| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Cartesiaans geloven
Weinig frasen uit de westerse filosofie worden zo vaak aangehaald als ‘cogito ergo sum’ ofwel ‘het cogito’. Geestelijke vader: René Descartes, ‘vader van het rationalisme, vader van de moderniteit’. Diens ‘Ik denk, dus ik besta’ zou dan de voorlopig enige - maar dan ook onbetwijfelbare - zekerheid zijn die overeind blijft wanneer al het andere is ‘weggetwijfeld’. Zo althans wordt het cogito vaak uitgelegd, en dat doet Descartes onrecht. Ook daarover zijn al boeken volgeschreven - maar dat geeft niet: in ieder geval elke beginnende filosoof (maar liever nog elke beginnende wetenschapper) moet ‘door Descartes heen’, moet diens gedachte-experimenten geduldig en aandachtig navoltrekken.
Pim Willemsen is zo'n beginnend filosoof, maar tevens een afgestudeerd chemicus. In zijn boekje Cartesiaans geloven wijst hij op het gelovig aspect dat moet zijn voorondersteld binnen de cartesiaanse twijfel. Het was de Radboudstichting Wetenschappelijk Onderwijsfonds die hem met een beurs in de gelegenheid stelde een jaar aanvullend te studeren. Het is van belang dat hier te vermelden, omdat precies de Radboudstichting het reflecteren op de (vaak als problematisch beschouwde) verhouding tussen geloof en weten hoog in haar vaandel heeft staan - getuige bijvoorbeeld de vorig jaar onder haar auspiciën uitgegeven essaybundel Ontmoetingen van geloof en wereld. In dit perspectief verschijnt ook het werk van Willemsen, al dient met nadruk gezegd dat het ‘geloven’ waarvan hier sprake is, niet gezien moet worden als een aan kerkelijke dogma's gebonden geloven.
Willemsen begint met een (te uitgebreide) methodische en historische uitleg van het cogito. Pas in het laatste, en dus meest interessante hoofdstuk geeft hij zijn verdieping en noodzakelijke nuancering: het cogito is meer dan een droge, zuiver rationalistische formule, ‘deze eerste zekerheid veronderstelt een voorafgaand, specifiek Cartesiaans ge- | |
| |
loven’. Om de aard van dat ‘geloven’ beter te verstaan, confronteert hij het met Augustinus' omschrijving: ‘Geloven is een streven naar inzicht; alleen geloven is een waarachtige amor veritatis’. De cartesiaanse twijfel komt daarmee op een hoger plan te staan: het wordt ‘een geloven op de manier van erop mogen vertrouwen (hoop hebben) dat de waarheid zich zal laten vinden en dat het de moeite waard zal blijken haar te vinden’ - ook al moeten daarvoor weliswaar comfortabele maar ‘valse’ zekerheden wijken. Op deze wijze wordt een vruchtbare wisselwerking tussen geloven en weten zichtbaar of eerst mogelijk, omdat geloof hier wordt opgevat als een hartstochtelijk verlangen naar inzicht en waarheid, of: naar inzicht in de waarheid. In het hart van de cartesiaanse twijfel blijkt ruimte te zijn voor geloof; dat is, aldus de docent die Willemsens inspirator was, de metafysicus Ad Vennix, de ‘winst’ van dit gedegen en geduldige onderzoek.
Geloof moet hier, aldus Willemsen in navolging van Augustinus, samengedacht worden met hoop en liefde. Deze drie goddelijke deugden (door de auteur niet als zodanig benoemd) zijn na te streven omwille van God, en worden tegelijkertijd door zowel Descartes als Augustinus beschouwd als genadegift van God. Dat aspect wordt te weinig belicht; het zou kunnen zijn dat goddelijke genade te veel moet worden opgevat als een ‘autoriteit’ die het gepropageerde zelfstandige denken in de weg staat en daarmee niet in het project van Willemsen past. Hier raak ik aan een ander bezwaar: Willemsen identificeert zich sterk met het cartesiaanse denken en met het door hemzelf (terecht) aangewezen geloofsmoment daarin; hij presenteert zijn thesen naar het einde toe steeds sterker als een moreel appel. Ik kan daar niet of maar ten dele in meegaan. Meer dan hij laat zien staat het cartesiaanse denken (zeker sedert de ‘vader van het postmodernisme’, Nietzsche) onder druk. Wanneer Willemsen aan het slot stelt dat filosoferen moet gebeuren met een ‘kloppend hart’ - en niet alleen met een denkend hoofd - ben ik het hartgrondig met hem eens. Maar van de manier waarop hij ons stap voor stap meevoert door zijn denkproces naar die conclusie, is mijn hart niet sneller gaan kloppen.
