Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |||||||||
Stefaan Marysse
| |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
bij ons: in zijn bekende onderzoek Making Democracy Work vertrekt Robert Putnam van de vaststelling dat de welvaart en het gevoel van welzijn hoger ligt in het noorden dan in het zuiden van Italië. Opnieuw zoekt Putnam een verklaring in verschillen van culturele en historische aard. De noordelijke deelstaten hebben een eeuwenlange traditie van autonome stadstaten gekend, en daaruit is een sociaal weefsel gegroeid waarin samenwerking centraal staat, omdat de verhoudingen tussen de steden gebouwd waren op gelijkheid en reciprociteit, ook tussen niet-verwanten. Het Zuiden daarentegen, met zijn kwalijk riekende faam van maffia en geweld, is getekend door een traditie van verticale relaties van ondergeschiktheid en uitbuiting. Het oude koninkrijk was immers hiërarchisch opgebouwd; vanaf de twaalfde eeuw waren patroon-cliëntsystemen er de norm. Institutionele economen en sociologen noemen dit fenomeen ‘path dependency’. Het gaat echter om een vrij controversiële stelling, niet alleen omdat de geschiedenis veel complexer is dan wordt voorgesteld, maar vooral ook omdat deze benadering geen plaats inruimt voor verandering. Niettemin zijn de genoemde verschillen tussen landen, en zelfs tussen streken in dezelfde landen, opmerkelijk. Hoe verklaart men dan die verschillen? Waarom boeren sommige markten en staten beter dan andere, en waar komt die grotere welvaart vandaan? | |||||||||
Geef aan de markt wat haar toekomt, en aan Caesar wat Caesar toekomtWe weten dat ‘de markt’ een efficiënt, maar anoniem instrument is om economische prestaties te bevorderen. Het marktmechanisme is wellicht het doeltreffendste middel om het probleem van de schaarste op te lossen bij de productie en toewijzing van private goederen en diensten. Het spel van faire concurrentie en vrije prijsbepaling zou, in ideale omstandigheden, moeten leiden tot een optimaal evenwicht op het gebied van productie, werkgelegenheid en inkomen. Gedreven door eigenbelang en concurrentie zullen mensen en ondernemingen in staat zijn de hoeveelheid, diversiteit en kwaliteit van de productie te verhogen, tot groter comfort en nut van de consumenten. In dat proces worden performante en innoverende ondernemingen beloond en verdwijnen de overige. Er komen steeds meer keuzemogelijkheden, maar er ontstaan ook steeds nieuwe behoeften bij de consumenten, waardoor de schaarste nooit verdwijnt. Het lijkt net een achtervolgingskoers tussen Productie en Behoefte, waarbij Behoefte steeds opnieuw een kleine voorsprong krijgt op Productie die haar achternazit. Dit ligt aan de structuur van het menselijk verlangen, dat per definitie niet te bevredigen is. | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
De bejubeling van de marktsamenleving, die een geweldige opleving heeft gekend na het ineenstorten van het sovjetimperium, en als het ware de twintigste eeuw glorieus heeft afgesloten, is weer wat verstomd. Immanuel Wallerstein temperde het marktenthousiasme al in 1989 met een gevat beeld: ‘Met de val van de Berlijnse Muur verloor de keizer (het marktkapitalisme) zijn vijgeblad (het socialisme) en stond naakt.’ Na de val van de Muur kun je de problemen van massieve uitsluiting en ongelijkheid op wereldschaal immers niet meer wijten aan een ‘verkeerde keuze’ van ontwikkelingsmodel. Wie of wat heeft nu de schuld, als er gefaald wordt? Dat het socialisme of een sterk interventionistische en autoritaire staat geen oplossing biedt voor tal van politieke, economische en maatschappelijke moeilijkheden, staat als een paal boven water. Maar ondertussen is gebleken dat vrijemarkteconomie en kapitalisme evenmin hét definitieve antwoord leveren. Oorlog, geweld, terrorisme, uitsluiting identiteitsverlies en fundamentalisme, destabiliserende