| |
| |
| |
Paul Verdeyen
Was de minnemystiek meestal vrouwelijk?
Een definitie geven van mystiek in 't algemeen is erg moeilijk, want dit woord heeft in de loop van de geschiedenis veel verschillende betekenissen gekregen, en zelfs in onze tijd kan ‘mystiek’ heel wat ladingen dekken. Er schuilt ook gevaar in het oproepen van de affectieve mystiek of minnemystiek van de Middeleeuwen, omdat vele lezers dan dadelijk gaan denken aan de visioenen en waanbeelden van bepaalde neurotische en hysterische vrouwen. Toch vindt men bij de cisterciënzerinnen en begijnen van de dertiende eeuw talrijke getuigen van affectieve mystiek, en hun teksten zijn zo interessant op psychologisch, literair en godsdienstig gebied dat het niet eerlijk zou zijn ze te laten slapen in het vergeetboek van de geschiedenis.
| |
De mystiek van Beatrijs van Nazareth
Is de minnemystiek van de Middeleeuwen vrouwelijk? Jarenlang heb ik gedacht op deze vraag een bevestigend antwoord te moeten geven. Ik was gefascineerd door de Middelnederlandse teksten van Beatrijs van Nazareth (1200-1268) en van Hadewijch van Antwerpen (ca. 1200-1260). Laat me toe enige van deze getuigenisteksten voor te leggen, te beginnen met een tekst van Beatrijs - priorin van de cisterciënzerabdij Nazareth bij Lier -, die ik op een nieuwe manier heb vertaald en ingedeeld.
[A] Soms gebeurt het dat de minne op een lieflijke manier in de ziel gewekt wordt, en vreugdevol verrijst, en dat ze in het hart begint te leven zonder enig toedoen van menselijke activiteit. Het hart wordt dan zo teder aangeraakt door de minne, en zo verlangend binnengetrokken in de minne, en zo hartstochtelijk aangegrepen door de minne, en zo hevig overweldigd door de minne, en zo lieflijk omhelsd in minne, dat de ziel geheel en al overwonnen wordt door minne.
| |
| |
[B] In die toestand ervaart de ziel een grote nabijheid van God, een inzichtelijke helderheid en een wonderlijke weelde, een edele vrijheid, een weelderige zoetheid, een intens omvat-worden door de krachtige minne, en een overvloedige volheid van groot genot. Ze ervaart dat al haar zintuigen in de minne één gemaakt zijn, en dat haar eigen wil minne is geworden, en dat ze zo diep verzonken en verzwolgen is in de afgrond van de minne, en zelf helemaal minne is geworden.
[A bis] De schoonheid van de minne heeft haar opgegeten, de kracht van de minne heeft haar verteerd, de zoetheid van de minne heeft haar doen wegzinken, de grootheid van de minne heeft haar verzwolgen, de adel van de minne heeft haar omhelsd, de puurheid van de minne heeft haar getooid, de verhevenheid van de minne heeft haar omhooggetrokken en in de minne één gemaakt zodat ze helemaal de minne moet toebehoren, zodat ze met niets anders bezig kan zijn dan met de minne.
[B bis] Wanneer ze zich aldus opgenomen voelt in overvloedige verrukking en in grote volheid van hart, dan begint haar geest helemaal te verzinken in minne. Zij kan haar lichaam niet meer meester blijven, haar hart versmelt en al haar krachten gaan teniet. Zozeer wordt zij door de minne overwonnen dat ze zich nauwelijks staande kan houden en dat ze vaak de controle verliest over haar ledematen.
