Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 865]
| |
Streven november 2001 | |
[pagina 867]
| |
Elianne Muller
| |
[pagina 868]
| |
Hier duickt en huckt haer glans een bloeyend bloem
Hoe los en bros is s'leevens pronck en roem
Geertruda baerdt de snell'en felle doodt
Ontzielt se beyde en leijt's in moeders Schoot
Dus keert het stof tot stof terwijl de ziel
Ontruckt dees ongestuime tuimelwiel
Sich baadt in lust en rust O mensch gij dwaelt
So ghij u stond by Nestors euew afmaelt
Dat is, in hertaling: Anno 1658, de vierde maart, stierf
de eerbare Gertie Cornelis, de
echtgenote van Petrus Marswal
tonnenmeester van Friesland
konvooimeester en secretaris van de
heerlijkheid Schiermonnikoog
oud 27 jaar en 41 weken
en ligt alhier begraven met twee
kinderen
Hier verbergt een bloeiende bloem haar glans.
Hoe los en broos zijn de pronk en de roem van het leven.
Geertruda baart; de snelle en felle dood
ontzielt hen beiden en legt ze in moeders schoot.
Zo keert het stoftot stof, terwijl de ziel,
ontrukt aan dit onstuimige rad,
zich baadt in lust en rust. O mens, gij dwaalt
als gij uw tijd als die van Nestors eeuw afschildert.
Dat die tekst mij treft, heeft niet alleen met dit vroege sterven en met de dood van pasgeboren kinderen te maken. Er is ook mijn vakmatige interesse, want wat we hier zien is een gaaf voorbeeld van zeventiendeeeuwse funeraire poëzie, gelegenheidspoëzie bij een sterfgeval. Het is een genre dat een bloeitijd beleefde in de Hollandse Gouden Eeuw, en dat aan vrij strikte regels gebonden was. Aan de hand van dit genre en (daarmee) aan de hand van de kenmerken van dit eenvoudige gedicht, kan een panorama van de renaissancistische (Noord-)Nederlandse letterkunde gegeven worden. Maar daarover later meer. Laten we eerst kijken naar de persoon die hier ‘met twee kinderen’ begraven ligt, en naar haar man die deze steen voor haar heeft laten maken. | |
[pagina 869]
| |
Kerkhof, Schiermonnikoog.
| |
[pagina 870]
| |
Eerbare huisvrouwGertie Cornelis was, zoals te doen gebruikelijk in die tijd en nog lang daarna, vooral ‘de vrouw van’. Huisvrouw, dat is: echtgenote, hier van een man van importantie. Met haar zevenentwintig jaren wordt zij een ‘eerbare vrouw’ genoemd. Niet: ‘mijn innig geliefde echtgenote’ of ‘mijn diepbetreurde vrouw’, omschrijvingen die wij nu eerder zouden verwachten. Met afstandelijkheid heeft dat niets te maken. Althans: niet met afstandelijkheid in de zin van laakbare desinteresse, wel met een gevormde stoïcijnse houding. Zo'n tachtig jaar eerder, in 1584, aan de vooravond van de val van Antwerpen en daarmee van de Noord-Nederlandse Renaissance, schrijft de Nederlandse theoloog en ‘christelijk-humanist’ Dirk Volkertsz. Coornhert aan zijn vriend en geestverwant Hendrik Laurensz. Spiegel: ‘Beste vriend, ik groet jou vriendelijk met je lieve vrouw, de mijne is bij haar Heer, die haar lange tijd aan mij had uitgeleend. Als schoonheid (die zij in haar jeugd had), deugdzaamheid (die zij in haar ouderdom bezat) en hartelijkheid (die haar hele leven kenmerkte) het hart van een man tot liefde aanlokken, dan kon het niet anders of ik moest met heel mijn hart van haar houden. En dat was ook zo. Of het nu haar langzame sterven [...], of Gods gave aan mij dat ik haar in Hem en door Hem mocht liefhebben, deze gelijkmoedigheid bij mij bewerkstelligt, daar wil ik het nu niet over hebben. Maar ik wil wel zeggen dat