financiële stromen zijn na de val van de Muur geenszins afgenomen. Als de welvaart ook nu nog verschilt van land tot land, of van streek tot streek, dan volstaan de traditionele, eenvoudige denkkaders - kapitalisme versus socialisme, links-rechtstegenstellingen - niet meer om de verschillen uit te leggen. De verklaringsmodellen moeten minder ideologisch en complexer worden. We mogen echter niet vergeten dat er heel wat domeinen zijn waarop de logica van de markt en het kapitalisme slecht of helemaal niet functioneert. Vrije markten kunnen niet optimaal renderen in een situatie waarin de informatie niet vrij doorstroomt en er natuurlijke monopolies blijven bestaan. Voorts houden ze ook geen rekening met externe factoren, zoals lucht- of watervervuiling, als men ervan uitgaat dat water en lucht gratis en onbeperkt voorhanden zijn. Daardoor zouden een hele reeks publieke goederen totaal verwaarloosd worden, als we de markten maar lieten doen. Ten slotte corrigeert de markt niet noodzakelijk de verdeling van de welvaart, ook als die zeer ongelijk verloopt, en leidt de vrijemarkteconomie niet automatisch naar maximale werkgelegenheid en productie. Meer zelfs: vaak maken het nastreven van het eigenbelang en de marktlogica de toestand erger. Alle moeilijkheden die met ‘meer concurrentie’ en ‘meer markt’ niet gebaat zijn, worden in de institutionele sociologie en economie ‘problemen van collectieve actie’ genoemd. Gewoonlijk gaat men ervan uit dat de staat op al die domeinen regulerend en corrigerend moet optreden. Maar, daar zijn we mee begonnen, de landen en staten verschillen nogal in de manier waarop | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
ze dergelijke moeilijkheden aanpakken. Waar komen die verschillen vandaan? En wat, als de staat faalt? Een nieuw antwoord op deze oude vragen is gelegen in het begrip ‘sociaal kapitaal’, dat een echte brug slaat tussen de economie en de sociologie, en een soort van alternatief biedt voor de ‘dood van de grote ideologieën’. | |||||||||
Samenwerking, collectieve actie en sociaal kapitaalSociaal kapitaal is het geheel van bepaalde waarden en sociale netwerken dat mensen in staat stelt samen te werken en elkaar te vertrouwen om de ‘dilemma's van collectieve actie’ (gevangenendilemma, vrijbuitersgedrag en opportunisme) te overwinnen. Vooreerst zal ik kort de kernideeën van het concept weergeven, en de intellectuele context ervan schetsen. Daarna zal ik de mogelijkheden en beperkingen van het concept aangeven.
De theorie van de ‘dilemma's van collectieve actie’ berust in de eerste plaats op de speltheorie, die in de economische wetenschap reeds in de jaren vijftig is ontwikkeld. De speltheorie toont onder andere aan dat rationeel gedrag in een context van wederzijds wantrouwen leidt tot maatschappelijke wantoestanden. Het best gekende dilemma is dat van de ‘gevangenen’: twee gevangenen hebben de keuze elkaar te verklikken of te zwijgen. In het eerste geval wordt de verklikker vrijspraak beloofd, maar zal de beschuldigde een maximale straf uitzitten, die rekening houdt met de (extra) schuld die zijn kompaan aan het licht heeft gebracht. In het tweede geval zullen beiden bij gebrek aan bewijs na een lichtere straf vrijgelaten worden. Als er geen samenwerking en vertrouwen is tussen de twee gevangenen, en beiden denken dat ze er het beste afkomen door de andere te verklikken, zullen ze allebei een langere straf uitzitten. Samenwerking en onderling vertrouwen levert beiden een lichtere straf op. De stelling van Adam Smith dat eigenbelang nastreven de samenleving ten goede komt, gaat bijgevolg in dergelijke situaties van ‘collectief dilemma’ niet op. Dat collectieve dilemma's niet zo uitzonderlijk zijn, maar heel wat situaties kenmerken, heeft Elinor Ostrom de ‘tragedie van de gemeenschappelijke goederen’ (tragedy of the commons) genoemdGa naar eind[1]. Overbevissing, woestijnvorming, vervuiling, files, verkeersdoden en dioxinevlees zijn allemaal voorbeelden van dilemma's van collectieve actie. Zo heeft bv. iedere visser er baat bij de sterkste motoren en fijnmazigste netten te gebruiken, maar als alle vissers dat doen, gaat de totale opbrengst voor elk van hen op den duur achteruit. Hetzelfde geldt voor alle sectoren van het maatschappelijke leven, van defensie tot gezondheidszorg, en van natuurbehoud tot rechtszekerheid. Dergelijke gemeenschappelijke | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
