| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Filosofie als levenshouding
Dat het filosofieconcept in de loop van de geschiedenis grondige wijzigingen heeft ondergaan, valt moeilijk te ontkennen. Geleidelijk aan verdwenen de oorspronkelijke praktische pretenties van de filosofie naar het achterplan om plaats te maken voor het verlangen naar een zuiver theoretisch discours. Terwijl de antieke filosofie zich sinds Socrates primair presenteerde als een existentieel project gericht op geluk en vertroosting, is de hedendaagse filosofie overwegend een schoolfilosofie geworden, een academisch getheoretiseer door en voor specialisten ‘waarvan het opwindend karakter en de existentiële betekenis slechts voor ingewijden duidelijk zijn’ (blz. 7). De kloof tussen denken en leven lijkt groter dan ooit.
Toch is een filosofie die het zuiver academisch discours overstijgt ook vandaag nog meer dan een nostalgische droom. Dat is althans wat de verschillende auteurs in deze bundel willen aantonen. Door het antieke ideaal van filosofie als levenswijze open te trekken naar het veelvormige veld van de levenshouding proberen zij op een geloofwaardige manier nieuwe inhoud te geven aan de tanende pretenties van de filosofie ten opzichte van de praktijk. Het boek kan ruwweg opgesplitst worden in drie delen, die telkens een andere hedendaagse modaliteit van de filosofische levenshouding ter sprake brengen. Deze drie houdingen enten zich op de verschillende richtingen die de wisselwerking tussen denken en leven vandaag aanneemt. In het eerste deel illustreren J. Verhaeghe, J. Van Gerwen, F. Tanghe en J. Leilich de continuïteit van denken naar leven, of anders gesteld: ‘de toepassing van de theorie in de prak tijk’ (blz. 13). Onder ‘praktijk’ kan hier zo- | |
| |
wel het eigen leven van de individuele filosoof als de maatschappelijke verhouding tot anderen begrepen worden. In het volgende hoofdstuk toont W. Derkse aan dat ook het oude thema van filosofie als bekering tot een beter en authentieker bestaan vandaag nog kan inspireren. Deze tweede modaliteit van filosofisch leven ontplooit zich als een circulair project waarbij denken en leven elkaar wederzijds bevruchten. De laatste drie bijdragen brengen een derde mogelijkheid ter sprake: filosofisch leven als continuïteit van leven naar denken. Terwijl K. Verrycken aantoont hoe de eenzame levenswijze eigen theoretische inzichten genereert, zetten B. Vedder, G. Van Eekert en W. Van Herck bakens uit voor een filosofische theorie die trouw blijft aan wat zich aandient in de feitelijke voltrekking van het bestaan of in de prefilosofische levenservaring in het algemeen.
De uiteenlopende invalshoeken laten een eerlijke en open benadering van de problematiek toe. Enerzijds lijkt dit boek niet los te staan van de recente roep om praktisch hanteerbare filosofische oplossingen voor allerhande existentiële en maatschappelijke problemen. Anderzijds plaatst het ook de nodige kritische kanttekeningen bij deze activistische toepasbaarheid en instrumentalisering van de filosofische rede. Het boek is verfrissend voor alle academische filosofen die dreigen te vergeten dat filosofie méér is dan een specialisme, maar verdient daarnaast ook een ruime aandacht buiten het academisch milieu. Soms wekt het boek echter de indruk dat de praktische betekenis van de filosofie voor het leven reeds een verworven gegeven is. Mij lijkt het eerder een blijvende opgave en een inspirerend streefdoel te zijn.
□ Elke Lagae
Jean Verhaeghe en Koenraad Verrycken (red.), Filosofie als levenshouding, Garant, Leuven-Apeldoorn, 2000, 180 blz., ISBN 90-441-1047-0.
| |
Kerk en theologie
Andere katholieken
Van het Nederlandse katholieke volksdeel werd tot voor kort - en wordt in sommige kringen nog - graag beweerd dat het tot in de jaren zestig een hecht georganiseerde eenheid vormde die lijdzaam de directieven opvolgde van kerkelijke en maatschappelijke autoriteiten. In de jaren zestig maakte, volgens dat beeld, een ‘doorbraak’ plotseling een einde aan het succes van deze verzuiling, en daarna verbrokkelde de katholieke zuil in hoog tempo. In zijn boek Andere katholieken - een bundel artikelen waarvan het grootste deel eerder verscheen - plaatst de historicus Paul Luykx de nodige vraagtekens bij dit beeld.
Uitgangspunt is de constatering dat de ‘doorbraak’ van de jaren zestig niet, of althans niet afdoende kan worden verklaard, als wordt vastgehouden aan dat traditionele beeld. De oorzaak daarvan ligt, aldus de schrijver, vooral daarin dat de aandacht van de onderzoekers die dit beeld hebben opgebouwd - niet toevallig vooral sociologen - te zeer is uitgegaan naar de laatste fase van de verzuiling: de jaren vijftig en zestig. Door te kiezen voor
| |
| |
een meer historische aanpak en de blik te richten op de langere termijn - grofweg vanaf 1900 - hoopt de auteur het traditionele beeld te kunnen nuanceren en corrigeren, om zo te laten zien dat de ‘doorbraak’ niet die plotselinge ommekeer vormde waarvoor ze al te vaak is aangezien.