men zonder tekenen van droefheid (waarop ik mij niet wil beroemen) [mijn cursivering, em] een lieve vrouw aan de Heer kan afstaan; verder dat ik in dezen mijn wellevenskunst zodanig bij mij zelf ervaar, dat ik naar waarheid mag zeggen: “Probatum est”: ik heb ondervonden dat hetGa naar eind[1] een probaat middel is.’Ga naar eind[2] Coornherts echtgenote stierf op een respectabele ouderdom. Over haar kon met recht gezegd worden dat zij schoonheid in haar jeugd bezat, vriendelijkheid gedurende haar hele leven en deugdzaamheid in haar ‘ouderdom’. Maar ouderdom staat in de zestiende en zeventiende eeuw ook voor volwassenheid, voor de jaren waarin men zijn plaats in de samenleving inneemt en de daarbij behorende taken op zich neemt. Voor de jonge Gertie Cornelis waren de jaren van jeugdige schoonheid nog niet voorbij: ‘Hier duickt en hucktGa naar eind[3] haer glans een bloeyend bloem’... Zij was nog in de bloei van haar leven maar droeg daarbij ook de verantwoordelijkheden van de echtgenote en moeder, en wordt daarom geprezen. Wanneer korte tijd na het overlijden van zijn vrouw Coornherts Zedekunst, dat is Wellevenskunste verschijnt, een omvangrijk werk dat wel beschouwd mag worden als het ethische hoofdwerk van de Gouden Eeuw, lezen we daar over de taak en de waarde van de echtgenote: | |
[pagina 871]
| |
‘Ghelyck de huysvader, zo heeft oock de huysvrouwe haar eyghen plicht dat haar toestaat te doene inde huyshouding. Daar af is wel het voorneemlyxte dat zy haar man poghe te behaghen. Niet met pronckerie of geylheyd, maar met dueghde, door ghelyckwordinghe vande ghoeden zeden huers mans, want ghelyckheyd van ghoede zeden is een baarmoeder van stadighe liefde.’ En: ‘O, hoe zaligh is de man die zodanighen beddeghenoot magh ghebueren [verwerven]! Is hy truerigh, zy ist met hem, is hy vrolyck, zy ist mede. Want des mans vrueghde is haar blydschap ende des mans leed is haar verdriet. Van zulck haar herte is haar ghelaat een oprechte spieghel van haar mans ghemoed in vrueghde ende droefheyd.’ En ten slotte: ‘Haer omzichtigh ooghe is over 'tgansche huys, zo datter niet en werdt verslort [verspild], maar alles ten oorbaar ghebracht. Zulk wyf is haar man een lust, een rust ende zyn tweede schoudere, met hem een zelve juck vande last des huys draghende.’Ga naar eind[4] Deugdzaam en daarmee eerbaar is dus de echtgenote die zich voegt naar haar man, mits hij van goede zeden is, dat wil zeggen mits hij een deugdzaam leven leidt. Hij is de maatstaf, zij moet de (voedende) spiegel van zijn affecten zijn, mits hij die met mate uit. Dat is niet wat in de hier geciteerde passages op de eerste plaats gezegd wordt, maar het vormt de constante door heel Coornherts werk heen: de deugdzame mens is de mens die maat weet te houden, die zich beheerst, zich niet laat meeslepen door lust of verdriet, die, kortom, stoïcijns is en daarbij blijk geeft van een rotsvast godsvertrouwen. Misschien meer nog dan de man moet de vrouw zorgdragen voor een harmonieus huwelijk: ‘door ghelyckwordinghe vande ghoeden zeden huers mans, want ghelyckheyd van ghoede zeden is een baarmoeder van stadighe liefde’. Het is precies het huwelijk dat door de christelijke humanisten van de Renaissance gethematiseerd wordt als de beste conditie om moreel goed te leven (dit in navolging van de Antieken) en als symbool voor de vereniging tussen God en de deugdzame mensGa naar eind[5]. Uit een dergelijke verbintenis zullen deugdzame kinderen voortkomen, nieuwe bouwers aan het Rijk Gods op aarde. | |