goederen zouden niet geproduceerd worden als de markt aan zichzelf wordt overgelaten, omdat ze niet effectief te verdelen en aan individuele producenten en verbruikers toe te wijzen zijn, maar door de gemeenschap geleverd en onderhouden moeten worden. Ik geef een paar andere voorbeelden. Bij het wachten in de rij, of het dringen om in de trein te stappen, leiden twee tegengestelde gedragingen - ‘ieder voor zich’, of zich houden aan een afgesproken regel - duidelijk tot een ander resultaat. In de omgang met afval of met de publieke infrastructuur kun je hetzelfde dilemma vaststellen. In al deze gevallen leidt het nastreven van het eigenbelang tot een collectieve last, maar aangezien het individu de kosten niet zelf draagt, brengen alle individuele gedragingen samen heel wat maatschappelijke zorgen mee. Aangezien mensen geen heiligen zijn, en universeel altruïsme een onbereikbaar ideaal blijft, rijst de vraag: hoe kunnen de leden van de maatschappij op een pragmatische wijze tot samenwerking worden gebracht? Er zijn twee manieren om opportunisme, vrijbuitersgedrag of problemen van collectieve dilemma's op te lossen. Je kunt dwang uitoefenen, wettelijke maatregelen treffen en overtredingen straffen. Dit noemt men in het jargon ‘third party enforcement’: dwang vanwege de staat, op nationaal vlak, en vanwege bv. de NAVO of de Verenigde Naties op internationaal vlak. Maar er is ook een tweede, zachtere oplossing mogelijk: je kunt de burgers tot vrijwillige samenwerking oproepen. Maar dat veronderstelt dat er voldoende ‘sociaal kapitaal’ in de samenleving aanwezig is. De eerste strategie heeft twee sociaal-economische nadelen. Ten eerste kost gedwongen samenwerking veel geld. Ten tweede, en fundamenteler, rijst de vraag hoe je er zeker van kunt zijn dat de overheid en de ambtenarij wel degelijk het algemeen welzijn nastreven. In de literatuur wordt dat het ‘Hobbes-dilemma van de collectieve actie’ genoemd, naar de beroemde zeventiende-eeuwse filosoof. M.a.w., hoe kun je erop vertrouwen dat de machthebbers niet corrupt zijn en hun positie daadwerkelijk gebruiken om het algemeen welzijn te dienen? Hoe krijg je een verantwoordelijke overheid, die performante instellingen in het leven roept? Een groot deel van de kosten van dwang- en strafsystemen kan de maatschappij vermijden als er een gemeenschappelijke humus van vrijwillige samenwerking voorhanden is. Daarop slaat het begrip ‘sociaal kapitaal’, dat gebouwd is op waarden als vertrouwen en wederkerigheid in het sociale verkeer, en op netwerken die efficiënte, gecoördineerde acties mogelijk maken. Typisch voor het sociaal kapitaal is dat het, ten eerste, om echt kapitaal gaat, maar dan wel kapitaal dat, in tegenstelling tot financieel kapitaal, | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
