Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 812]
| |||||||
Jef Van Gerwen
| |||||||
[pagina 813]
| |||||||
wordt; maar in een anonieme, grootschalige samenleving moeten we de marktprijs wel gebruiken als primaire informatie over de wisselende waarde die mensen ergens aan geven. En in zijn informatieve functie van waardestandaard is geld niet neutraal, zoals sommige theoretici soms argumenteren. Niet alleen heeft het geld de neiging de andere vormen van waardering (symbolisch, sociaal, persoonlijk) in de schaduw te stellen, maar het is zelf niet neutraal, omdat het een liquiditeit (een snelle omwisselbaarheid in om het even welk goed) bezit die andere goederen ontberen. Mensen die behoefte hebben aan een grote liquiditeit, geven dus een voorkeur aan geld (en dan nog aan bepaalde types van geld). Dat merken we ook in de economie, onder meer in de explosieve groei die de financiële markten de laatste decennia gekend hebben, en die in omvang de internationale goederen- en dienstenmarkten overvleugelen (in een proportie van vijftig tegen één). Mensen zijn er bovendien toe bereid (en verplicht) voor het lenen van geld een prijs te betalen, een intrest, die er op zijn beurt toe bijdraagt dat er aan geld een zekere waarde wordt toegekend. Naast de complexe sociale betekenissen van geld moeten we nog een laatste essentiële functie vermelden, waaraan de klassieke economische theorieën vaak te weinig aandacht besteden: dat geld essentieel een publiek goed is. Het geld dat we gebruiken is niet ons eigen product, maar een nationale munt die binnen een gemeenschap een collectieve waarde en betekenis heeft gekregen. Historisch is het niet noodzakelijk dat de nationale staat (en de nationale bank) de enige instantie zou zijn die geld in omloop brengt. We zouden ook lokale gemeenschappen of een transnationale organisatie zoals de Wereldbank met deze taak kunnen belasten. Maar het is wel wezenlijk voor de functie van geld dat het binnen een bepaalde gemeenschap aanvaard wordt als rekeneenheid, ruil- en waardemiddel (en die gemeenschap moet zo groot mogelijk zijn om extra hinderpalen van wisselkoersen of blokkering van handel te voorkomen). Geld is dus een vorm van gestold vertrouwen tussen de burgers van een staat onderling én tussen de burgers van verschillende staten. Het eerste valt af te lezen aan de interne prijsstabiliteit (afwezigheid van inflatie op de nationale markten), het tweede aan de stabiliteit van de wisselkoersen. Dat vertrouwen berust op een mengeling van objectieve feiten (het evenwicht op de handelsbalans, de nationale schuld, het nationaal vermogen) en subjectieve inschatting (de toekomstige productiviteit van de bewoners van een land, de arbeidsethiek, de kans op oorlog of militaire conflicten, de afwezigheid van sociale conflicten en crisissen, het ondernemingsklimaat, de spaarneiging van de bevolking, het heersende optimisme of pessimisme onder de opinieleiders, enz.). | |||||||
[pagina 814]
| |||||||
Ander en beter geld gezochtIn die context kunnen we het recente werk situeren van Bernard Lietaer: Het geld van de toekomstGa naar eind[1]. Lietaer is een Belg die in Californië woont en werkt. Hij heeft al een gevarieerde loopbaan achter de rug als ambtenaar bij de Belgische Nationale Bank, manager van een offshorevalutafonds, financieel consultor in Latijns-Amerika en gastprofessor en onderzoeker aan de Universiteit van California en de Sonoma State University. In zijn boek heeft hij het over twee mogelijke evoluties van het geldsysteem die de huidige dominantie van nationale munten zullen doorbreken: de opkomst van complementaire muntstelsels, en de creatie van een universele muntstandaard. De meeste aandacht gaat naar de eerste evolutie: complementaire muntstelsels zijn ruil- en betaalmiddelen