Dit nu maakt Luykx in deze studie meer dan waar: keer op keer laat hij zien dat het Nederlandse katholieke volksdeel niet die hechte eenheid vormde waarvoor het werd gehouden, en dat er wel degelijk vanaf het begin van de vorming van de zuil spanningen en conflicten van allerlei aard waren. Één voorbeeld van de vele die de auteur bespreekt, betreft het Comité van Waakzaamheid, dat in 1936 werd opgericht als tegenwicht tegen het opkomende nationaal-socialisme. Tot dit neutrale Comité traden ook katholieken toe, niet alleen als lid maar zelfs als bestuurslid. Op aandrang van het episcopaat trokken zij zich later weer terug - maar klaarblijkelijk was het voor de betreffende katholieken niet vanzelfsprekend dat politiek alleen binnen de eigen katholieke kaders werd bedreven. Zo laat de auteur in deze heldere en scherpzinnige studie herhaaldelijk zien dat het traditionele beeld van de Nederlandse katholieken inderdaad correctie behoeft, en daarmee levert hij een belangrijke bijdrage aan de vorming van een nieuw beeld.
□ Herman Simissen
Paul Luykx, Andere katholieken. Opstellen over Nederlandse katholieken in de twintigste eeuw, SUN, Nijmegen, 2000, 334 blz., f 49,50, ISBN 90-6168-590-7.
| |
Eerste mysticus van de lage landen
Onder de wat uitdagende titel Willem van Saint-Thierry en de liefde: Eerste mysticus van de Lage Landen presenteert Paul Verdeyen een boeiende kennismaking met het leven en het werk van Willem van Saint-Thierry (1075-1148). De teksten van Willem zijn lange tijd overgeleverd op naam van Bernardus van Clairvaux. Pas recent is zijn eigenlijke geestelijke en literaire gestalte herontdekt. Hij werd geboren ‘nabij Luik’, zegt de Vita, zodat we eigenlijk niet weten of zijn moedertaal het Nederlands dan wel het Waals was. Wel duidelijk is dat de beginnende Middelnederlandse mystieke traditie - Hadewijch en Beatrijs van Nazareth, en evenzeer Jan van Ruusbroec - inhoudelijk haast ondenkbaar zijn zonder deze benedictijnerabt van Saint-Thierry (nabij Reims), die op latere leeftijd cisterciënzer werd te Signy.
Verdeyen, een van de beste kenners van het werk van Willem van Saint-Thierry, geeft eerst een overzicht van diens leven. Zijn jarenlange, intense vriendschap met Bernardus en hun gezamenlijke ontdekking van het Hooglied staan hierin zonder twijfel centraal. De manier waarop Verdeyen het conflict van Willem met Abaelardus tekent is eveneens opmerkelijk: al te vaak wordt dit conflict verkeerdelijk geïnterpreteerd als het gevecht van een ‘pionier van nieuwe wetenschappelijkheid’ (Abaelardus) tegen ‘anti-intellectueel conservatisme’ (Willem en Bernardus). Verdeyen laat duidelijk zien dat dit een ongelukkig misverstand is, dat niet de kern van het conflict raakt en dat bovendien geen rekening houdt met de hoge waardering die Willem heeft voor de ‘kennis van de liefde’.
| |
| |
In het tweede en derde deel van dit boek ziet de lezer nog beter de relevantie van de ontdekking van het Hooglied. Vooreerst wordt een beknopte en leerrijke voorstelling gegeven van al de werken van Willem, met telkens een kenmerkend excerpt uit het betreffende werk. Men komt onder de indruk van de geestelijke en literaire cultuur van de bescheiden monnik. Maar vooral wordt het duidelijk dat Willem als mysticus door het Hooglied gefascineerd was, precies omdat het de beste woorden en beelden aanbiedt om de persoonlijke godsontmoeting ter sprake te brengen. Het excerpt dat Verdeyen uitkoos voor de presentatie van Willems Hoogliedcommentaar (blz. 70-71) behoort tot de mooiste en diepste bladzijden uit de christelijke mystieke literatuur!
Ten slotte toont Verdeyen de nauwe verwantschap die er bestaat tussen Willem en de latere mystiek in de Nederlanden, aan de hand van een tiental thema's. Telkens wordt het betreffende thema verduidelijkt door een becommentarieerde passage uit het werk van Willem, vaak vergezeld van een citaat uit Ruusbroec of Hadewijch. Bovendien blijkt ook de band van Willem met de grote kerkvader Origenes. Verdeyen noemt Willem ‘de onvervangbare schakel tussen het lichtend genie van Alexandrië en de zonnige ziener uit het Brabantse Zoniënbos’ (blz. 115).
Als toemaatje krijgt de lezer de Latijnse Vita van Willem, met een Nederlandse vertaling: niet zozeer een uitvoerige levensbeschrijving als wel een (anoniem) kort gedenkschrift over zijn leven, bestemd voor de communiteit van Signy en gebaseerd op directe getuigenissen.
Het is te hopen dat dit leesbare, wetenschappelijk gefundeerde én geestelijk diepzinnige boek evenveel interesse zal vinden in binnen- en buitenland als het boek over Jan van Ruusbroec, van dezelfde auteur en bij dezelfde uitgeverij.