Berusting als stoïsche deugdHet is deze waardige, beheerste, stoïcijnse houding die centraal staat in heel de laat-zestiende- en zeventiende-eeuwse ‘ernstige’ (in de zin van: niet-komische of frivole) literatuur. In de funeraire poëzie is dat wel heel | |
[pagina 872]
| |
nadrukkelijk het geval; het heeft er alle schijn van dat het sterven van een bemind of gewaardeerd iemand de ultieme testcase voor 's mensen deugdzame houding was. Het is zichtbaar in de brief van Coornhert aan Spiegel, het zal zichtbaar worden in de toelichting op het genre, hieronder. Gertie Cornelis' echtgenoot Petrus Marswal - waarschijnlijk niet zelf de dichter van de graftekst - moet goed bekend zijn geweest met de literaire conventies van zijn tijd. Hij was dan ook afkomstig uit Holland, waar het culturele zwaartepunt van de Republiek lag, en als Secretaris van de Heren direct ondergeschikt aan de uit Amsterdam afkomstige adellijke familie Stachouwer, later Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, die dan sedert twintig jaar eigenaren zijn van het eiland. Schiermonnikoog was, als Heerlijkheid, al geruime tijd een belangrijke handelsmacht, maar werd door de Staten van Friesland aan de Stachouwers van de hand gedaan om de kosten van de Tachtigjarige Oorlog (beëindigd in 1648) het hoofd te bieden. Petrus Marswal had zeer voorname taken. Als tonnenmeester was hij, ver voor de tijd van het loodswezen en voordat er vuurtorens bestonden, verantwoordelijk voor een goed verloop van de vaarbewegingen. Als konvooimeester droeg hij de verantwoordelijkheid over de militaire schepen die, niet alleen in oorlogstijd, de handelsvloot begeleiddenGa naar eind[6]. Hoe hij en zijn vrouw woonden op dat kleine eiland, is niet zo duidelijk. Hun dorp is langzaam maar zeker door de zee opgeslokt. Rond 1720 werd begonnen aan de bouw van het huidige dorp Schiermonnikoog en in 1760 verdwenen de laatste resten van het veel westelijker gelegen oude dorp definitief in de golven. Dat betekent dat de tekst op de steen niet meer klopt: het is niet waar dat Gertie Cornelis ‘leyt alhier begraven mei twe kinderen’; ook hun beenderen zijn verzwolgen door de zee. En wie weet is de steen vaker verplaatst. De Nederlands-hervormde kerk in het hart van het dorp dateert pas van 1866. Hoeveel kinderen hadden Gertie en Petrus Marswal? Hebben ze hun kinderen gekend, hoe heetten ze? Ik kan lang turen op de bovenste tekst en kom er niet volledig uit. Stierven de moeder en haar twee kinderen op dezelfde dag? Op de grafsteen staan de kindernamen niet genoemd. We mogen aannemen dat ze niet gedoopt zijn en daarmee naamloos zijn geblevenGa naar eind[7]. Het is een droeve gebeurtenis die opdoemt: ‘Geertruda baerdt; de snell' enfelle doodt [het onderwerp van de zin] ontzielt se beyde en leijt's in moeders Schoot’. Geboorte en dood in één beweging: de Dood legt het kind of de beide kinderen terug in de schoot van de moeder en misschien mogen we die moederschoot nu ook lezen als ‘de schoot van moeder aarde’. Het zou kunnen dat een eerder, ook naamloos gestorven kindje, daar al begraven lag. Meer voor de hand liggend is het, dat Geertruda een tweeling baarde en dat beide kinderen ofwel doodgeboren zijn, ofwel onmiddellijk na de geboorte mét hun moeder stierven. | |
[pagina 873]
| |