(Zeven manieren van Minne. Vierde manier)
In de paragrafen [A] en [A bis] is de affectieve liefde of minne het onderwerp van lange zinnen. De minne leidt het spel zonder medewerking van enige menselijke activiteit. Het menselijk hart is overwonnen en onderworpen door een kracht die het oneindig overtreft. Op zulke ogenblikken wordt de ziel zelf gebed, méér dan dat zij bidt. De onverwachte en onvoorziene werkzaamheid van de minne maakt haar passief. De vele passieve werkwoorden bewijzen duidelijk het passieve karakter van deze ervaring. De leidende en actieve rol van de minne wordt op een grandioze wijze in paragraaf [A bis] beschreven. Op te merken valt dat de minne niet in eerste instantie de rede en de wil raakt, maar wel de meer duistere zintuigen, namelijk de smaakzin en het gevoel. ‘De schoonheid van de minne heeft haar opgegeten; de kracht van de minne heeft haar verslonden; de zoetheid der minne heeft haar in zich laten verzinken.’
Wat is nu de functie van de teksten [B] en [B bis]? Laat ons eerst opmerken dat de teksten [B] en [B bis] een ander onderwerp hebben, namelijk de menselijke ziel. De menselijke psyche verdwijnt niet onder het geweld van de goddelijke veroveraar. Maar ze ondergaat wel een grondige transformatie. Ruusbroec de Wonderbare zal in dat verband spreken van ‘overvorming’. Eerst worden al de menselijke vermogens, zowel lichamelijke als geestelijke, tot eenheid gebracht en teruggebracht tot één enkele dynamiek (een nieuwe activiteit). Het grondstreven van de ziel zoekt niet meer naar wereldse bezittingen of naar macht over de evenmens, want
| |
| |
de ziel laat zich helemaal beheersen door de godde lijke liefde. De wil zelf is minne geworden en deze minne zal ook de vijf lichamelijke zintuigen overmeesteren. Ze zullen dan verder niet alleen werktuigen van de natuurlijke levenskracht blijven, maar uitgroeien tot antennes van de geest en wegwijzers naar daadwerkelijke liefde. De vermogens verlangen niet meer de wereld te veroveren, maar zoeken zo veel mogelijk dienst te bewijzen.
| |
De minnemystiek van Hadewijch
Vanwege het grote aantal van haar geschriften is de keuze van een getuigenistekst van Hadewijch wel moeilijker. Haar vijfenveertig Strofische Gedichten in het bijzonder zijn van een ongeëvenaarde rijkdom van gevoel. Ik beperk mij tot enkele strofen van het zeventiende Gedicht.
(1) Als weldra weer het voorjaar komen zal,
Is 't kaal en donker nog in berg en dal,
Maar toch gaat reeds de hazelaar bloeien.
Dan zal de minnaar ook geheel en al,
Trots tegenslagen verder groeien.
(2) Wat baten vreugde of een mooie tijd
Indien, wie zich in Minne graag verblijdt,
Niet meer kan rusten in vertrouwen
En hij niet vrij kan zeggen: ‘Lief Gij zijt
de grond waarop ik durf te bouwen’?
(3) Hoe kan verheugd zijn wie de Minne bond,
Terwijl hij haar zo graag in alles vond
En vrij in trouw ook wou genieten?
Nog meer dan er sterren staan, de wereld rond,
Kent minne rouw dan en verdrieten.
(4) Dit grote leed, il spreek er niet meer van,
Wijl niemand zulke lasten wegen kan;
Een vergelijking? Niet te geven!
Hoe luttel ook, ik kreeg mijn deel ervan;
Het gruwelt mij te moeten leven.
| |
| |
(13) Ja, God heeft al wat ik meen en heb gemeend,
Aan de edelen die Hij minnepijn verleent,
Wel klaar en duidelijk willen bewijzen;
Aleer men geheel met Minne wordt vereend,
Ontvangt men bitter zure spijzen.
(14) Het komen van Minne verblijdt.
Haar heengaan brengt rouw en spijt.
Dit leerden ons zorg en verdriet,
Maar vreemden ontdekken het niet.