□ Rob Faesen
Paul Verdeyen, Willem van Saint-Thierry en de liefde: Eerste mysticus van de Lage Landen, Davidsfonds, Leuven, 2001, 196 blz., 795 fr., ISBN 90-5826-104-2.
| |
Maatschappij
Vluchtelingen, gender en veiligheid
Er heerst chaos in het huidige Belgische asielbeleid. De asielprocedure kan het toenemende aantal aanvragen niet meer aan, en dat blijkt duidelijk uit het paniekvoetbal en kortetermijndenken die het asielbeleid domineren. Het is maar de vraag of de problemen simpelweg door een versnelling van de procedure - het huidige plan van de regering - van de kaart kunnen worden geveegd. Rekening houdend met de vaak complexe voorgeschiedenis van de kandidaat-vluchtelingen, de divergerende voorkennis van wie de asielaanvragen moet beoordelen en de eurocentrische criteria op grond waarvan vluchtverhalen worden geëvalueerd, kun je je afvragen of het tiberhaupt mogelijk is op basis van een beperkte interactie tussen asielzoeker en officiële instantie uit te maken of iemand aan de voorwaarden voldoet om als vluchteling erkend te worden. In die context wil Ellen Lammers met
| |
| |
haar boek tegemoet komen aan de groeiende vraag naar theoretische reflectie over het asielvraagstuk, en wel vanuit een vernieuwend perspectief - dat van de interactie tussen de concepten vluchteling, gender en veiligheid.
Het boek is opgebouwd uit twee delen: het eerste benadert het asielvraagstuk vanuit een theoretische invalshoek en in het tweede geeft de auteur een uitgebreide becommentarieerde bibliografie. De rode draad is de heterogeniteit die elke groep van vluchtelingen typeert: ‘“The refugee” does not exist. It is a dangerous and detrimental construct’. Vluchtelingen zijn als groep even divers en heterogeen als om het even welke andere gemeenschap van individuen, en het ontkennen van hun diversiteit kan desastreuze gevolgen hebben, zowel voor een gezond begrip van de asielkwestie als voor het asielbeleid.
Bijzonder waardevol in dit boek zijn de heel concrete richtlijnen van de auteur voor onderzoekers in het veld. De asielkwestie is complex en kan daarom het best vanuit verschillende invalshoeken worden belicht. Het politieke debat, stelt Lammers, wordt al te vaak herleid tot één enkele, erg beperkte invalshoek: de juridisch-politieke. De auteur pleit ervoor zo'n eenzijdige benadering te doorbreken en wijst daarbij op de verantwoordelijkheid van de academische wereld. Via vakoverschrijdende academische studies en door een actieve dialoog met vluchtelingen, beleidsmensen en uitvoerders, kan die weerwerk bieden. Voorts wijst de auteur op het belang van het concept van ‘human security’ als een tegenwicht tegen de eenzijdige nadruk op de materiële behoeften van vluchtelingen, zowel in academische studies als bij hulporganisaties. Ten derde waarschuwt de auteur voor de labeling van asielzoekers, want daardoor kan de identiteit van de vluchteling in de loop van de bureaucratische procedure gemanipuleerd en vervormd worden. Ten slotte pleit Lammers voor een lokale én globale benadering van het vraagstuk, waarin zowel regionale als internationale machtsstructuren meespelen. Een antropologische studie van individuele gevallen en een situering van het vraagstuk in een ruimere internationale sociaal-politieke, culturele en economische context vullen elkaar aan.
Het becommentarieerde literatuuroverzicht in het tweede deel van het boek geeft een goed beeld van wat je van de besproken publicaties mag verwachten.
□ Katrijn Maryns
Ellen Lammers, Refugees, Gender and Human Security. A Theoretical Introduction and Annotated Bibliography, Uitgeverij Jan van Arkel, Utrecht, 1999, f 39,95, 800 fr., ISBN 90-5727-028-5.
| |
Kunst
Religie en kunst in de Gouden Eeuw
Drie jaar geleden overleed op jonge leeftijd Paul Dirkse (1946-1998), de aimabele en deskundige conservator schilderkunst van Museum het Catharijneconvent in Utrecht, dat op zo aantrekkelijke wijze de geschiedenis van het christendom in Nederland zichtbaar maakt. De wetenschappelijke staf van dit museum heeft drieëntwintig
| |
| |
van zijn bijdragen gebundeld, en waar nodig geactualiseerd. Meer dan eens waren zijn publicaties gekoppeld aan de verwerving van een bepaald kunstwerk door genoemd museum. Deze prachtige bundel met 172 illustraties in zwart-wit en achttien in kleur, legt getuigenis af van de fijnzinnige en inventieve manier waarop Dirkse in vaak minder bekende periodieken verslag deed van nieuwe inzichten en ontdekkingen omtrent het picturale aspect van het kerkelijk leven in de Gouden Eeuw. Zo wijst hij in liefst vijf artikelen op de betekenis van de Haarlemse schilder Pieter de Grebber voor de Hollandse katholieken, die hun schuilkerken graag door hem lieten verfraaien. Baanbrekend zijn ook Dirkses studies over het Noord-Nederlands pastoorsportret en over de doodsportretten van Noord-Nederlandse katholieke geestelijken tussen 1625 en 1750. Zijn artikelen laten opnieuw zien dat in de schaduw van de grote meesters tal van talenten konden bloeien, die thans terecht uit de vergetelheid zijn gehaald.
□ Paul Begheyn
Paul Dirkse, Begijnen, pastoors en predikanten. Religie en kunst in de Gouden Eeuw, Primavera Pers, Leiden, 2001, 272 blz., f 55, ISBN 90-74310-72-9.
| |
Kunst en spiritualiteit
La Valeur de l'art is de Franse vertaling, uit het Catalaans, van een bundel opstellen van Antoni Tàpies, uit de periode 1986-1994. Telkens opnieuw verwoordt de kunstenaar daarin zijn visie op de kunst. Tegen formalistische en postmoderne theorieën in benadrukt hij de inhoudelijke kwaliteit van authentieke kunst. Alle grote kunstenaars van de twintigste eeuw hebben blijk gegeven van een geestelijke bekommernis, die in hun werken voortleeft. Hun spiritualiteit heeft echter wel meestal afstand genomen van de westerse, joods-christelijke traditie - die volgens Tàpies algemeen door dualisme gekenmerkt wordt (stof / geest, ziel / lichaam, God / mens, tijd / eeuwigheid,...) -, en zich aan oosterse bronnen gevoed. Tàpies verwijst naar Chinese en Japanse schilders en kalligrafen, die monnik waren en kunst bedreven als een geestelijke oefening. Het levensverhaal van de vijftiendeen zestiende-eeuwse oosterse meesters moet je eens vergelijken met de biografieën van de toenmalige westerse Renaissancekunstenaars, zoals door Vasari neergepend, suggereert Tàpies fijnzinnig.