□ Elianne Muller
Pim Willemsen, Cartesiaans geloven. Een verhandeling over het cogito ergo sum, Damon, Leende, 2000, 96 blz., f 19,90, 398 fr., ISBN 90-5573-106-4.
Stefan Waanders (red.), Ontmoetingen van geloof en wereld. Perspectieven op katholieke wereldbeschouwing, Damon, Best, in samenwerking met de Radboudstichting Wetenschappelijk Onderwijsfonds, Vught, 327 blz., f 49,50, 990 fr., ISBN 90-5573-025-7.
| |
De Ethica Nicomachea
De Ethica Nicomachea van Aristoteles behoort samen met enkele teksten van Plato, Thomas, Kant en Hegel tot de absolute top van de wijsgerige ethiek. Volgens Aristoteles is de ethiek de kunst om het goede te bereiken. In tegenstelling tot Plato ziet hij dit goede als een zaak van deze wereld. Aristoteles ontwikkelt een deugdenethiek. Maar ‘deugd’ of ‘voortreffelijkheid’ heeft bij hem een ruimer betekenisveld dan wat heden ten dage onder ethiek wordt begrepen. Elke handeling en elke keuze zijn op iets goeds gericht. Het hoogste goed voor de mens bestaat in de volmaakte activiteit van zijn belangrijkste vermogen, de rede. De beschouwelijke activiteit of contempla- | |
| |
tie van de eeuwige waarheid vormt het hoogste geluk. Die contemplatie is echter niet voor iedereen weggelegd. Ook kan niemand ze voortdurend beoefenen. Het geluk hangt ook van andere factoren af, zoals gezondheid, vriendschap en schoonheid. Als praktische wijsheid wil de ethiek die aspecten van het bestaan regelen. Deugdzaam is wie in staat is in concrete omstandigheden een keuze te maken die gefundeerd is in een algemene streving. Het maken van een juiste keuze veronderstelt een vorm van wijsheid. Naast de twee vermelde verstandsdeugden onderscheidt Aristoteles de ethische deugden of vormen van voortreffelijkheid. Ze zijn een verworven tweede natuur van de menselijke vermogens, waardoor men spontaan de juiste maat, d.w.z. het geschikte midden weet te vinden. Zo is dapperheid het individueel gepaste midden tussen angst en durf. Belangrijk is ook Aristoteles' onderscheid tussen distributieve rechtvaardigheid en ruilrechtvaardigheid. Voorts bespreekt de Stagiriet op wondermooie wijze de vriendschap, en hij rondt zijn werk af met een beschrijving van de filosofische levenswijze als hoogste goed voor de mens.
De Historische Uitgeverij heeft de moedige keuze gemaakt het wijsgerige werk van Aristoteles in vertaling uit te geven. De Ethica vormt er het eerste deel van. De vertaling is leesbaar en toegankelijk, soms beter dan de oorspronkelijke tekst. Elk hoofdstuk wordt ingeleid; de bladspiegel is overzichtelijk; het boek eindigt met een glossarium en register. Aan de kwaliteit van de vertaling beantwoordt de prachtige materiële uitgave, die verlangend laat uitzien naar de verdere delen van de Aristoteles in Nederlandse Vertaling.