(vertaling M. Ortmans: Van Liefde en Minne, 1982)
In haar gedichten heeft Hadewijch de hoofse dichtkunst van troubadours en minnezangers overgeheveld naar de regionen van een zuiver geestelijke minne, met zulk een moedige inzet dat zij als 't ware een harnas aantrekt, zoals eertijds de koene ridders die gekozen hadden alles op te offeren voor het avontuur van de hoofse minnedienst.
In de door ons aangehaalde strofen leest men plotse overgangen van droefheid naar vreugde, van berusting naar nieuw protest, van afwezigheid naar aanwezigheid van de Welbeminde, van de smart van de liefde naar haar immense vrijheid. In feite is het jeugdige passie die zich zo gedraagt en die zo spreekt, totdat de ziel een nieuw evenwicht heeft gevonden, totdat haar dronkenschap soberder is geworden. De ‘vreemden’ van wie in het laatste vers wordt gesproken, zijn de wereldse mensen die niet deelnemen aan het diepe en geheime leven van de minne. In de geschriften van Hadewijch is het woord ‘vreemden’ een technische term geworden, toepasselijk op burgerlijke, zelfvoldane, laag-bij-de-grondse zielen. Zij weigeren het avontuur van de minnequeeste.
Lange tijd heb ik gedacht dat in de westerse Kerk de cisterciënzerin Beatrijs en de begijn Hadewijch de eersten zijn geweest om de affectieve eenwording met God zo klaar te verwoorden. Deze mening leek op het eerste gezicht waarschijnlijk en normaal. De beleving van sterke emoties wordt meestal aan vrouwen toegeschreven, en men denkt dat vooral vrouwen de behoefte voelen om hun diepste gevoelens tot uiting te brengen en te beschrijven. Latere opzoekingen hebben me echter verplicht dit jeugdig apriori te herzien. Verre van mij de uitdrukkingskracht en het eigen karakter van de geschriften van Beatrijs en Hadewijch te ontkennen of te minimaliseren. Hun getuigenissen behoren tot de toppen van de mystieke literatuur van de Middeleeuwen. Maar ze zijn niet de eersten geweest die het belang van de menselijke affectiviteit in het geestelijk leven hebben ontdekt. Zij zijn niet verschenen als onverwachte meteoren in de
| |
| |
serene hemel van de dertiende eeuw. Er waren voorlopers, en dat waren mannen.
| |
De minnemystiek van Bernardus en Willem
Wij moeten dus teruggrijpen naar de grote cisterciënzer auteurs van de twaalfde eeuw. Wij beperken ons tot Bernardus van Clairvaux (1090-1153) en zijn biograaf Willem van Saint-Thierry (1075-1148). De affectieve liefde of minne werd niet uitgevonden door de vrome vrouwen van de dertiende eeuw, maar wel omstreeks het jaar 1128, in de ziekenzaal van Clairvaux. Hoe kunnen wij dat zo nauwkeurig bepalen? Dankzij enkele zinnen uit het Leven van de gelukzalige Bernardus, een biografie die nog tijdens zijn leven (maar buiten zijn weten) door Willem van Saint-Thierry werd geschreven. De perikoop handelt over een gedenkwaardige ontmoeting van twee zieke abten: Bernardus, abt van Clairvaux, en Willem, abt van Saint-Thierry.