De Catalaanse kunstenaar vindt in de wetenschap steun voor zijn visie. Het huidige wereldbeeld gaat in een holistische richting, en prominente wetenschappers hebben de link gelegd tussen het nieuwe wetenschappelijk wereldbeeld en de visie op de werkelijkheid die in de oosterse tradities te vinden is. Voorts heeft de studie van de hersenen aangetoond dat er naast de ene, analytische, op rationele kennis gerichte helft, in ons brein ook een tweede helft aanwezig is, die neigt tot synthese, symboliek, intuïtie en mystieke beschouwing. Spiritualiteit beantwoordt daarom aan een wezenlijke functie van onze hersenen en vormt een onmisbare tegenhanger van de verstandelijke kennis. Wij hebben wetenschap én spiritualiteit nodig, en kunst heeft te maken met die tweede pool, met innerlijkheid en contempla- | |
| |
tie. Dat vraagt zowel van de kunstenaar als van de toeschouwer een gesteldheid die er niet zonder voorbereiding komt: je moet ‘van je leven een kunst maken’, om kunst te proeven.
Tàpies' houding tegenover de katholieke kerk is nogal kritisch, maar genuanceerd. Fundamenteel ziet hij alleszins in het christendom een uitwerking van een universele religieuze symboliek waarop geen enkele godsdienst een monopolie heeft. Heel duidelijk komt deze opvatting tot uiting in zijn beschouwingen over het kruis, een symbool dat in zijn eigen werk centraal staat. Tàpies plaatst tegenover de christelijke, westerse betekenis ervan de oosterse symboliek van hetzelfde teken, en besluit dat het kruis altijd opnieuw opduikt wanneer de mens de grenzen van de kennis bereikt en voor ‘het Grote Mysterie’ staat, waartegenover wij allen gelijk zijn en ons solidair voelen met alle wezens van het universum (blz. 151).
De bundel eindigt met een aantal korte bijdragen waaruit Tàpies' engagement blijkt, enerzijds voor de bescherming van het milieu - i.c. de berg Montseny bij Barcelona - en anderzijds voor de verdediging van de rechten van de kunstenaars (zij moeten het recht hebben te bepalen aan welke tentoonstellingen zij meedoen, en te verhinderen dat hun werk getoond wordt in een context die tegen hun levensbeschouwelijke, esthetische en politieke overtuigingen in gaat).
Ik ben het niet altijd eens met Tàpies' overtuigingen en met zijn inschatting van bepaalde historische omstandigheden. Meer bepaald vind ik dat hij geen oog heeft voor de specifiek christelijke mystiek, die niet op eenwording maar op dialoog gericht is (binnen een trinitarische, niet dualistische realiteit...). Maar aan allen die met het geestelijk klimaat van onze tijd begaan zijn, kan ik deze bundel alleen maar warm aanbevelen. Ook degenen die in kunst meer zoeken dan sensatie en schijn, zullen dit keurig uitgegeven boek van een belezen en gedreven kunstenaar graag lezen.
□ Jan Koenot
Antoni Tàpies, La Valeur de l'art, André Dimanche Editeur, Marseille, 2001, 186 blz., 148 FF, ISBN 2-86916-117-4.
| |
Bacons atelier
Van 1961 tot 1992 heeft Francis Bacon gewoond en gewerkt in het Londense South Kensington, in enkele kleine vertrekken waarin slechts zijn nauwste vrienden werden toegelaten. De eenvoud en rommeligheid ervan zijn echter legendarisch geworden. Zijn erfgenaam John Edwards heeft onlangs, naar verluidt na mislukte onderhandelingen met de Tate Gallery, het hele atelier laten afbreken en vervolgens zorgvuldig reconstrueren in de Hugh Lane Municipal Gallery of Modern Art in Dublin. Vooraf liet hij Perry Ogden een serie foto's maken van alle hoeken van het atelier, de kleine keuken en bescheiden slaapkamer incluis. Een aantal van die foto's zijn nu in een verzorgde uitgave van Thames & Hudson verzameld.
Veel valt uit deze publicatie niet te leren. Bijna in elke recente monografie over Bacon staat wel een of andere foto van zijn atelier. Ook het beknopte voorwoord van Bacons enige erfgenaam voegt nauwelijks een paar anekdotes toe aan hetgeen over hem gewe- | |
| |
ten is. Wel maken het aantal en de kwaliteit van het hier bijeengebrachte beeldmateriaal, waaronder heel wat prachtige detailopnames, deze nieuwe uitgave voor de liefhebber bijzonder aantrekkelijk.