En wordt ook dan van de weduwnaar en vader - waarom is er geen woord, geen naam voor een ouder die zijn kind(eren) verliest? - verwacht dat hij met ‘een rustig en berustend hart’ en ‘zonder tekenen van droefheid’ kan zeggen: ‘Ik heb mijn vrouw en kinderen teruggegeven aan hun Heer en Schepper van wie ik ze te leen had of van wie ik ze in leen leek te krijgen’? Dat kan toch niet waar zijn? Toch ligt de tijd nog niet lang achter ons dat, zeker in protestantse kringen, ook boven de overlijdensadvertentie van een kind prijkte ‘Het heeft de Here behaagd tot Zich te nemen...’, zonder verder rouwbeklag. En ook vandaag nog lees ik in een rouwadvertentie in het protestantse dagblad Trouw het citaat uit Prediker: ‘En dat het stof wederom tot aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft’. Maar daar stierf een vrouw van tweeënnegentig, geen jonge moeder met haar kind. Waar dat dezer dagen wel gebeurt, getuige een advertentie in mijn eigen, niet of nauwelijks meer aan een geloofsgroep gebonden dagblad, uiten de vrienden van de getroffen echtgenoot en toekomstige vader hun ‘verbijstering, verslagenheid en ongeloof’ - emotionele reacties die ons nu veel meer op hun plaats lijken, waar ons de zin en betekenis van zo'n gebeuren ten enenmale lijkt te ontgaan. | |
Constanten in de renaissancistische literatuurAan de hand van het grafdicht voor Gertie Cornelis zouden we een panorama van de zeventiende-eeuwse letterkunde kunnen geven, stelde ik hierboven. Die literatuur kende een aantal duidelijke constanten, zowel thematisch als qua taal en stijl. De dichters lieten zich leiden door die conventies, sterker dan tegenwoordig, maar weken er ook van af - daar waar ze, bijvoorbeeld, hun voorbeelden trachtten te overtreffen en zeker daar waar ze hun antieke voorbeelden in een christelijk stramien trachtten te passen (iets wat overigens als zodanig als ‘overtreffen’ werd beschouwd). Eddy Grootes geeft een helder overzicht van de thematische lijnen en van de ‘taken en technieken’ van de literatuurGa naar eind[8]. Daaruit lijken mij voor een beter zicht op het grafdicht de volgende punten van belang, en uit die selectie zal ik er al doende nog enkele toelichten. Burgerlijke deugden als matigheid en beheersing worden zeer sterk benadrukt in de literatuur; godsdienst neemt in het maatschappelijk leven en in het gedachteleven een centrale plaats in; schrijvers bezingen de welvaart én kritiseren de slechte morele gevolgen ervan; ‘lering en vermaak’ is het doel waarnaar de zeventiende-eeuwse literatuur streeft; persoonlijk gevoel is niet afwezig, maar algemene geldigheid staat hoger aangeschreven; schrijvers ziet men als het geheugen en het geweten van de samenleving; de (klassieke) retorica levert de techniek om het publiek te bespelen. | |
[pagina 874]
| |
Wat is de godsdienstige component in het gedicht voor Geertruida - of voor haar nabestaanden? God, Christus, Hemel, Hiernamaals zijn begrippen die afwezig lijken, maar er wordt wel degelijk naar verwezen, in zowel bijbelse als antieke termen: ‘Dus keert het stof tot stofterwijl de ziel / Ontruckt dees ongestuime tuimelwiel /Sich baadt in lust en rust O mensch gij dwaelt / So ghij u stond by Nestors euew afmaelt’. De eerste regels zijn direct genomen uit Prediker. Meteen daarop wordt een niet-bijbels, antiek-mythologisch motief geïntroduceerd: de ziel is, of heeft zich ontrukt, aan het onstuimige, ongewisse