□ Luc Anckaert
Aristoteles, Ethica Nicomachea. Vertaald door Christine Pannier en Jean Verhaeghe, Historische Uitgeverij, Groningen, 1999, 358 blz., ISBN 90-6554-005-9.
| |
Kerk en theologie
Paulus
In de geschiedenis van de christelijke theologie zijn de brieven van Paulus herhaaldelijk gebruikt als breekijzer om tot herformulering van standpunten te komen. Dit geldt met name voor Augustinus (vijfde eeuw), Maarten Luther (zestiende eeuw) en Karl Barth (twintigste eeuw). Aangezien de brieven van Paulus polemisch zijn, waren en zijn ze heel geschikt om andere vormen van christelijk denken in diskrediet te brengen. Daarom is het goed eens een beknopt overzicht voorgelegd te krijgen over wát Paulus nu eigenlijk dacht en waaróm hij dat dacht.
De nieuwtestamenticus E.P. Sanders (Duke University) is iemand die met zijn Paulusonderzoek inmiddels een grote reputatie heeft opgebouwd, m.n. door zijn boeken Paul and Palestinian Judaism (Londen, 1977) en Paul, the Law and the Jewish People (Philadelphia, 1983). In 1991 publiceerde hij Paul, een studie die grotendeels op deze twee eerdere boeken is gebaseerd. Na bijna tien jaar (!) is daarvan nu eindelijk een Nederlandse vertaling verschenen. Sanders bezit de gave om zijn lezers binnen te leiden en te begeleiden in die moeilijke argumentatieleer die zo eigen aan Paulus is. Alle cruciale theologische thema's (wederkomst van de Heer, de opstanding van de doden, voorzienigheid, rechtvaardiging door het geloof, de wet) worden helder uiteengezet. Terecht heeft Sanders de
| |
| |
problematiek van Romeinen 9-11 (de redding van Israël en de wereld) voor het laatste hoofdstuk bewaard. Het is dan ook een tamelijk ingewikkelde problematiek die de apostel hier poogt op te lossen. Het boek wordt afgesloten met een paragraaf ‘literatuur voor verdere studie’, die alle relevante titels bevat voor wie zich na lezing van deze goede studie verder in Paulus en zijn theologie wil verdiepen.
Één facet van het boek stoort een beetje. De meeste bijbelcitaten zijn ontleend aan de NBG-vertaling van 1951. Dit taaleigen staat in schril contrast met de uitstekende vertaling die Henriette Havelaar heeft vervaardigd.
Een kleine opmerking tot slot: op blz. 33 wordt de eerste brief aan de gemeente van Tessalonica in Macedonië gedateerd ‘in het jaar 4, niet meer dan tien jaar na de dood van Jezus’. Hier moet een cijfer zijn weggevallen.
□ Panc Beentjes
E.P. Sanders, Paulus, Kok, Kampen/Uitgeverij Altiora, Averbode, 2000, 172 blz., f 29,90, ISBN 90-435-0074-7(NL)/ISBN 90-317-1348-1 (B).
| |
Maatschappij
Het leven van een vluchteling
Over vluchtelingen en asielzoekers wordt vaak in verbazend stereotiepe bewoordingen gesproken. Niet alleen door mensen die zo goed als nooit met vluchtelingen in contact komen, maar ook door wie professioneel met hen te maken heeft. Soms gaat het om maatschappelijk werkers, voor wie asielzoekers een vrij nieuwe ‘doelgroep’ zijn waar ze nogal argwanend tegenover staan; dikwijls gaat het om goedmenende mensen die zich het lot van asielzoekers en vluchtelingen wensen aan te trekken en daarbij een vreemde invulling geven aan begrippen als ‘echte’ en ‘vermeende’ vluchtelingen (de ‘echte’ zijn dan de beleefde en dankbare vluchtelingen!). Maar ook professionele vluchtelingenwerkers houden er heel wat uitgesproken zwart-witmeningen op na. Hoewel het eigenlijk niet eens zoveel inspanning vraagt om te bedenken dat vluchtelingen net als iedereen complexe persoonlijkheden zijn, die zich bovendien in een vrij extreme crisissituatie bevinden.