bij gebruik in waarde toeneemt; en ten tweede, dat het sociaal van aard is, d.w.z., dat het een publiek goed is dat ondeelbaar blijft en niet in een beperkte hoeveelheid geproduceerd kan worden voor afzonderlijke individuen. Een veelgeroemd voorbeeld ervan zijn de roterende kredietverenigingen in ontwikkelingslanden. In een dergelijke vereniging dragen de leden alle een bepaald bedrag bij, en krijgt dan ieder op zijn beurt (na een week of een maand wachten) de volle pot. Bij zo'n spaar- en investeringssysteem rijst de vraag waarom een deelnemer er niet uit muist nadat hij (idealiter als eerste in de reeks) de volledige inzet heeft gekregen. Het antwoord is eenvoudig: omdat je in een groep zit waar je gekend bent en je toekomstige reputatie afhangt van verdere samenwerking. In dat systeem is opportunisme dodelijk, terwijl dezelfde personen in een anoniem netwerk, bv. van een internationale kredietverlener met weinig sociale en lokale banden, en waarin bestraffing onwaarschijnlijk is, vermoedelijk opportunistisch zullen handelen. Dit voorbeeld brengt ons onmiddellijk tot de volgende vraag. Hoe kom je tot vrijwillige samenwerking wanneer de banden tussen de mensen anoniemer en veel losser worden, d.w.z., in een stedelijke en moderne omgeving? Daarvoor zijn niet de ‘sterke en persoonlijke banden’ (‘strong ties’) belangrijk, maar wel die welke de sociologen ‘weak ties’ of ‘zwakke en onpersoonlijke banden’ noemen. Die zijn vooral gebaseerd op gemeenschappelijke doelstellingen (mensenrechtenorganisaties, solidariteitsgroepen, actiegroepen, schoolgemeenschappen,...) die de primaire sociale banden overstijgen. | |||||||||
Vertrouwen en wederkerigheidPubliek of sociaal vertrouwen hangt volgens Putnam af van de naleving van wederkerigheidsnormen en van waarden als respect voor de andere, maar ook van de densiteit en de kwaliteit van sociale netwerken. De naleving van die normen en waarden verkrijg je door opvoeding, socialisering en sancties. Elke samenleving - modern of traditioneel, autoritair of democratisch - is gekenmerkt door netwerken van communicatie en uitwisseling, van formele en informele aard. Sommige van die netwerken zijn verticaal en brengen hiërarchische verhoudingen, afhankelijkheid en ongelijkheid tot stand. Andere netwerken zijn horizontaal, zoals buurtorganisaties, voetbalclubs, zangkoren, fiets- en fitnesskringen. Sommige zijn van het gemengde type, zoals kerkgemeenschappen, schoolverenigingen, jeugdbewegingen en politieke partijen. Putnams centrale stelling is dat juist de horizontale netwerken waarin meer gelijkheid en minder uitsluiting | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
is, drager zijn van publiek vertrouwen. Die leveren het sociaal kapitaal dat essentieel is voor een goede samenwerking tussen de leden van de gemeenschap. Het leerproces dat erin plaatsvindt, zet mensen ertoe aan elkaar te vertrouwen, en ook buiten die netwerken samenwerking te zoeken (in de kredietverlening, in ondernemingen, in het verenigingsleven). Verticale, autoritaire netwerken, ‘hoe sterk ook uitgebouwd en hoe belangrijk ook voor hun leden, slagen er niet in publiek vertrouwen en bereidheid tot samenwerking op te wekken’. Putnam onderscheidt bijgevolg goede en slechte netwerken, positief en negatief sociaal kapitaal. Neem nu de Ku Klux Klan of fundamentalistische sekten. In zulke genootschappen kan er frequente en intense samenwerking tussen de leden voorkomen, maar die blijft gebaseerd op het eigen gelijk en op de uitsluiting van derden. Daarom brengen die netwerken geen ‘public trust’ voort, en leiden ze niet tot de uitbouw van een democratische samenleving. De maatschappij kan uiteraard ook functioneren op basis van verticale netwerken en relaties, met de typische ongelijkheid, uitsluiting en patroon-cliëntrelaties ervan. Maar dat leidt onvermijdelijk tot meer opportunisme, uitbuiting en afhankelijkheid op macrosociaal vlak, en daardoor tot een lager welvaartspeil en een minder efficiënt bestuur. Of een samenleving vooral getekend wordt door relaties van afhankelijkheid en uitbuiting, dan wel door relaties van vertrouwen en wederkerigheid, zal in de eerste plaats afhangen van haar cultureel verleden. Dat noemt Putnam ‘path-dependency’: elke maatschappij is mede bepaald door het reeds afgelegde parcours. Dit is een van de meest aanvechtbare stellingen in het werk van Putnam, als hij bv. de huidige burgerlijke samenleving in het noorden van Italië in verband brengt met de cultuur van de autonome stadstaten in de veertiende eeuw, terwijl hij de wortels van het maffiose Zuid-Italië zoekt in het twaalfde-eeuwse koninkrijk. Als de geschiedenis werkelijk zo beslissend is, kan een gemeenschap dan nog nieuw sociaal kapitaal genereren? Zo niet, dan heeft de hele theorie van het sociaal kapitaal maar weinig uitzicht te bieden. | |||||||||