rad van fortuin dat de wereld is, en ‘baadt zich in lust en rust’, wat dan weer zowel bijbels als antiek is. De ziel, die van oudsher als ons ‘meest-eigen’ wordt beschouwd, keert terug naar zijn Schepper en komt daar tot rust in een eeuwig leven. Dat is als zodanig een geruststellende en troostrijke ‘wetenschap’, die maakt dat mensen kunnen berusten in de ongewisheid van het aardse bestaan, in de eigen sterfelijkheid en die van de geliefden, in het gegeven dat mensen hun lichaam en hun geliefden slechts ‘te leen’ hebben. De dichter wijst ons er vervolgens op dat wij dwalen als we onze tijd van leven willen vergelijken met die van een man die zeer oud werd: Nestor. Een opmerkelijke en treffende keuze, treffender bijvoorbeeld dan ‘Methusalem’. Nestor, een van de getrouwen die met Odysseus optrekt tegen Troje, de oude man die bekend staat en geliefd is om zijn wijsheid, deugdzaamheid en bezonnen oordeel. De lering wint aan kracht: we moeten onszelf niet alleen niet wijsmaken dat wij het eeuwig leven hebben, we moeten ons ook realiseren dat wijsheid en deugdzaamheid met de jaren komen. Deugdzaamheid is altijd een kwestie van training, van gevormde ervaring. Deugdzaamheid leer je maar door deugdzame voorbeelden na te volgen. Dat lezen we in de ethische geschriften van Aristoteles (vierde eeuw v.Chr.), van de stoïcijnen (vierde tot eerste eeuw v.Chr.) en van de epicuristen (vierde en derde eeuw v.Chr.). Dirk Volkertsz. Coornhert (1522-1590) kan beschouwd worden als de grootste christelijke navolger van de stoici in de Nederlanden. Als geen ander predikt hij beheersing en matiging in alles wat de mens onderneemt of voorheeft. (Zelf)beheersing, dat wil zeggen het op de juiste wijze naleven of uitleven van de hartstochten, behoedt de mens voor verdriet en pijn en teleurstellingen. Immers: alles wat door het najagen van hartstochten verworven wordt, is van tijdelijke aard, wil steeds opnieuw vervuld en verzadigd worden, geeft onrust en onvrede, maakt de mens onvrij. En zo doen wij er ook goed aan ons niet te hechten aan aardse goederen noch aan andere mensen: elke binding kan immers ontbonden worden, door vertrek of door de dood. Gelukkig de mens die daarop voorbereid is en zich nooit ofte nimmer laat verontrusten. Gelukkig de mens die geen angst kent voor | |
[pagina 875]
| |
zijn eigen dood noch voor die van zijn geliefden. Het is geen geringe opgave die hier gesteld wordt! En het zal, zo stelt Coornhert, een lange leerschool zijn, waarin de mens maar beter veel kan vallen en af en toe opstaan om zich te harden in de pijn en waarin hij moet leren ondervinden dat datgene wat plezier schenkt juist kwaad kan, datgene dat verdriet doet, juist goed is - getuige bijvoorbeeld de twee volgende citatenGa naar eind[9]: ‘Nu merckt yeghelyck [een ieder] mede licht [gemakkelijk] dat [...] de blydschappe ende hope quaad moeten zyn, die veroorzaackt worden uyt het verkryghen van een ghewaant ghoed, twelck den menschen quaad is [kwaad doet] ende quaad maackt [slecht maakt], of doort hopen op 'tquade datmen ghoed waant, daar door men 't quade benaarstight [najaagt].’ Voor een dergelijk deugdzaam en standvastig leven is een sterk godsvertrouwen onontbeerlijk. Daarmee wordt in dit verband vooral bedoeld het rotsvaste vertrouwen in de gave van de rede, de goddelijke gave bij uitstek, die ons precies toerust voor dat deugdzame leven. ‘God beproeft ons niet boven onze macht’, is dan de gedachte: ‘Alzo mede berispt noch en straft God den eerstgheboren [pasgeboren] kinderkens niet, om dat zy niet en hebben de kunst van wel leven, al ist schoon dat zy de moghelyckheyd hebben, om door middelen van redens ghebruyck, oeffening, tyd, onderwys ende opmercken, omme te manne komende [volwassen wordend], wel [goed] te konne leven. Maar wel straft hy zwaarlyck den quaadwillighen, die doort navolghen van hare zotte lusten deze voors. [eerder genoemde] kunste moetwillighlyck te leren verzuymen ende kinderen blyven van honderd jaren’Ga naar eind[10]. Een strenge meester, deze Coornhert. Bij velen zal het leven sterker zijn geweest dan de leer, of laat ik het bijbels houden: het vlees zwakker dan de gewillige geest. | |
Kenmerken van het funeraire gedichtIs het vlees werkelijk zwak als men openlijk rouwt om de gestorven geliefden? Zijn de zeventiende-eeuwse funeraire gedichten evenzovele uitingen van voorbeeldig ingehouden emoties, of zelfs van (beheerste) vreugde over (schijnbaar) leed dat juist tot deugdzaamheid en dus ‘zaligheid’ leidt? Nee, het ligt genuanceerder. Mag de inhoud van het | |
[pagina 876]
| |
grafschrift voor Gertie Cornelis ons streng voorkomen, de toon, de woordkeus verzacht de boodschap. Een bloeiende bloem verwelkt, de dood is snel en fel, de ziel baadt zich in lust en rust - er zijn wel degelijk emoties in het spel; het ‘o mensch, gij dwaalt...’ klinkt veeleer als een wanhopige verzuchting dan als een strenge vermaning. Er wordt geklaagd, gerouwd en getroost, nadat eerder de lof van de overledene is gezongen. Daarmee zijn we de elementen op het spoor die terugkeren in ieder grafdicht uit de Renaissance: laus (lof), luctus (klacht) en consolatio (troost)Ga naar eind[11]. Het is overigens uitzonderlijk dat we een dergelijk volledig gedicht aantreffen op een grafsteen. En hoewel het gedicht bijzonder kort is, is het ‘voorbeeldig’. Het opent met een klacht: hier gaat een bloeiende bloem ten onder; dat hoort niet, dat zou niet zo mogen zijn! Dat bloemen verwelken weten we, en dat kunnen we accepteren. Maar hier blijken ‘de pronk en de roem’ van het leven, waarvan de bloem een metafoor is, opeens ‘los en broos’, onderuitgehaald door de ‘snelle en felle’, onverhoedse dood. De nabestaande mag die klacht (luctus) hardop uiten kort na zo'n groot persoonlijk verlies. Met hem mogen wij doordrongen worden van de grote omvang ervan. Het was anders geweest wanneer de gestorven vrouw, als die van Coornhert, een respectabele ouderdom had bereikt en haar kinderen had zien opgroeien. En het had ook anders gelegen, wanneer het initiatief tot dit gedicht niet van de echtgenoot en vader was gekomen. Met andere woorden: inhoud en toon van het funeraire gedicht en de nadruk die op de onderscheiden elementen ligt, zijn sterk afhankelijk van enerzijds de persoon van de overledene (diens leeftijd, rol en rang), anderzijds van degene die om hem of haar rouwt. Een lijkdicht voor een jong kind, door de vader zelf geschreven, ziet er totaal anders uit dan de rouwklacht voor een groot staatsman; dat laatste kan, mits geschreven door een relatieve buitenstaander, zelfs trekken krijgen van een heldendicht. Hoe dan ook moet, zelfs bij het meest persoonlijke verlies, na de rouwklacht de aandacht worden verlegd van de rouwende naar de gestorvene zelf, die lof en eer (laus) verdient en mag worden