Vluchtelingen zélf krijgen maar zelden de kans uitgebreid aan het woord te komen. Als ze al geïnterviewd worden, dan krijgen ze vaak zulke clichématige vragen voorgeschoteld, dat ook hun antwoorden niet veel meer dan een cliché kunnen zijn. Anderzijds is het voor vluchtelingen vaak niet gemakkelijk hun persoonlijke situatie onder woorden te brengen; ook dat geldt voor de meesten onder ons. Daardoor wordt er maar al te vaak ‘uit hun naam’ gesproken.
Sytze van der Zee nam dit gegeven als uitgangspunt voor zijn non-fictieroman Stempeldag. Het leven van een vluchteling. In een interview met Contouren, het magazine van Vluchtelingenwerk Nederland, stelt Van der Zee: ‘In Nederland zijn er duizenden verhalen en meningen over vluchtelingen, maar allemaal vanuit ons perspectief. Er zijn weinig mensen die de moeite nemen om zich te verdiepen in het leven van een vluchteling’. Daarom kroop hij als het ware in de huid van Samir Laifa, een Algerijnse vluchteling die op 4 april 1998 door de Nederlandse politie werd doodgeschoten. Het boek is opgesteld als een dagboek, en wordt geheel vanuit het perspectief van Laifa verteld. Er ging een uitgebreid onderzoek door de auteur naar het le- | |
| |
ven van Samir Laifa in Nederland aan vooraf.
Hoewel de roman in menig opzicht een bewonderenswaardige krachttoer is en ik het hier aangehaalde uitgangspunt van Van der Zee helemaal kan onderschrijven, heb ik toch moeite met het boek. Vanaf de eerste bladzijde had ik het gevoel ‘hier is een Europeaan - en vaker nog, vanwege de typisch Nederlandse uitdrukkingen in de dialogen - hier is een Nederlander aan het woord die doet alsof hij een Algerijnse vluchteling in Nederland is’. Hoewel Van der Zee zich ter dege heeft verdiept in de laatste drie weken van Samir Laifa's leven, blijft het Van der Zee die vanuit zijn perspectief naar het leven van een vluchteling kijkt. En dat kan ook niet anders. Omdat de auteur het (autobiografische) verhaal evenwel vanuit het standpunt van Samir Laifa vertelt, worden de vervormingen die met zo'n oefening onvermijdelijk gepaard gaan, zowat onzichtbaar. Van der Zee spreekt evengoed uit eigen naam over een vluchteling. Door te doen alsof die vluchteling uit eigen naam spreekt, wordt het er in feite alleen maar erger op. Van der Zee heeft dat uiteraard zo niet bedoeld, maar dat verandert er helaas weinig aan.
□ Johan Van der Auweraert
Sytze van der Zee, Stempeldag. Het leven van een vluchteling, De Bezige Bij, Amsterdam, 1999, 291 blz., 599 fr., ISBN 90-234-3905-8.
| |
Wetenschap
Emoties bij mens en dier
Hoe universeel zijn emoties of, beter gezegd, hoe universeel is de wijze waarop mensen emoties tot uitdrukking brengen? Nog anders geformuleerd: wordt een gelaatsuitdrukking, die in Europa als een uitdrukking van, zeg, vreugde wordt gezien, overal en in elke cultuur ter wereld als zodanig herkend? Antropologen als Margaret Mead en George Bateson meenden dat er van universaliteit in dezen geen sprake kon zijn: de wijze waarop mensen emoties tot uitdrukking brengen verschilt volgens hen van cultuur tot cultuur. Het is de omgeving (onze ervaringen en leerprocessen daarin) die bepaalt hoe een emotie wordt uitgedrukt. Ook een psycholoog als Paul Ekman was, als overtuigd Skinneriaan, van mening dat gevoelsuitdrukkingen niet universeel zijn, en was het niet eens met Darwin, die in zijn in 1872 gepubliceerde boek Het uitdrukken van emoties bij mens en dier meende juist wel een dergelijke universaliteit te hebben aangetoond. Als Skinneriaan wilde Ekman zijn opvatting empirisch onderbouwen, door foto's met gelaatsuitdrukkingen aan verschillende mensen uit de hele wereld