Wie het scheppingsproces van Bacon beter wil begrijpen, moet zich de catalogus aanschaffen van een recente tentoonstelling in het Londense Barbican Centre. Daar werden naast nooit eerder geziene gouaches en ander werk op papier van de meester, talloze foto's getoond die hij uit kranten, magazines en boeken had gehaald en die hij soms rijkelijk met potlood of verf heeft bewerkt (sommige stukken herinneren aan Rainers Übermalungen, maar in tegenstelling tot de Oostenrijkse kunstenaar heeft Bacon ze nooit als zelfstandige, afgewerkte kunstwerken beschouwd). Het geheel is afkomstig uit een doos die Bacon kort voor zijn overlijden overhandigd heeft aan zijn buurman Barry Joule, die allerlei karweitjes voor hem placht op te knappen. Door de officiële beheerders van Bacons nalatenschap worden deze boeiende documenten echter niet als authentiek erkend. Ze werden daarom op de tentoonstelling en in de catalogus voorzichtigheidshalve van het label ‘toegeschreven aan Francis Bacon’ voorzien.
□ Jan Koenot
7 Reece Mews: Francis Bacon's Studio. Met een voorwoord van John Edwards en foto's van Perry Ogden, Thames & Hudson, Londen, 2001, 120 blz., £14,95, ISBN 0-500-51034-2.
Bacon's Eye: Works on paper attributed to Francis Bacon from the Barry Joule Archive, een uitgave van Barbican Art en 21 Publishing, Londen, 2001, 112 blz., £16,99, ISBN 1-901785-06-8.
| |
Literatuur
Een les in muziek
Het klinkt wat oneerbiedig als je het boek gelezen hebt, maar het verhaal van Een les in muziek kun je misschien nog het best omschrijven als de uitvergroting van een detail uit een politieke thriller. En net zoals de afdruk van een detail uit een schilderij de aandacht kan richten op een onooglijk maar belangrijk deelaspect dat je anders misschien was ontgaan, houdt dit boek je in de ban op een manier waarop een échte (politieke) thriller dat niet kan. Het detail is bovendien zo meesterlijk uitvergroot, dat het als een eigen genre door het leven kan.
De situatie is als volgt. Een IRA-splintergroep heeft het plan opgevat een kostbaar schilderij te stelen, om losgeld te kunnen vragen van de Britse koningin. Daarom zoeken de IRA-leden naar iemand die hun alles over zeventiende-eeuwse schilderkunst kan vertellen en die het reilen en zeilen van musea van binnenuit kent. Ze komen bij Patricia Dolan terecht, een onderzoeksbibliothecaresse van het Guggenheimmuseum in New York, met een grote passie voor zeventiende-eeuwse schilderkunst. Zij is de (hem tot dan toe onbekende) achternicht van Michael O'Driscoll, de man die voor de IRA-splintergroep de hele operatie leidt. Hij zal haar overhalen hen te helpen bij het ontvreemden van Vermeers' Een les in muziek.
Als je de achterflap van het boek niet leest, duurt het een hele tijd eer je de hier kort geschetste situatie achterhaalt. Het boek is immers opgebouwd uit dagboekfragmenten die Patricia
| |
| |
Dolan noteert tijdens haar verblijf in het fictieve plaatsje Ballyroe in Cork, Ierland, waar ze op het gestolen schilderij past. Daar blikt ze hoofdzakelijk terug op haar leven in New York, haar achtergrond en haar ontmoeting met Michael O'Driscoll. De reden waarom ze daar zit, en de dreiging van een onbekende afloop die haar boven het hoofd hangt, komen we maar mondjesmaat aan de weet. Pas op het einde vallen de puzzelstukken volledig in elkaar, net als in een thriller. Aan die opbouw is de kracht van het boek te danken.
Nog één opvallend detail wil ik hier toelichten. Op de kaft van het boek is een detail uit een schilderij van Vermeer afgedrukt. Een lezer die de schilderijen van Vermeer niet goed kent, zou uit de impressies die Patricia Dolan in het boek geeft van het schilderij, kunnen afleiden dat het om een detail uit Een les in muziek gaat. Dat is niet zo. Het komt uit Schrijvend meisje in het geel. Maar het klopt wel dat de beschrijving die in het boek wordt gegeven meer aansluit bij dat schilderij dan bij Een les in muziek. In een vreemd aandoende noot vooraf geven zowel de auteur als de vertaler aan dat Een les in muziek weliswaar een bestaand schilderij is, maar dat ‘de wereld [...] dit specifieke schilderij van Vermeer [zoals beschreven in het boek] nooit [heeft] aanschouwd omdat het niet in deze vorm bestaat’. Het échte schilderij behoort evenwel effectief tot de collectie van het Engelse koningshuis. Maar, zegt Weber, ‘ik heb geen reden om aan te nemen dat er ooit plannen zijn geweest het [...] te ontvreemden’. In het licht van een voor buitenstaanders geheimzinnige en gevaarlijke beweging als het IRA, voegt deze mix van realiteit en fictie eveneens een extra dimensie aan het verhaal toe.
□ Johan Van der Auweraert
Katherine Weber, Een les in muziek, De Bezige Bij, Amsterdam, 2000, 163 blz., 699 fr., ISBN 90-234-5365-4.
| |
Het teken van de ram 3
Met de ambitieuze ondertitel Jaarboek voor de Clausstudie is in 1994 de eerste aflevering van Het teken van de ram verschenen. Dat het tweede ‘jaarboek’ pas in 1996 verscheen kon nog net door de beugel, maar nu we eind 2000 moeten schrijven voor de derde aflevering leek de ietwat vrijblijvender ondertitel Bijdragen tot de Clausstudie zich op te dringen. Op zich niet zo erg, zolang Georges Wildemeersch en zijn redactie niet voor elke volgende aflevering twee jaar extra nodig hebben, want dan halen ze Claus nooit in. Een kleine compensatie voor de vertraging is dat in deze bundel een periode van tien jaar, nl. 1955-1965 centraal staat, in plaats van de kortere periodes in de vorige afleveringen.