‘Wij waren beiden ziek en hebben dagenlang gesproken over het geestelijk leven. Het was bij die gelegenheid dat Bernardus mij het Hooglied verklaarde, voorzover de ziekte dat mogelijk maakte [...] Heel vriendelijk en zonder voorbehoud deelde hij mij zijn opvattingen mee en sprak van zijn ervaringen. Hij trachtte mij, de onervarene, uit te leggen wat eigenlijk alleen door de ervaring te leren is.’ (Patrologia latina 185, blz. 259)
Dit gesprek van de twee zieke abten is een belangrijk moment in de geschiedenis van de westerse spiritualiteit. Men mag stellen dat Bernardus en Willem de eerste monniken, ja de eerste christenen zijn geweest die elkaar hun innerlijke ervaringen hebben meegedeeld. Zij hebben elkaar verteld hoezeer hun leven door de liefde tot God werd bepaald. Ongetwijfeld bestond deze liefde tot God reeds vanaf het begin van het christendom. Maar ze werd niet onder woorden gebracht. En ook als een paar grote auteurs deze liefde bij wijze van uitzondering toch vermeldden (bv. het visioen van Ostia in de Belijdenissen van Augustinus), dan was het om de natuur van die liefde te beschrijven in abstracte, nogal filosofische categorieën. Subjectieve, persoonlijke teksten ontbreken in de patristische geschriften. Men beschreef veeleer het geloof van de Kerk dan directe en persoonlijke ervaringen.
Trouwens, het meest geliefde boek van de vroege Middeleeuwen was de Apocalyps. Denken we slechts aan de beelden van de romaanse en gotische kunst. Het Laatste Oordeel bekleedt er de ereplaats. Daarenboven hebben alle Karolingische keizers zichzelf gezien als voorlopers van de Christus-Pantocrator. Zij beschouwden zich als rechters en voorlopers van de verheerlijkte Christus die aan het einde der tijden over de goeden
| |
| |
en de kwaden zal komen oordelen. Bernardus en Willem hebben een ander bijbels boek gekozen om er woorden en symbolen in te vinden voor hun liefdesontmoeting met God: het Hooglied. Een eigenaardige keuze, als men bedenkt hoe streng hun levenswijze, hoe rigoureus hun opvatting van het kloosterleven was. Het is verwonderlijk dat de persoonlijke ervaring van de goddelijke aanwezigheid voor 't eerst werd uitgedrukt en verwoord in een van de meest strikte observanties van de Regel van de heilige Benedictus. Het is een wonderbaar feit dat de religieuze gevoeligheid voor 't eerst ter sprake is gekomen in de ziekenzaal van Clairvaux, dankzij de gelijktijdige ziekte van twee abten die sinds 1118 bevriend waren. Door de ziekte kregen zij de nodige vrije tijd en werd de strenge zwijgplicht versoepeld. Deze uitzonderlijke situatie doet ons denken aan de samenkomst van de heilige Benedictus met zijn zus Scholastica.
Maar zijn we nu niet bezig een onbelangrijke gebeurtenis op te blazen tot onaanvaardbare proporties? Laat ons dan onweerlegbare bewijzen aanvoeren dat het hier niet gaat om een klein onbenullig feit, maar wel degelijk om een beslissende ommekeer in het leven van die twee abten en in de geschiedenis van de westerse spiritualiteit. In de jaren 1130-1131 wordt Bernardus op het voorplan van de Europese scène geroepen. Na de dubbele pauskeuze van het jaar 1130 heeft hij in de Synode van Etampes gepleit ten gunste van Innocentius II. Daarna heeft hij die paus moeten vergezellen naar Rouen, naar Luik en ten slotte naar Rome. In 1132-1133 heeft Bernardus zijn traktaat Over de liefde tot God geschreven, en in 1135 is hij begonnen aan zijn Preken over het Hooglied, een serie die hij tot aan zijn dood heeft voortgezet. Terecht worden ze beschouwd als zijn meesterwerk. De affectieve taal van Bernardus was zo nieuw en zo onverwacht dat zijn communauteit er heel wat moeite mee had. Dit komen wij te weten bij een aandachtige lectuur van preek 50. Heel wat monniken konden de gevoelvolle taal, die telkens weer een beroep doet op de erotische beelden van het Hooglied, nauwelijks plaatsen. Zoals in vele religieuze communauteiten heerste er in Clairvaux een groot wantrouwen tegenover de menselijke gevoeligheid. De realistische en robuuste gezellen van Bernardus hadden het cisterciënzerleven gekozen vanwege de strenge ascese, en beslist niet om er mooie intieme gevoelens te koesteren. Zij verwachtten dus van hun abt een klare uiteenzetting over de actieve of daadwerkelijke liefde, geen poëtische ontboezemingen over affectie en gevoelsliefde.