geprezen om haar specifieke deugden. Hier gebeurt dat al in de vermelding van Gertruda's ‘eerbaarheid’, daarna in de mededeling dat zij ‘een bloeyend bloem’ was. De troost (consolatio) schuilt impliciet al in die lof: het was een groot goed deze mooie en eerbare vrouw ‘van de Heer in leen te hebben gehad’. Maar meer troostrijk is het dat, zoals we zagen, haar ziel nu de eeuwige rust vindt bij haar Schepper en dat haar beide kinderen daar mét haar zijn. En troostrijk is het, dat hiermee de gang van de natuur haar loop heeft genomen en dat tegelijkertijd de ziel aan die eeuwige kringloop is ontsnapt. In de troostargumenten klinkt de oproep tot een zekere stoïsche berusting, daar waar de nabestaanden - maar nu ook wij, toeschouwers | |
[pagina 877]
| |
- worden gemaand onze leef-tijd en onze levenservaring niet aan die van de voorbeeldige Nestor te meten. Zo overstijgt het gedicht de persoon van de maker of de rouwende en krijgt algemene geldingskracht; die beweging hoort de dichter, die immers een opvoedende taak had, te maken. Wij, alle stervelingen als Gertie Cornelis, worden nu uitgenodigd het te lezen als een memento mori. | |
Joost van den VondelVan Joost van den Vondel (1587-1679), die zelf dus maar liefst eenennegentig jaar werd, is een groot aantal graf- of lijkdichten bewaard gebleven. Ze betreffen eigen kinderen, zijn vrouw Maaike, zijn kleindochtertje Maria, kinderen van vrienden, de Amsterdamse burgemeester C.P. Hooft (vader van zijn vriend P.C. Hooft), bevriende dichters en bewonderde staatslieden. Die verzameling geeft een treffend beeld van zowel de eenheid als de variatie die er binnen het genre te vinden is. Ik wil besluiten met twee voorbeelden van rouwdichten bij het sterven van jonge kinderen, die ik weergeef met minimale annotaties. Het eerste is geschreven bij het overlijden van Vondels eigen dochter Saartje, het tweede bij de dood van de zoon van een geleerde vriend. Vitvaert van mijn dochterken
De felle Doot, die nu geen wit magh zien,
Verschoont de grijze liên.
Zij zit omhoogh [daarboven], en mickt met haren schicht
Op het onnozel wicht,
En lacht, wanneer, in 't scheien,
De droeve moeders schreien.
Zij zagh 'er een, dat wuft en onbestuurt,
De vreught was van de buurt,
En, vlugh te voet, in 't slingertouwtje sprong;
Of zoet Fiane [een kinderliedje] zong
En huppelde, in het reitje
Om 't lieve lodderaitje:
Of dreef, gevolght van eenen wackren troep,
Den rinckelenden hoep [hoepel]
De straten door: of schaterde op een schop:
Of speelde met de pop,
Het voorspel van de dagen,
Die d'eerste vreught verjagen.
Of onderhiel, met bickel en boncket
De kinderlijcke wet,
En rolde en greep, op 't springend elpenbeen [ivoren bikkel]
De beentjes van den steen;
| |
[pagina 878]
| |
En had dat zoete leven
Om geldt noch goet gegeven:
Maar wat gebeurt? terwijl het zich vermaackt
Zoo wort het hart geraackt,
(Dat speelzieck hart) van eenen scharpen flits,
Te dootlick en te bits
De Doot quam op de lippen
En 't zieltje zelf ging glippen
Toen stont helaas! de jammerende schaar
Met tranen om de baar,
En kermde noch op 't lijck van haar gespeel,
En wenschte lot en deel
Te hebben met haar kaartje [kameraadje],
En doot te zijn als Saertje
De speelnoot vlocht (toen 't anders niet moght zijn)
Een krans van roosmarijn
Ter liefde van heur beste kameraat
O krancke troost! wat baat
De groene en goude loover?
Die staatsi gaat haast over.