Bedenkingen bij een beloftevol concept‘Sociaal kapitaal’ is een waardevol begrip. In een tijd waarin het marktdenken triomfeert, maakt het duidelijk dat er grenzen zijn aan de liberalisering en globalisering, en dat het algemeen welzijn niet in alle omstandigheden het best gediend is als iedereen consequent uit eigenbelang handelt. Welzijn vloeit voort uit samenwerking en niet uit concurrentie, in situaties waarin de individuen geconfronteerd worden met de | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
knelpunten van de collectieve actie. Voorts betekent ‘sociaal kapitaal’ dat efficiënte openbare instellingen en een betere behoeftebevrediging van de burgers niet alleen het werk zijn van de staat en van overheidsinterventie. Het begrip ‘sociaal kapitaal’ brengt aldus een nieuwe dimensie binnen in het oude debat over de rolverdeling tussen de markt en de staat. Vervolgens biedt Putnams benadering van het ‘sociaal kapitaal’ een uitweg uit de dualistische ideologische tegenstellingen van kapitalisme versus socialisme, omdat ze de diversiteit en uniciteit benadrukt van het historisch parcours dat elke samenleving achter de rug heeft. Putnams inzichten leunen aan bij ‘de nieuwe institutionele school’, die de kunstmatige afscheiding van de verschillende menswetenschappen sloopt. De wederzijdse beïnvloeding van economie en sociologie bevrijdt de economische wetenschap van haar eenzijdige mensbeeld, en levert de sociale wetenschappen een instrumentarium om sommige vraagstukken scherper te ontleden. Is er echter wel zoveel nieuws onder de zon? Adam Smith zag al in dat markten en mensen die enkel door concurrentie en eigenbelang gedreven worden de chaos tegemoet gaan, als er onvoldoende ‘sympathie’ in de samenleving aanwezig is. Sympathie, of de kunst zich in te leven en rekening te houden met de belangen van de anderen, voorkomt dat de maatschappij aan wantrouwen en opportunisme, agressiviteit en geweld ten onder gaat. Ruilverkeer gedijt alleen in een sfeer van vertrouwen. Anders is er geen marktsamenleving mogelijk, tenzij in de vorm van wild en maffioos kapitalisme. Een bijkomende verdienste van Putnams paradigma is dat het de culturele, sociale en historische factoren opnieuw in het plaatje binnenbrengt. Zo ontsnappen we aan de monocausale economische verklaringen van het nabije verleden. Allicht moet men zich ervoor hoeden te vervallen in een nieuwe allesverklarende theorie, die te veel uit te weinig wil afleiden. Daarom blijft enige scepsis geboden. De meest aangevochten stelling van Putnam is zijn opvatting van ‘path-dependency’. Allicht heeft het sociaal gedrag diepe historische wortels, maar je kunt de huidige verschillen tussen landen en regio's niet uitsluitend terugvoeren op gebeurtenissen in het verre verleden. Terecht hebben kenners van de Italiaanse geschiedenis tegen Putnam ingebracht dat er tijden zijn geweest waarin het sociale weefsel in Zuid-Italië veel dichter, participatiever en civieler was dan in het Noorden, en dat, recenter, het fascisme op veel meer weerstand is gebotst in het ‘ongedisciplineerde’ Zuiden dan in het ‘democratische’ Noorden. De overdeterminering van geschiedenis en cultuur is een typisch voorbeeld van wat Granovetter ‘een overgesocialiseerde visie op de maatschappij’ noemt. Op dat punt wil de theorie van het sociaal kapitaal te veel uit te weinig afleiden. | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