die in lokale gemeenschappen gecreëerd worden (zoals LETS, het ‘Local Exchange and Trading System’) om naast de bestaande arbeidsmarkt extra werkgelegenheid en dienstverlening mogelijk te maken. Maar ook het tweede fenomeen van een wereldmunteenheid verdient de nodige aandacht, hoewel het verder van ons bed lijkt, omdat beide evoluties samen voor de nodige bijsturing van het huidige monetaire stelsel kunnen zorgen. Ik beschrijf kort beide evoluties, te beginnen met het fenomeen van alternatieve lokale betaalmiddelen. We zijn onze bestaande munten en girale betaalmiddelen zo gewend, dat we vergeten dat ons huidige geld een tamelijk recent historisch verschijnsel is. Ongeveer driehonderd jaar geleden begonnen de nationale staten het monopolierecht op te eisen om op hun grondgebied (nationale) munten te slaan; in dezelfde periode ongeveer ontwikkelde zich binnen het kredietnetwerk van het opkomende handelskapitalisme (met wisselbrieven, verhandelbare schuldbewijzen en aandelen op de beurs) het systeem van giraal geld, waarbij de banken extra geld creëren bij elk krediet dat ze aan hun klanten verlenen, en waarbij die banken op hun beurt op nationaal vlak gestuurd en gecontroleerd worden via hun verrichtingen met de Nationale Bank (reserves, disconto, banklicentie). Dit moderne systeem van nationale munten en kredietschepping door banken heeft zijn nut bewezen, en het doet dat nog steeds. Toch bezit het huidige systeem een aantal nadelen, die vooral blijken in crisistijden (de inflatie in Duitsland in de jaren twintig, de beurscrash van 1929, de inflatie- en werkloosheidscrisis in de westerse wereld tussen 1973 en 1990). Ze zijn er de aanleiding van dat er naar alternatieve lokale betaalmiddelen is gezocht. Welk zijn die nadelen van het huidige geld? Ik noem er drie: de binding aan de nationale staat, de dominantie van andere geldfuncties over de ruilfunctie, en het intrestmechanisme. | |||||||
[pagina 815]
| |||||||
Het moderne geld is in de eerste plaats de uitdrukking van de soevereine macht van nationale staten om hun eigen waardestandaard te hanteren en te beschermen. Dat impliceert dat de belangen van de lokale gemeenschappenbinnen de staat of de grotere internationale gemeenschap in het gedrang kunnen komen, zeker in tijden van schaarste en crisis. Daarom kan een gemeenschap het initiatief nemen om zelf een eigen ruil- en betaalmiddel te scheppen dat beter aan haar behoeften beantwoordt... als het door de lokale partners aanvaard wordt, en als de nationale instanties het niet verbieden. Ten tweede: zoals ik al gezegd heb, vervult ons huidige geld niet uitsluitend de rol van ruil- en betaalmiddel voor goederen en diensten, maar ook andere functies als spaar- en speculatiemiddel. Dergelijke functies kunnen de eerste rol van het geld in het gedrang brengen. Ik kan bijvoorbeeld mijn investeringen aan de goederenmarkt onttrekken (en dus minder goederen produceren, of minder arbeid creëren), omdat de verwachte winsten op de kapitaalmarkt hoger liggen dan op de goederenmarkt, of omdat een belegging in goud of diamant op lange termijn veiliger lijkt. In een context waarin veel gespaard of gespeculeerd wordt met geld, kan het zinnig zijn een alternatieve munt te ontwikkelen waarin de ruilfunctie opnieuw op de eerste plaats komt: dat is ook de eerste bedoeling van de complementaire muntstelsels. Ten derde, ons huidige geld heeft een prijs: de rente of intrest die gekoppeld is aan de tijd dat we geld ontlenen. Het is niet toevallig dat alle religieuze tradities uit het Westen, jodendom, christendom en islam, steeds kritisch hebben gestaan tegenover het intrestfenomeen, omdat zij er een vorm van ongelijke machtsverhoudingen en van diefstal in zagen. Dat het intrestmechanisme later onmisbaar is gebleken om in de moderne