Bernardus begint zijn vijftigste preek met een geruststellende verklaring: ‘De evangelische wet van de liefde betreft eigenlijk de effectieve, daadwerkelijke liefde. Want wie kan zijn naaste voldoende affectief liefhebben? De daadwerkelijke liefde wordt ons gevraagd om verdiensten te verwerven. De affectieve liefde zal ons naderhand als beloning geschon- | |
| |
ken worden’ (Sources Chrétiennes 452, blz. 349). Met andere woorden: tijdens het aardse leven moeten wij goed werken en de mooie gevoelsliefde reserveren voor de hemel. Toch is de heilige abt niet gelukkig met zo'n actieve houding, met een dergelijk activisme. Hij wenst niet dat onze handen arbeid verrichten zonder inspiratie en dat ons hart daarbij koud en gevoelloos blijft. Daarom onderscheidt hij drie soorten gevoelens: de natuurlijke of lichamelijke, de redelijke, en de geestelijke gevoelens. De natuurlijke gevoelens zijn zacht maar aards en laag-bij-de-gronds. De redelijke gevoelens zijn sterk maar kil en hard. De geestelijke gevoelens vinden hun oorsprong in de ervaring van de goddelijke tegenwoordigheid. Deze drie vormen van affectief leven zijn in zekere mate in elk menselijk wezen aanwezig. Maar alleen de Bruidegom van de ziel kan er orde in scheppen.
Bernardus kon duidelijk twee tegengestelde strekkingen onderscheiden in zijn communauteit. Enerzijds de realisten, die vooral de broederlijke liefde beoefenden, zowel tegenover hun medebroeders als voor de armen. Anderzijds de contemplatieven, die vooral de aanwezigheid van God zochten en méér aandacht besteedden aan de werking van Gods Geest in de menselijke ziel. Bernardus verstond beide roepingen heel goed. Zelf verlangde hij naar contemplatieve rust, maar hij werd voortdurend lastig gevallen met wereldse problemen buiten het klooster. Daarom ook beschouwde hij zichzelf als een verdeeld mens met vele gezichten: de chimaera van zijn tijd.
Zijn zesentachtig preken op het Hooglied zijn allemaal lessen over het geestelijk leven. Daarin profileert Bernardus zich als een groot moralist en een fijn psycholoog. Willem van Saint-Thierry heeft zijn Commentaar op het Hooglied opgevat als een soort geestelijk dagboek. Bernardus preekte over de geordende liefde. Willem schreef de eerste hymne aan de ongeordende liefde, een loflied op de bedwelmende extatische minne.
‘De bruid wordt binnengeleid in de wijnkelder, in de vreugde van haar Bruidegom. Zij verdraagt noch maat, noch rede. Door het misbruik van de wijn verliest ze elke ordening en wordt ze dronken van een te hevig liefdesverlangen.’ (Sources Chrétiennes 82, blz. 259)
‘Aan de zieke ziel wordt haar recept voorgelezen, maar ze wil niet luisteren. Aan de liefde wordt haar eigen wet voorgehouden en zij begrijpt het niet. Aan de uitzinnige ziel toont men de juiste orde, maar zij geeft er geen aandacht aan. Men beveelt haar God te beminnen met heel haar hart, heel haar geest en al haar krachten, en haar naaste als zichzelf. Maar de onstuimige kracht van de minne beheerst haar volledig.’ (Sources Chrétiennes 82, blz. 263)
Kent Willem alleen maar het vuur van de eerste liefde? Geenszins. Maar de ordening van de liefde is geen kwestie van wilskracht of ascese, ze
| |
| |
komt tot stand door de groeiende invloed van de Welbeminde, van de goddelijke Bruidegom van de ziel.