Vooral de biografische ‘Kroniek’ biedt weer fascinerende lectuur, die al doet watertanden naar een echte biografie, want Claus' levensloop is minstens even gevarieerd en boeiend als zijn werk. Zo verbleef hij tussen mei 1959 en mei 1961 achtereenvolgens op Ibiza (met Cees Nooteboom en Harry Mulisch), in Amerika (samen met onder meer Italo Calvino) en in Griekenland. Claus' brieven en de fragmenten daaruit die her en der in deze bundel opduiken, bevestigen diens epistolair talent en beloven te gelegener tijd een
| |
| |
fikse kluif voor de liefhebber te worden. Volkomen verrassend vind ik de beschouwingen (over o.a. Streuvels en Salinger) die Claus inde jaren zestig voor de BRT maakte. Georges Wildemeersch mag het essay ‘niet Claus' fort’ vinden, ik vind ze daarentegen opvallend helder verwoord, en qua toon getuigen van een verfrissende speelsheid die menig hedendaags scribent tot voorbeeld kan dienen. Ten bewijze een fragment waarin Claus de mij onbekende dichter Theodore Roethke in enkele zinnen karakteriseert: ‘Hij [...] is zijn hele leven leraar geweest. De laatste jaren was hij professor aan de universiteit van Bennington waar traditioneel de beste families van de Verenigde Staten hun dochters sturen. Hij is dan ook getrouwd met een beeldschone leerlinge van hem, die - zoals dit bij dichters hoort - Beatrice heet. Verder verwierf hij ontelbare prijzen, waaronder de Pulitzer Prize. [...] Hij is een reus van een man, die voorovergebogen loopt en uit zijn linker mondhoek praat en letterlijk alles opdrinkt wat in zijn onmiddellijke omgeving te vinden is. Toen mijn jongere broers hem bezig zagen riepen zij verrukt uit: “Hij is een echte gangster!”. Inderdaad, zo ziet hij er uit en zo doet hij, Roethke, maar het is een doorzichtige façade.’
Met Gert-Jan Hemminks bibliografie over de periode 1956-1964 kan de verzamelaar zijn voordeel doen. De bundel is voorts gevuld met lezenswaardige en door de abstinentie (excusez le mot) van Dirk de Geest ook allemaal vrij leesbare stukken van G.F.H. Raat, Luk van den Dries, Paul Demets en Paul Claes. Een ding is zeker: de Clausstudie zal nog voor decennia zoet zijn. Alleen zou de lezer iets regelmatiger mee moeten kunnen snoepen van al dat lekkers.
□ Manu van der Aa
Georges Wildemeersch, e.a. (red.), Het teken van de ram 3. Bijdragen tot de Clausstudie, De Bezige Bij, Amsterdam, 2000, 290 blz., ISBN 90-234-3824-8.
| |
Het vermoeden van Goldbach
Christian Goldbach was een achttiende-eeuwse Duitse wiskundige, die de stelling opperde dat elk even getal geschreven kan worden als de som van twee priemgetallen. Die stelling is nooit bewezen en ze geldt tot op de dag van vandaag als een van de grootste uitdagingen van de getaltheorie. Rond dat gegeven heeft de Griekse schrijver Apostolos Doxiadis een aardige novelle geschreven, waarin hij de lezer terloops wat kennis over de getaltheorie bijbrengt. Het verhaal (dat inmiddels onder de titel Oom Petros en het vermoeden van Goldbach ook in het Nederlands verschenen is) draait rond een begaafde student die ervan droomt wiskundige te worden, maar daarvan door zijn oom Petros op alle mogelijke manieren wordt afgehouden. Oom Petros was zélf ooit een veelbelovend wiskundige, maar hij vergooide zijn talent aan de poging een bewijs te vinden voor Goldbachs stelling. Dat lot wil hij zijn neef besparen.
Doxiadis geeft in zijn novelle een aardig beeld van de grote wiskundige discussies en ontdekkingen van de twintigste eeuw, zonder dat hij zich al te veel in technische details begeeft. Dat maakt de novelle vlot leesbaar,
| |
| |
maar laat de lezer die wil weten hoe het met die wiskundige problemen nu werkelijk is, een beetje onbevredigd achter. Uncle Petros and Goldbach's Conjecture is dan ook niet goed te vergelijken met het documentaire boek Het laatste raadsel van Fermat van Simon Singh, die beschrijft hoe de Britse wiskundige Andrew Wiles enkele jaren geleden erin slaagde een al even grote ‘breinbreker’ uit de getaltheorie te kraken. Singh voert de lezer stap voor stap mee de wiskunde in, en dat vergt van de lezer heel wat meer inspanning dan Doxiadis van hem waagt, maar de beloning is er dan ook groter om.
Singh en Doxiadis reiken elkaar wel de hand wanneer zij ‘de wiskundige’ beschrijven. Bij beiden zijn dat wereldvreemde lieden die volkomen opgaan in hun even etherische als ondoorgrondelijke werelden. Zij zijn helden van de geest en tegelijk geniale gekken, van het soort waar B-films uit Hollywood altijd wel raad mee wisten. Misschien heeft dat iets te maken met de getaltheorie zelf, die ook binnen de wiskunde als een nogal esoterisch deelterrein geldt. Misschien ook dachten zij dat de wiskunde alleen zo voor een groter publiek spannend en intrigerend gemaakt kon worden. Dat is een misverstand, net als dat van de boven alle werkelijkheid zwevende filosoof, maar even hardnekkig.