economie de inbreng van kapitaal als productieve factor te vergoeden, neemt niet weg dat aan dit mechanisme aanzienlijke nadelen zijn verbonden, die Lietaer ook vermeldt. Intrest op krediet veronderstelt dat de economie steeds zal blijven groeien (om naast de hoofdsom ook de verschuldigde rente te kunnen opbrengen, en zelf nog enige winst over te houden). Het verhoogt dus de druk op de economische kringloop, ten nadele van ecologische duurzaamheid, of van sociaal nuttige, maar financieel minder winstgevende initiatieven. Bovendien zet het intrestmechanisme aan tot grotere concurrentie tussen de actoren, en tot grotere ongelijkheid, omdat het ertoe bijdraagt dat de welvaart vooral die sectoren en actoren begunstigt die deze meerwaarde gemakkelijker kunnen opbrengen, ten nadele van anderen. Daarom kan een alternatief geldsysteem, dat krediet zonder intrest verleent, en in de eerste plaats de ruil van diensten en goederen stimuleert, | |||||||
[pagina 816]
| |||||||
een positieve rol spelen om de gebreken van de huidige markteconomie te corrigeren. De jezuïet Leonard Lessius heeft dat al in het begin van de zeventiende eeuw beseft, toen hij de Bergen van Barmhartigheid stichtte. Ook moderne economen als Gesell en Keynes hebben iets dergelijks voorgesteld in de crisistijd van de jaren twintig, en nu wordt het opnieuw door Lietaer gepropageerd. | |||||||
LangetermijntrendsDie ethische en sociale wenselijkheid onderbouwt Lietaer nog met de schets van een aantal toekomstscenario's die ons ook pragmatische of opportunistische argumenten ingeven om voor een alternatief geldsysteem te kiezen. Lietaer baseert zijn schets van de toekomstige evolutie van de welvaart in de wereld op vier trends: de veroudering van de bevolking, de informatisering, de groeiende eis en kosten van ecologische duurzaamheid, en het gebrek aan stabiliteit op de huidige internationale kapitaalmarkten. Die vier trends samen zorgen ervoor dat de wereldeconomie voor fundamentele uitdagingen staat, waardoor ze steeds meer zal weggroeien van het verleden, van de dominantie van de nationale staten en van de industriële samenleving. Toch ligt de ontwikkeling van de economie niet deterministisch vast: er is ruimte voor, en behoefte aan bewuste collectieve keuzes en aan een gericht beleid. Daarbij moet je volgens Lietaer uitgaan van een vijftal toekomstscenario's: de loutere extrapolatie van de huidige toestand, de overmacht van multinationale ondernemingen op het maatschappelijk leven (Corporate Millenium’), de vlucht naar sociale eilandjes van welstand binnen een lokale zorgzame samenleving, de dominantie van individualisme en concurrentieel eigenbelang (‘de Hel op aarde’), en een beleid van duurzaamheid op wereldschaal. Het laatste scenario draagt uiteraard de voorkeur van de auteur weg. Dat hij de vier andere vermeldt en beschrijft, is echter niet zonder betekenis: met die mogelijkheden moet je rekening houden. In de huidige cultuur zijn belangrijke tendensen merkbaar om alles maar zo lang mogelijk bij het oude te laten; dat is volgens Lietaer volstrekt irrealistisch en betekent dat men zijn verantwoordelijkheid niet opneemt, maar het is wel een verleidelijke piste voor de huidige bezitters en machtsdragers. Het tweede scenario, van groeiende privatisering en verschuiving van financiële en politieke macht naar multinationale holdings, is al volop bezig. Lietaer spreekt uit eigen professionele ervaring, als hij schetst hoe internationale bedrijven in de informaticasector (American Express, Microsoft, Cendant) hun controle over databanken en informatiestromen gebruiken om het leven van de burgers in groeiende mate te bepalen en | |||||||
[pagina 817]
| |||||||