‘Deze ziel kwijnt weg van verlangen naar het heil van haar God, totdat de Koning de liefde in haar ordent. Dankzij een nieuwe vooruitgang begint ze dan zelf te willen wat God wil. Zij komt van dronkenschap tot matigheid, van ziekte tot gezondheid, van hevige inzet tot geordende liefde. Dronken loopt ze naar de slaap. Smachtend zoekt ze het bloemrijke bed. Vol hartstocht haast ze zich naar de omhelzing. En zo komt de overheerlijke vereniging van Bruidegom en bruid tot stand.’ (Sources Chrétiennes 82, blz. 277)
Willem slaagt er beter in het genot van de directe ervaring weer te geven. Hij schrijft geen gids voor het geestelijk leven maar hij beschrijft de directe ervaring. Wat niet betekent dat hij verloren loopt in een warrige tuin van religieuze sentimentaliteit. Integendeel, hij ziet heel duidelijk de theologische betekenis van zulk een ontmoeting tussen God en mens. Nogmaals een passage uit zijn Commentaar op het Hooglied:
‘Het bloemrijke bed is de lieflijke hartegrond... Want het is de plaats van een wonderbare vereniging, van een verrukkelijk genieten van elkaar, van een vreugde die elk begrip en elk vermoeden te boven gaat, ook voor hen aan wie dit alles wordt geschonken. Wij bedoelen de vereniging van God met de mens op weg naar God, van de geschapen geest met de ongeschapen Geest. Deze vereniging is niets anders dan de eenheid van de Vader en de Zoon, hun goddelijke kus, hun omhelzing, hun liefde, hun goedheid en alles wat zij gemeenschappelijk bezitten (in de absolute eenheid van de goddelijke natuur). Dit alles is de Heilige Geest, God, Liefde, die in alle gaven zichzelf geeft; Gever en Gave tegelijk.’ (Sources Chrétiennes 82, blz. 221-223)
Ruusbroec zal deze beschrijving op zijn eigen manier verwoorden: ‘Waar het verstand niet kan binnengaan, daar zegt de Minne: Ik, ik ga binnen!’
| |
Besluit
Wij hebben getoond dat de affectieve mystiek, de minnemystiek voor 't eerst ter sprake is gekomen in de ziekenzaal van Clairvaux omstreeks het jaar 1128. De twee zieke abten hebben daar voor elkaar een directe en passieve ervaring van Gods aanwezigheid beschreven. Er werd gebruikgemaakt van woorden en beelden uit het Hooglied. Bernardus en Willem zijn echter niet de enige getuigen van deze nieuwe religieuze gevoeligheid. Noemen wij enkele andere cisterciënzers van de twaalfde eeuw: Guerric van Igny, Aelred van Rievaulx, Isaak van de abdij L'étoile, Gilbert van Hoyland, Boudewijn van Ford. Ook Hugo en Richard van Saint-Victor moeten hier genoemd worden. Waarlijk een grote groep man- | |
| |
nelijke auteurs. Hildegard van Bingen, tijdgenote van Bernardus is om zo te zeggen niet geraakt door die nieuwe amoureuze spiritualiteit. Zij is een zienster en terecht noemt men haar de Teutoonse profetes.