□ Ger Groot
Apostolos Doxiadis, Uncle Petros and Goldbach's Conjecture, Faber and Faber, Londen, 2000, 211 blz., ISBN 0-571-20203-9.
| |
Geschiedenis
De patiënt heeft altijd gelijk
In 2000 bestond de Geneeskundige Vereniging ter Bevordering van het Ziekenhuiswezen (GV) in Nederland honderd jaar. Bij gelegenheid van dit jubileum liet de GV het boek De patiënt heeft altijd gelijk verschijnen, van de hand van de historicus Frits Boersma. In deze uitgave schetst de auteur in kort bestek de geschiedenis van het ziekenhuiswezen in Nederland, vanuit de specifieke vraag wat alle veranderingen in de medische sector in het algemeen, en in de ziekenhuizen in het bijzonder, nu eigenlijk betekenden voor de individuele patiënt.
Aan het begin van de twintigste eeuw was opname in een ziekenhuis nog zeer uitzonderlijk: de verpleging van zieken was bijna uitsluitend thuiszorg, en opname in het ziekenhuis gebeurde alleen bij zeer ernstige aandoeningen. Maar in de loop van de eeuw veranderde dat beeld radicaal: geneeskundige zorg werd meer en meer geconcentreerd in het ziekenhuis, en in samenhang met de explosieve groei van het aantal opnames en behandelingen groeiden ook de ziekenhuizen - in aantal en in grootte. Deze tendens zette door tot in de jaren tachtig, toen de maatschappelijke en politieke omgeving grenzen ging stellen aan de groei van de medische sector, en met name ook aan de alsmaar stijgende kosten van de geneeskundige zorg. Met het oog op kostenbesparingen zijn de ziekenhuizen zich sindsdien gaan concentreren op hoogwaardige medische behandelingen, terwijl verpleging en revalidatie in toenemen- | |
| |
de mate worden overgelaten aan daar speciaal op toegelegde instellingen.
Het aardige van dit mooi uitgegeven boek - het bevat een groot aantal veelzeggende illustraties - is, dat het mede is gebaseerd op gesprekken met geneeskundigen die direct betrokken waren bij de vaak ingrijpende veranderingen in het ziekenhuiswezen, zowel bij de explosieve groei van de ziekenhuizen als bij de latere concentratie op de kerntaken van een ziekenhuis. Juist daardoor kan de schrijver duidelijk maken wat al die veranderingen in het ziekenhuiswezen in de praktijk betekenden voor degenen die werkzaam waren in de ziekenhuizen en, uiteindelijk, ook voor de patiënten. Wel is het in het licht van de vraagstelling jammer - hoe begrijpelijk ook met het oog op de privacy van de patiënt - dat toch vooral wordt gesproken over, maar niet door de patiënt.
□ Herman Simissen
Frits Boersma, De patiënt heeft altijd gelijk, Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 2000, 148 blz., f 59, ISBN 90-288-2631-9.
| |
Rijkswaterstaat
In 1998 bestond de Nederlandse Rijkswaterstaat tweehonderd jaar. Bij die gelegenheid verscheen het jubileumboek Twee eeuwen Rijkswaterstaat van A. Bosch en W. van der Ham; tegelijkertijd werd aangekondigd dat de in dit boek beschreven geschiedenis van de Rijkswaterstaat in drie dissertaties van bij deze uitgave betrokken auteurs zou worden uitgediept.
Als eerste van deze dissertaties is nu Heersen en beheersen. Rijkswaterstaat in de twintigste eeuw verschenen, van Willem van der Ham. In deze uitvoerige, overvloedig geïllustreerde studie schetst de auteur de geschiedenis van de Rijkswaterstaat in achtereenvolgens de periode 1900-1940,1940-1970, en na 1970. De nadruk ligt daarbij op de tweede periode, waarin de watersnoodramp van 1953 plaatsvond. Deze vormde de aanleiding tot de Deltawerken - het immense project waarin werd geprobeerd het zuidwesten van Nederland structureel te beschermen tegen de soms zo vernietigende kracht van de zee. Met de uitvoering van dit project plaatste de Rijkswaterstaat zich nationaal en internationaal in de schijnwerpers.
Toch raakt het beeld vertekend, wanneer de Rijkswaterstaat volledig wordt vereenzelvigd met de inderdaad indrukwekkende prestaties in het kader van de Deltawerken. De dienst had immers tal van andere taken en verantwoordelijkheden - en juist de ontwikkeling daarvan vormt een van de hoofdlijnen in het betoog van Van der Ham. Zo kreeg de Rijkswaterstaat in de loop van de eeuw een steeds grotere bemoeienis met de ruimtelijke ordening in Nederland, en nam in de laatste decennia de milieuproblematiek een steeds belangrijker plaats in binnen het takenpakket van de Rijkswaterstaat. Uiteraard speelde de politiek-maatschappelijke context hierbij een grote rol - de verdienste van dit boek is niet in de laatste plaats dat het laat zien dat een op technische prestaties gerichte dienst als de Rijkswaterstaat zich niet in een vacuüm ontwikkelde, maar onder politiekmaatschappelijke omstandigheden die ook van invloed waren op de technische oplossing van problemen waarvoor de Rijkswaterstaat zich zag ge- | |
| |
steld. Door deze invalshoek maakt deze toegankelijk geschreven studie althans deze lezer nieuwsgierig naar beide andere aangekondigde dissertaties, van A. Bosch respectievelijk E. Berkers, waarin de eerste eeuw van de Rijkswaterstaat nader zal worden belicht.