te manipuleren met inbegrip van hun toegang tot markten en netwerken. Ze dreigen aldus de rol van de democratische overheden te usurperen. Op die grootschalige trend van het corporate millenium kan men reageren door te vluchten in individualisme, ofwel in lokale gemeenschappen die de welstellende burger moeten afschermen tegen de ongastvrije wereld. Maar het enige heilzame alternatief bestaat er veeleer in de nieuwe technologieën, in het bijzonder de informatica, te gebruiken om preventief en wereldwijd de huidige economische structuren bij te sturen. In dat laatste alternatief passen juist de nieuwe geldvormen die Lietaer voorstaat. | |||||||
Lokale muntenZoals gezegd zijn complementaire geldsystemen erop gericht nieuwe arbeid en dienstverlening te stimuleren binnen een lokale gemeenschap. De eenvoudigste vorm is die van een lokale arbeidsmarkt: persoon A werkt één uur voor B (bv. kinderopvang, of onderhoud van de tuin) en in ruil daarvoor heeft hij recht op een wederdienst van één uur van B. Die eenvoudige ruil kan omgezet worden in een kredietsysteem, met een alternatieve munt, zodat A niet noodzakelijk van B zelf een wederdienst moet krijgen. Ook een ander die aan het netwerk van wederzijdse dienstverlening meedoet, kan dat uur werk leveren. B geeft A een bewijs van één uur bewezen dienst, dat A op zijn beurt kan gebruiken om iemand anders uit het netwerk een uur arbeid te vergoeden. Het systeem kan nog verder uitgebouwd worden, door dit betaalmiddel te combineren bv. met betaling in de gangbare munt (één uur arbeid tegen vijf euro plus een lokale voucher, in plaats van volledige betaling in de nationale munt), of met uitwisselbaarheid van de lokale tegen de nationale munt, het inbouwen van een vertragingsrente (als je de voucher langer dan een maand bewaart zonder hem voor arbeid te ruilen, moet je een rente betalen) of nog het verlenen van initieel krediet aan de deelnemers nog voor er arbeid is geleverd. Ik kom dadelijk op enkele voor- en nadelen van dergelijke combinaties terug. Om het systeem duidelijk voor te stellen lijkt het beter eerst enkele historische voorbeelden te schetsen: de Duitse wara, het zegelgeld van het Oostenrijkse Wörgl, de Zwitserse WIR en het, oorspronkelijk Canadese, maar intussen algemeen verspreide LETS. De wara werd in 1923 in omloop gebracht door de Duitser Hebecker, directeur van een kolenmijn in Schwanenkirchen, en betekent ‘goederengeld’. Vanwege de oncontroleerbare inflatie van de Duitse Reichsmark besloot Hebecker negentig procent van de lonen van zijn arbeiders uit te betalen in wara-bewijzen, die hij zelf ontwierp. Die ontleenden hun waarde aan de kolenvoorraad die als dekking werd opgeslagen. Met hun | |||||||
[pagina 818]
| |||||||
wara's konden de mijnwerkers in de winkels van Schwanenkirchen terecht. Wie op het einde van de maand nog wara's in handen had, moest een zegelvergoeding betalen: een vertragingsrente om de opslagkosten van de kolenvoorraad te dekken, en een snel hergebruik van de wara in het ruilproces te stimuleren. De wara circuleerde in Duitsland al vlug ook ver buiten Schwanenkirchen, tot hij in 1931 door de Duitse nationale overheid werd verboden. Een soortgelijk lot is het zegelgeld (Freigeld) van de Oostenrijkse gemeente Wörgl te beurt gevallen. Dat werd uitgegeven door de burgemeester Michael Untergugenberger en was tussen 5 juli 1932 en 21 november 1933 in omloop. Untergugenberger drukte zijn lokale munt uit in schilling, zoals de nationale munt, en plaatste als tegenwaarde ook een startkapitaal van 40.000 Oostenrijkse schilling op een bank. Het Freigeld werd gebruikt om voor de inwoners van de gemeente extra werk en inkomen te creëren (in 1932 was een derde van de actieve bevolking van Wörgl werkloos, vele gezinnen zaten zonder geld). Op het briefje van de lokale munt moest maandelijks een zegel gekleefd worden ter waarde van 1%, wat