In de dertiende eeuw zijn dan vrouwen de grote getuigen van de minnemystiek. Wij hadden het over Beatrijs van Nazareth en Hadewijch van Antwerpen. Laatstgenoemde is ongetwijfeld de meest originele en in literair opzicht de allergrootste (en dát een halve eeuw voor Dante Alighieri!). Te vermelden zijn eveneens: Machteld van Maagdenburg en de benedictinessen van Helfta (vooral Gertrudis de Grote). Hierbij komen nog Clara van Assisi, Angela van Foligno en Margareta Porete. Voorts is er nog een menigte van heilige mystieke vrouwen die zelf niets geschreven hebben, maar die we kennen dankzij hun Vita, zoals bv. Julienne van Mont-Cornillon, Lutgardis van Tongeren. Marie van Oignies. Indien we Franciscus van Assisi (1182-1226) beschouwen als een late getuige van de twaalfde eeuw, vinden we in de dertiende eeuw alleen nog geestelijke vrouwen, begijnen en monialen. Hoe is dit opvallende fenomeen uit de spiritualiteitsgeschiedenis te verklaren? Zou men niet mogen stellen dat het de pas gestichte universiteiten zijn die een algemene waardering voor de scholastieke theologie hebben gewekt? En dit alleen in de mannelijke wereld, aangezien de vrouwen geen toegang kregen tot universitaire studies. In 1250 liet abt Stefanus Lexington het Collège Saint-Bernard bouwen in Parijs. Dat college stond open voor alle jonge cisterciënzers uit heel Europa die in staat waren de universitaire opleiding aan de Sorbonne te volgen. Wat een grote postume wraak van Abaelardus, die op het einde van zijn leven werd aangevallen door Bernardus van Clairvaux! De scholastiek betekende het einde van de monastieke spiritualiteit en bracht een definitieve scheiding tussen wetenschappelijke theologie en geestelijk leven.
Laat ons besluiten: de minnemystiek was mannelijk in de twaalfde, en vrouwelijk in de dertiende eeuw. De grote auteurs van de veertiende eeuw (Eckhart, Tauler, Suso en Ruusbroec) zijn de providentiële geestelijke leiders geweest van de begijnen en monialen van hun tijd. Hun spiritualiteit heeft een diepe invloed ondergaan van de mystieke ervaringen die hun werden meegedeeld. Soms is het erg moeilijk uit te maken wat de respectieve inbreng is geweest van de geestelijke leider en van de begeleide ziel. Daar heeft de heilige Geest zijn sporen goed uitgewist.
Heeft de minnemystiek een boodschap voor de godzoekers van de huidige tijd? Die boodschap kan tweevoudig zijn. Vele vrome mensen beschouwen hun dialoog met Vader, Zoon en Heilige Geest als een geheime tuin, omringd door een hoge muur met enkele goed gesloten poorten. Zij leven zoals de geestelijke mensen van de vroege Middeleeuwen. Zij hebben nog geen ervaring gehad zoals die van de twee zieke
| |
| |
abten. Natuurlijk kan men een dergelijke diepe godsontmoeting niet zelf oproepen. Die is nooit een vrucht van menselijke inspanning maar van goddelijke genade. Men moet er zorg voor dragen dat zulke momenten niet onopgemerkt voorbijgaan. De minnemystiek leert ons de gave van de vriendschap te beschouwen als een gave van de Heilige Geest. Ze leert ons ook dat de goddelijke Geest de mens raakt in zijn hele wezen. Verschillende meditatiemethoden beschrijven het zoeken naar God als een rationele en intellectuele oefening. De affectieve mystiek is niet anti-intellectueel, maar ze leert ons dat de goddelijke Geest rechtstreeks het hart (de grond of de essentie) van de mens raakt. Heel de geschapen wereld raakt ons door middel van onze zintuigen en hogere vermogens. Alleen God kan de menselijke ziel rechtstreeks raken en haar verlichten en troosten. De geestelijke vermogens en de zintuigen vernemen pas in tweede instantie het licht van Zijn aanwezigheid; men spreekt dan van verlichte intelligentie en van de vijf geestelijke zintuigen. Heden ten dage legt men de klemtoon op het apophatische en duistere karakter van het goddelijk mysterie. De minnemystiek zegt ons echter dat God licht is en dat in Hem volstrekt geen duisternis is (I Joh. 1,5). In feite is de mystieke affectie een belangrijk aspect van het verlichte geloof, niet van een nog duister geloof.
|
|