□ Herman Simissen
Willem van der Ham, Heersen en beheersen. Rijkswaterstaat in de twintigste eeuw, Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1999, 415 blz., f 69, ISBN 90-228-1525-2.
| |
Nederlandse boekgeschiedenis
Vijf jaar na het verschijnen van de eerste druk in 1995 (zie Streven, december 1996, blz. 1051) publiceren de competente boekhistorici Paul Hoftijzer en Otto Lankhorst een herziene en rijker geïllustreerde uitgave van hun nuttige becommentarieerde bibliografie over het boekbedrijf in de Republiek. Hoezeer de belangstelling voor dit onderwerp is toegenomen blijkt uit de aanzienlijk uitgebreide bibliografie (van 609 naar 994 titels) en de vergrote omvang van het boek (van 227 naar 265 bladzijden). De opzet van deze tweede druk is ongewijzigd, met achtereenvolgens hoofdstukken, elk weer onderverdeeld, over ‘Boekgeschiedenis tussen ambacht en wetenschap’, ‘Historiografisch overzicht’, ‘Bronnenoverzicht’, ‘Bibliografische naslagwerken’, ‘Studies van de verschillende onderdelen’, en ‘Het boek in de samenleving’. De bibliografie is alfabetisch geordend op auteurs, waarbij een register op plaatsnamen nog steeds wordt gemist, een wens die al in de recensie van 1996 werd geuit. Maar met behulp van het register valt veel op te sporen, omdat daarin alle persoons- en auteursnamen in de tekst (inclusief de noten), de onderschriften, de lijst van illustraties en de auteursnamen uit de bijlage zijn opgenomen. Dit is een uitstekend hulpmiddel voor ieder die de ongekend rijke boekgeschiedenis van Nederland nader wil bestuderen.
□ Paul Begheyn
Paul Hoftijzer en Otto Lankhorst, Drukkers, boekverkopers en lezers in de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding, tweede, herziene en vermeerderde uitgave, Sdu Uitgevers, Den Haag, 2000, 265 blz., ISBN 90-12-08933-6.
| |
Thérèse en Maurice
Op 15 oktober 1895 schreef Maurice Bellière, een eenentwintigjarige, onzekere en kwetsbare jongeman, die seminarist was in het bisdom Bayeux en ervan droomde missionaris te worden, een brief naar een voor hem onbekende Karmel, met de vraag of misschien niet een van de zusters eens voor hem zou kunnen bidden opdat hij trouw zou blijven aan zijn roeping. De zuster die door haar overste gekozen werd om dit te doen heette Thérèse Martin. Zij was een leeftijdgenote van Maurice Bellière, en is na haar dood wereldberoemd geworden als de heilige Theresia van Lisieux.
Thérèse heeft niet alleen voor Maurice gebeden, ze heeft ook met hem gecorrespondeerd, tot aan haar dood. Thérèse en Maurice hebben elk een tiental brieven naar elkaar geschreven, waaruit het innerlijke profiel van beide jonge mensen verrassend scherp naar voren komt. Het is bovendien een ont- | |
| |
roerend getuigenis van de vriendschap tussen beiden die, hoewel ze elkaar nooit hebben gezien, intens van elkaar gehouden hebben. De kwaliteiten van Thérèse als geestelijke leidsvrouw zijn treffend. Terwijl ze haar dood voelt naderen - iets wat ze niet verbergt voor Maurice! - is ze in staat om, uiterst fijnzinnig en attent, deze edelmoedige maar gekwetste jongeman naar het basisprincipe van christelijke spiritualiteit te brengen. Hijzelf wordt hierdoor verrast en het maakt hem buitengewoon gelukkig. Zij van haar kant was erg dankbaar voor zijn oprechte, soms wat onhandige brieven.
In haar bekendste tekst, Histoire d'une âme, doet Thérèse veel toegevingen aan de kleinburgerlijke, zoeterige stijl van haar zussen, zodat het voor hedendaagse lezers, die het vaak moeilijk hebben met de negentiende eeuw, aanvankelijk wel een intellectuele inspanning vraagt om niet alleen bij de oppervlakte van de tekst te blijven. Dit is veel minder het geval in haar briefwisseling met Maurice, die bijgevolg vandaag toegankelijker lijkt.
Patrick Ahern, hulpbisschop van New York, heeft deze correspondentie grondig gelezen en becommentarieerd. Zijn boek (correspondentie en commentaar) is onlangs in het Nederlands vertaald. De commentaar is heel instructief. De auteur geeft niet alleen nuttige historische achtergronden, hij geeft bovendien blijk van een grote vertrouwdheid met de spiritualiteit van Thérèse en verstaat de kunst om die heel toegankelijk - en toch onverkort - te verwoorden. Opmerkelijk zijn ook de laatste bladzijden waarin Ahern het tragische levenseinde van Maurice Bellière schetst. Na als Witte Pater een aantal zware jaren in Afrika te hebben doorgebracht, is hij naar Europa teruggekeerd zonder de toestemming van zijn oversten, heeft hij de Congregatie verlaten en is hij, zowel psychisch als fysisch door slaapziekte geruïneerd, overleden te Caen, in dezelfde instelling waar de vader van Thérèse eveneens opgenomen was geweest.
Aan wie zich thuisvoelt in cynisme over de mens, over geloof en over menselijke vriendschap - een houding die momenteel nogal trendy lijkt te zijn - zou ik dit boek zeker niet aanraden.
□ Rob Faesen
Patrick Ahern, Maurice & Thérèse. Het verhaal van een liefde. De briefwisseling tussen Thérèse van Lisieux en Maurice Bellière, Carmelitana, Gent, 2000, 200 blz., ISBN 90-76671-02-8.
|
|