de circulatiesnelheid en de ruil bevorderde. Met de opbrengst van de rente werden gaarkeukens onderhouden voor de noodlijdende bevolking. Het experiment leverde buitengewone resultaten op. In de vijftien maanden van zijn bestaan veranderde de Wörgl-schilling gemiddeld 416 maal van eigenaar, wat veertien maal sneller was dan de circulatiesnelheid van de gewone schilling. Meer dan 2,5 miljoen schilling (wat neerkomt op 7,5 miljoen euro in de huidige waarde) aan extra economische activiteit werd daarmee gecreëerd binnen een gemeente van 4500 inwoners. De werkloosheid in Wörgl verdween als sneeuw voor de zon, de inwoners hadden voldoende te eten, en begonnen zelfs hun gemeentebelasting vooraf te betalen met hun overschotten. Het voortbestaan van het lokale zegelgeld werd eveneens verboden door de nationale overheid, toen het voorbeeld van Wörgl algemene navolging begon te vinden in andere steden en gemeenten. Na de afschaffing van de lokale munt steeg de werkloosheid opnieuw naar het vroegere peil... In tegenstelling tot de vorige voorbeelden heeft de Zwitserse WIR (Wirtschaftskring-Genossenschaft, maar wir betekent natuurlijk ook gewoon ‘wij’) het voordeel al meer dan zestig jaar te bestaan. De WIR (gelijkgesteld aan één Zwitserse franc) werd door Werner Zimmerman en Paul Enz in 1935 gelanceerd om te circuleren binnen een kredietkring van drieduizend leden als middel om onderlinge dienstverlening en arbeidsprestaties te vergoeden. Thans bestaat de Genossenschaft uit tachtigduizend leden, en genereert ze een jaarlijkse omzet van 2,5 miljard Zwitserse franc. Anders dan de Duitse en Oostenrijkse overheid heeft de Zwitserse over- | |||||||
[pagina 819]
| |||||||
heid (die duidelijk in andere, financieel gunstiger omstandigheden kon werken!) dit lokale, coöperatieve initiatief nooit gehinderd of verboden, hoewel de tegenstand van de banken en het lokale bedrijfsleven aanvankelijk zeer groot was. Een tweede hedendaags voorbeeld heet LETS (Local Exchange and Trade System) en is sinds het begin van de jaren negentig ook in België en Nederland te vinden. Dit systeem is in 1983 in Vancouver door de Canadezen Michael Linton en David Weston ingevoerd, en heeft zich sindsdien in Europa en Nieuw-Zeeland verspreid. In Nederland kent men onder meer de netwerken van Noppes en Amstelnet, gestimuleerd door Aktie Strohalm, en in België de LETS-circuits van Leuven, Antwerpen, Begijnendijk en Oudenaarde-Aalst. Het systeem gaat terug naar de oorspronkelijke formule van een netwerk van wederzijds krediet. De waarde van de lokale munt wordt niet gekoppeld aan de nationale munt, maar aan gepresteerde werkuren die onderling worden uitgewisseld. De gepresteerde uren worden geruild via een bewijs (in Antwerpen heet de ruileenheid een ‘handje’ of een ‘polleke’: één uur arbeid is in Antwerpen twintig handjes waard)Ga naar eind[2]. De leden worden centraal geregistreerd, en hun verrichtingen gevolgd op de centrale computer van de lokale vereniging. Daardoor worden misbruiken (oppotten van LETS-ruileenheden, vervalsing) tegengegaan, en informatie over mogelijke ruil onder de leden uitgewisseld. | |||||||
Criteria voor lokale muntenMet de tijd zijn nog meer lokale munten van zeer verscheiden allooi opgedoken (Lietaer geeft nog een tiental andere voorbeelden), zodat de vraag rijst naar de optimale eigenschappen van een dergelijk ruilmiddel. Lietaer suggereert een aantal criteria, die ik even overloop. Onderling krediet of fiat-geld? ‘Fiat-geld’ is geld dat letterlijk uit het niets getoverd wordt, als de waarde van een schuldvordering waar nog geen prestatie of goed tegenover staat. Dat komt overeen met het soort geld dat de nationale muntstukken en bankbriefjes vertegenwoordigen. ‘Onderling krediet’ staat voor een ruiloperatie van goederen of diensten waar meteen een goed (een kolenvoorraad, zoals bij de wara) of een dienst (arbeidsuren, zoals bij LETS) als tegenwaarde geleverd wordt. Het onderscheid heeft ook te maken met de mogelijke koppeling van de lokale munt aan de nationale munt (door uitwisselbaarheid), omdat door die koppeling de lokale munt kwaliteiten (en gebreken) kan overnemen van de nationale munt. In het algemeen lijkt het beter zulk een koppeling en uitwisselbaarheid te mijden. Dat neemt de wind uit de zeilen van de | |||||||