Dit gedicht op Saartje is een lange, droeve klacht, vol verwijt aan de dood die, godbetert, de grijsaards vergeet en het speelse, onschuldige kind aan het leven ontrukt. Terwijl Vondel een jaar eerder in zijn gedicht op de kleine Constantijn (met de beroemde beginregels ‘Constantijntje, saligh kijntje/Cherubijntje van omhoogh’) - zijn eigen vrouw nog poogde te troosten met de verwijzing naar de ‘gelukzalige staat’ van hun zoontje, lijkt hij nu geen woord van troost en berusting meer te kunnen vinden. Integendeel: in het herdenken van Saartje wordt de rouw juist weer hernieuwd. De enige vertroosting lijkt geput te moeten worden uit de lang uitgesponnen lof op zijn dochtertje - een voorbeeldig en deugdzaam kind dat precies was zoals kleine meisjes horen te zijn: lief, opgewekt, speels, een goede speelkameraad, kortom: ‘de kinderlijke wet onderhoudend’ en spelend met de pop zich voorbereidend op het volwassen leven waarin de vanzelfsprekende vreugde van de kindertijd zou zijn geweken. En misschien kan het dan ook een troostrijke gedachte zijn dat het meisje die jaren van verloren jeugd niet hoefde te beleven. Maar dat is dan wel een schrale troost voor de ouders, zoals de liefdevol gevlochten bloemenkrans van de speelkameraadjes een ‘krancke troost’ is voor het gestorven vriendinnetje. Het contrast met het vers dat Vondel in 1633 bij gelegenheid van het sterven van de jonge zoon van zijn vriend Gerard Vossius schrijft, is groot. Het behoort eigenlijk tot een subgenre van de funeraire poëzie, de zgn. consolatiepoëzieGa naar eind[12], die sterker dan de andere vormen gebonden was aan | |
[pagina 879]
| |
de regels van de klassieke retorica. Nu het geen direct en persoonlijk verlies betrof, maar de dood van de zoon van een groot humanistisch geleerde, kon de dichter zich makkelijker bedienen van een strakke vorm en van min of meer voorspelbare vergelijkingen waarin de aanbevelingen voor een stoïcijns gemoed werden gegoten. Vondel vergelijkt hier de dood van de zoon met een schip dat, beladen met rijke vracht, in veilige haven is beland, en prijst de standvastigheid van de man die niet zwelgt in aardse, vergankelijke genoegens en die zijn hart niet pantsert tegen de onvermijdelijke tegenspoed. Het gedicht ademt volkomen de geest van Coornherts Zedekunst, veel sterker dan de rouwklacht om Saartje, sterker ook dan het grafdicht voor de ‘eerbare Gertie Cornelis, de huisfrou van Petrus Marswal’. Maar hoe sterk ook de onderlinge verschillen: ze hebben alle een duidelijk memento-morikarakter en roepen op tot (tenminste een zekere) berusting in het onvermijdelijke lot. Vertroostinge
Aan Geeraerdt Vossivs, Kanonik te Kantelberg, over zijn zoon Dionys
Wat treurt ghy, hooghgeleerde VOS,
En fronst het voorhooft van verdriet?
Beny [benijd] uw soon den hemel niet.
De hemel treckt, ay, laat hem los.
Ay, staack dees ydle tranen wat,
En offer, welgetroost en bly,
Den allerbesten vader [nl. God] vry
Het puick van uwen aartschen schat.
Men klaaght, indien de kiele strandt,
Maar niet, wanneerse rijck gelaên
Vit den verbolgen Oceaan,
In een behoude haven landt.
[...]
Soo draait de weereldkloot; het sy
De vader 't liefste kindt beweent:
Of 't kindt op vaders lichaam steent [klaagt]:
De doodt slaat huis noch deur voorby.
[...]
| |
[pagina 880]
| |
Geluckigh is een vast gemoedt,
Dat in geen blijde weelde smilt [smelt],
En stuit, gelijck een taeie schildt,
Den onvermybren tegenspoedt.
| |
BronnenDirk Volkertsz. Coornhert, Zedekunst dat is wellevenskunste. / Vermids waarheyds kennisse vanden Mensche, / vanden zonden ende vande dueghden / nu alder eerst beschreven int Neerlandsch (oorspr. 1586). Uitgegeven en van aantekeningen voorzien door prof. dr. B. Becker, Leiden, 1942. E.K. Grootes, Het literaire leven in de zeventiende eeuw, Martinus Nijhoff, Leiden, 1988. |
|