Een tweede kritiek betreft een zekere circulariteit in het concept zelf, dat te weinig onderscheid maakt tussen de bronnen van sociaal kapitaal en de gevolgen ervan. Enerzijds wordt beweerd dat het sociaal kapitaal - het geheel van netwerken, normen van wederkerigheid en civiele waarden - samenwerking genereert en daardoor de economische en institutionele welvaart bevordert. Anderzijds weten we dat dat sociale kapitaal zelf het resultaat is van een geschiedenis van civiele waarden die slechts konden ontstaan in een klimaat van welvaart en performante instellingen. Daar ligt de cirkelredenering. Men kan nog het verband verstaan tussen een dicht netwerk van organisaties, gesteund op participatieve spelregels, en performante overheidsinstellingen. Het is echter moeilijker een rechtstreeks verband te zien tussen het aantal vogelpikverenigingen, koorgroepen, postzegelverzamelaars, en... economische welvaart. Zo'n verband lijkt meer op een goocheltruc dan op een stevig theoretisch inzicht. Nochtans is dit een van de hoofdstellingen van Putnam: ‘Kortom, de economie bepaalt niet het maatschappelijk gebeuren, maar het maatschappelijk gebeuren bepaalt de economie, beter dan de economie dit zelf vermag’ (blz. 157). Enkele bladzijden verder neemt hij evenwel wat gas terug, als hij stelt: ‘een tweevariabelenmodel is te eenvoudig om rekenschap te geven van alle factoren die de regionale economische ontwikkeling kunnen beïnvloeden; niettemin tonen onze data aan dat de wisselwerking tussen economie en civiele maatschappij een dominante rol speelt. Civiele normen en netwerken zijn meer dan het schuim op de golven van de economische vooruitgang’ (blz. 161-162). Tussen burgerlijke waarden en economische welvaart een oorzakelijk verband leggen is een interessante, maar twijfelachtige stelling, die op een veel te smalle empirische basis stoelt. Putnam heeft namelijk binnen de tien noordelijke Italiaanse deelstaten geen significant verband gevonden tussen de sociaal-economische welstand en een beter functioneren van de overheidsinstellingen (blz. 86). Mij lijkt het onwaarschijnlijk, hoewel daarover weinig onderzoek bekend is, dat er geen sterk verband zou liggen tussen werkloosheid en lage inkomens enerzijds en criminaliteit anderzijds. Johannesburg en Rio de Janeiro zijn berucht voor hun criminaliteit. Zou dit niets te maken hebben met de hoge graad van werkloosheid en uitsluiting aldaar? Voorts kun je vaststellen dat de economische bloei van veel kapitalistische landen meer op onderwerping en uitbuiting dan op civiele netwerken en normen van wederkerigheid is gebouwd. De geschiedenis van het Westen, maar | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
ook recente economische succesverhalen in Azië (Zuid-Korea onder generaal Park, Indonesië onder Soeharto) getuigen daarvan. Een te sterke beklemtoning van het verband tussen sociaal kapitaal en economische ontwikkeling levert een te rooskleurig beeld van de historische werkelijkheid op. De logica van het kapitalisme is inmiddels in alle sectoren van de maatschappij binnengedrongen, en de invloed ervan is zeker zo groot als die van het sociaal kapitaal. Anderzijds kan sociaal kapitaal de regulerende rol van de staat en van supranationale organen niet vervangen, omdat de vrijwaring van bepaalde publieke goederen en de oplossing van dilemma's van collectieve actie ook van die officiële politieke instellingen afhangt. Je kunt nu eenmaal geen haven of snelweg bouwen alleen met sociaal kapitaal of ngo's, en je kunt de vrede niet herstellen door enkel waarnemers uit de civiele maatschappij te sturen. Staat en sociaal kapitaal zijn veeleer complementair dan onderling verwisselbaar. In dat opzicht stelt Ostrom terecht dat de markt, de staat en de civiele maatschappij niet als alternatieve, maar als complementaire entiteiten te beschouwen zijn. | |||||||||
Bibliografie
|
|