[pagina 820]
| |||||||
nationale overheid, die allicht geneigd is elke inbreuk op haar monopolie van (fiat-)geldschepping te beteugelen, en het vermindert bovendien de kans op misbruik of op inflatie-effecten (wanneer men te veel geld in omloop zou brengen in verhouding tot de geleverde diensten). Het beste systeem van complementaire munten moet dus zichzelf kunnen bedruipen, en steunen op de ruil van goederen en diensten binnen een bepaalde lokale gemeenschap. Een centrale controle moet toezicht houden op de toetredingsvoorwaarden de spreiding van het aantal uitstaande munteenheden, en op de totale omvang. Tegelijkertijd kan de overheid een dergelijke alternatieve munt niet beschouwen als een ondergraving van de nationale munt, omdat het om een gescheiden circuit gaat dat bijkomende waarde creëert naast de bestaande markten. Ze moet dit systeem ook niet belasten, zolang de onderlinge dienstverlening tussen de leden van het netwerk onderscheiden blijft van de algemene professionele prestaties en de vrije markt. Als het echter in het alternatieve circuit werkelijk gaat om ‘professionele arbeid’, schuilt er natuur lijk een (fiscaal) addertje onder het gras... Zegelgeld (met vertragingsrente) of niet? Een sanctie op het langdurige bezit van de lokale munt betekent dat men binnen het netwerk dat geld gemakkelijker zal uitgeven om karweitjes te laten opknappen in plaats van het zelf te doen. Met andere woorden, er worden meer mensen aan jobs geholpen. Als een alternatieve munt op grote schaal gebruikt wordt, is zo'n vertragingsrente aan te bevelen, met het oog op de duurzaamheid van dat alternatieve systeem en op de economische langetermijneffecten ervan. In een kleinschalig netwerk kan de invoering van zegelgeld echter onredelijk duur uitvallen. Een alternatieve munt kan ook goed functioneren zonder vertragingsrente, als de waaier van beschikbare diensten binnen het netwerk voldoende gevarieerd en aantrekkelijk is, en gekend door de leden. Een vertragingsrente hoeft dus niet, maar het mag. Loutere ruil- of gifteneconomie? Hier schuilt een paradox: enerzijds zijn lokale munten erop gericht de ruilfunctie van het geld te optimaliseren, anderzijds kan de ruil (van arbeid of goederen) maar optimaal werken als de leden van het netwerk niet alleen voor een anonieme, eenmalige ruiloperatie te vinden zijn: ze moeten willen meewerken aan de opbouw van een gemeenschap waarin herhaalde ruil op basis van vertrouwen en waardering plaatsvindt, en waarin men bereid is kwaliteit te leveren nog voor men zelf evenveel terugkrijgt. Met andere woorden, het ethos van de lokale muntnetwerken heeft iets van een religieuze gemeenschap (met gemeenschap van goederen), of een genootschap waarin elementen van de gifteneconomie de loutere ruilrationaliteit komen versterken. Naarmate meer leden het vertrouwen opbrengen om het beste van zichzelf | |||||||
[pagina 821]
| |||||||
te geven stijgt de collectieve waarde van het netwerk, en ook de waarde van mogelijke toekomstige ruiloperaties. Gelijke arbeidswaarde of niet? Het eenvoudigste is natuurlijk één uur kinderopvang gelijk te stellen met één uur schilderwerk of tuinieren, maar strikt genomen kan het ook anders. Als de leden van het netwerk het daarover eens zijn, kan ongelijke arbeid ook ongelijk beloond worden: bv. dertig Antwerpse handjes voor een uur kinderopvang tegen vijftien handjes voor een uur strijken, of omgekeerd. Maar dan moet er onderhandeld worden over de respectieve waarde van verschillende soorten arbeid, en het kost geld en moeite om tot compromissen te komen over vragen als: wie bepaalt de relatieve waardeverschillen, hoe dikwijls wordt er opnieuw over onderhandeld, hoe kan elk lid van de overeengekomen waardeverschillen op de hoogte blijven, en verplicht worden ze toe te passen? Om zulke moeilijkheden te voorkomen kan het in een lokaal netwerk voordeliger zijn alle soorten werk gelijkwaardig te behandelen. Bij netwerken van goederenruil zal men er echter niet omheen kunnen de waardeverschillen in rekening te brengen. Daarom zijn dergelijke netwerken ook duurder en minder gemakkelijk op te richten dan systemen van arbeidsruil. | |||||||
De Terra, of de droom van een wereldmunteenheidOp zich genomen zou de opkomst van lokale munten niet meer betekenen dan een luis in de pels van de heersende nationale muntstelsels. Lietaer draagt echter een aantal argumenten aan om ook op transnationaal vlak een correctie van het bestaande monetair stelsel door middel van een alternatieve munteenheid te bepleitenGa naar eind[3]. Die argumenten bewegen zich op twee vlakken. In de eerste plaats is het met de huidige informatica best doenbaar verschillende lokale muntnetwerken met elkaar te verbinden, om te komen tot een wereldwijd netwerk van ruil van goederen en diensten. Dat netwerk van onderling krediet zou op zichzelf interessante mogelijkheden bieden om extra werkgelegenheid te scheppen en nieuwe vormen van sociale zekerheid en krediet buiten de bestaande systemen te stimuleren. Daar komt dan een argumentatie op een tweede niveau bij: om de structurele gebreken van de huidige financiële markten in de wereld effectief te corrigeren, ben je wel verplicht een nieuwe rekeneenheid in te voeren (Global Reference Currency). Het structurele gebrek van het huidige geldstelsel waarop Lietaer de aandacht richt, heeft te maken met het disconto-effect dat inherent is aan de marktrationaliteit. Dat disconto-effect vloeit daaruit voort dat de huidige gebruikers van geld en investeerders de toekomstige last van de aangegane schulden door- | |||||||
[pagina 822]
| |||||||
gaans onderwaarderen (en des te meer, naarmate de schuldvordering verder in de toekomst ligt). Dat effect ondergraaft op een tweevoudige wijze de duurzaamheid van onze economie: het betekent dat men minder geneigd is te beleggen in projecten die pas op lange termijn voorspoed brengen omdat zulke beleggingen in huidige termen (van ‘discounted cash flow’) minder opbrengen dan alternatieve kortetermijninvesteringen (bv. speculeren op de beurs); en het brengt mee dat er in ons economisch bestel maar aandacht is voor het milieu voor zover de huidige generaties daar voordeel bij hebben. Zo komt de bestrijding van het langetermijnmilieubederf (broeikaseffect, vernietiging van het regenwoud, verwoestijning, enz.) te laat op gang, niet alleen vanwege de bestaande onzekerheid over de feitelijke evoluties, maar ook door de bijziendheid van de huidige generatie (‘Het zal onze tijd wel duren...’). Het gebrek aan duurzaamheid van de wereldeconomie wordt in de hand gewerkt door het bestaande geldstelsel, met zijn intrestmechanisme en het overwicht van de financiële op de reële markten (die van goederen en diensten). Bijgevolg kan dat gebrek maar bijgestuurd worden door de ontwikkeling van een alternatieve waardestandaard, die gekoppeld wordt aan de goedereneconomie, waaraan liever een vertragingsrente dan intrest verbonden is, en die niet vastgehaakt wordt aan de nationale munt (en het nationaal belang) van de rijkste staten, zoals de Verenigde Staten of de Europese Unie. Zo'n wereldmunteenheid is de zgn. Terra: ‘Een Terra wordt gedefinieerd als een standaardmand met grondstoffen en diensten die van bijzonder belang zijn voor de internationale handel en hun relatieve gewicht zou idealiter hun relatieve belang in de wereldhandel moeten weergeven. De waarde van de Terra zou bijvoorbeeld kunnen vastgesteld worden als:
De tegenwaarde van de in omloop gebrachte Terra's zou bestaan uit een voorraad grondstoffen die wordt opgeslagen als reserve. De auteur gaat niet in op de vraag of slechts een gedeelte van de grondstoffen in de mand moet worden opgeslagen, of de volledige uitstaande waarde (zoals ook banken slechts een gedeelte van hun uitstaande schulden moeten dekken | |||||||
[pagina 823]
| |||||||
door eigen reserves, nooit de volledige som). De kosten van het opslaan van de grondstoffenreserves worden vergoed door het innen van een vertragingsrente. De hoogte van deze rente wordt geschat op 3% per jaar. De Terra zou de functies kunnen vervullen van universeel ruilmiddel én waardestandaard. Sinds het opgeven van de akkoorden van Bretton-Woods (en de uitwisselbaarheid van de dollar tegen goud) in 1972 bestaat er geen transnationale waardestandaard meer. De nationale munten fluctueren vrij ten opzichte van elkaar, wat geleid heeft tot een reeks meerkosten en crisissen op de financiële markten, en tot een grotere ongelijkheid tussen de staten en regio's op aarde. De Terra zou de functie van onpartijdige waardestandaard in de wereldeconomie kunnen herstellen. Belangrijker is echter dat de Terra corrigerend kan werken op de bestaande financiële stelsels, omdat het niet gaat om een thesauriemiddel, maar uitsluitend om een ruilmiddel. De Terra zou de huidige golfbewegingen van de economische cyclus gunstig kunnen beïnvloeden, door inflatoire tendensen af te zwakken in tijden van hoogconjunctuur, en de economie aan te zwengelen (door arbeidsschepping, goederenruil) in tijden van laagconjunctuur. Bovendien is de Terra gemakkelijk te converteren in de bestaande munten: je hoeft alleen maar de marktprijzen op te tellen van de goederen en diensten die in de korf zijn opgenomen. De Terra zou voor internationale contracten en handel een referentie kunnen leveren die niet afhankelijk is van fluctuaties tussen de nationale munten noch van inflatietendensen. En, ten slotte: door aan de Terra een vertragingsrente te koppelen ontmoedigt men niet alleen het oppotten van kapitaal, maar worden langetermijninvesteringen gestimuleerd. Immers, de Terra die men als gevolg van huidige investeringen in de toekomst zal ontvangen, heeft meer waarde dan de Terra die men nu bezit (en waarop men een vergoeding moet betalen voor elke tijdseenheid dat men ze blijft bezitten: de vertragingsrente). Dergelijke beschouwingen zullen vele lezers pure utopie toeschijnen. Niettemin is een gedeelte van de utopie al verwezenlijkt, binnen de bestaande lokale ruilnetwerken. De hervorming van het monetaire stelsel op wereldschaal vindt al geruime tijd vele advocaten onder de vakeconomen (Gesell, Keynes, Kaldor, Tinbergen, Suhr), maar stuit zoals heel wat baanbrekende wetenschappelijke inzichten op meerdere praktische bezwaren. Dat geldt echter ook voor andere hervormingsvoorstellen, zoals de creatie van een universele nationale bank, de zgn. Tobin-taks op financiële transacties, of het kwijtschelden van de uitstaande schuld van de armste landen. Vroeg of laat zal het bestaande muntstelsel toch veranderen. Het komt erop aan de evolutie niet als een noodlot te ondergaan, maar ze met | |||||||
[pagina 824]
| |||||||
de nodige creativiteit te helpen sturen. Het werk van Lietaer zal zeker gebreken en blinde vlekken vertonen, maar het heeft tenminste de verdienste een noodzakelijke reflectie nieuw leven in te blazen. |
|