te laten zien. Verrassenderwijs kwam Ekman tot de conclusie dat mensen uit verschillende werelddelen de foto's op dezelfde manier beoordeelden. Darwin bleek dus gelijk te hebben met zijn opvatting dat de wijze waarop emoties worden uitgedrukt, van universele aard is. Hoewel er verschillen bestaan in uitingsregels (welke emotie kan wel of niet in een bepaalde situatie worden getoond?) was Ekmans algemene bevinding dat ‘wanneer mensen bepaalde sterke emoties ondergaan en geen enkele poging doen de uiting daarvan te verbergen [...], de uitdrukking dezelfde zal zijn, ongeacht leeftijd, ras, cultuur, sekse of opvoeding’ (blz. 403). Dat Darwins boek lange tijd werd genegeerd is volgens Ekman, in zijn inleiding bij deze uitgave, te wijten aan het feit dat Dar- | |
| |
win aantoonde dat gevoelsuitdrukkingen aangeboren zijn en deel uitmaken van onze biologie. Dit stond haaks
op de mening van behavioristen, die meenden dat erfelijkheid geen enkele rol speelt bij het verklaren van sociaal gedrag. Tegenwoordig is er weer meer oog voor de erfelijkheid als verklaringsfactor (sterker nog: misschien is erfelijkheid hard op weg de enige verklaringsfactor te vormen) en is er, mede als gevolg daarvan, een hernieuwde belangstelling voor Darwin ontstaan. Zijn hier besproken boek is de vertaling van de meest complete versie die er ooit van is verschenen. Het bevat een groter aantal van de door Darwin gebruikte illustraties dan eerdere edities. Deze uitgave is daarnaast voorzien van zowel kritisch als verhelderend commentaar van Paul Ekman en van een essay van de Engelse kunsthistoricus Phillip Prodger, die ingaat op Darwins (voor zijn tijd unieke) gebruik van fotografische illustraties.
□ Leo ten Hag
Charles Darwin, Het uitdrukken van emoties bij mens en dier, uit het Engels vertaald door Fieke Lakmaker, met inleiding, nawoord en commentaar van Paul Ekman en ‘Essay over de geschiedenis van de illustraties’ door Phillip Prodger, Uitgeverij Nieuwezijds, Amsterdam, 1999, derde editie, xxxvi en 483 blz., f 69,50, ISBN 90-5712-030-5.
| |
Kunst
Fotografie en realisme in de negentiende eeuw
Herman Van Goethem is bekend door zijn publicaties over de Belgische politieke geschiedenis (vooral Leopold III, de koning, het land, de oorlog, in 1994 samen met Jan Velaers geschreven). Daarnaast is Van Goethem ook een gedreven ‘fotofiel’. In samenwerking met galerie Ronnie Van de Velde, zelf eigenaar van een respectabele collectie oude foto's, heeft hij zich over de prille beginjaren van de fotografie gebogen: de tijd van de lange belichting, de daguerreotype, de calotypie, de collodiumfotografie, de albuminedrukken, de natte glasplaat en de droge gelatineplaat. De klanken alleen al doen dromen van lang vervlogen tijden. Van Goethem heeft het uitsluitend over de oudste fotografie in en van Antwerpen. Het profiel van de lezer is dus heel specifiek: je moet Antwerpenaar zijn, fotografieliefhebber, en ook interesse opbrengen voor kunsthistorische en -theoretische bespiegelingen.
De uitvinding van Nièpce en Daguerre werd door het grote publiek met bewondering onthaald, door het artistieke establishment vaak met argwaan. Feit is dat beide elkaar fundamenteel hebben beïnvloed. Enerzijds namen fotografen de conventies van de schilderkunst over, anderzijds gaf de fotografie de realisten een schop in de richting van de abstractie, op weg naar het modernisme. Als nabootser van de werkelijkheid verdrong de fotograaf de schilder. Het nieuwe medium dwong de schilder nieuwe wegen te verkennen.
De afgebakende periode (1847-1880) wordt met verschillende argumenten verantwoord: in de jaren 1880 verdwijnt de natte glasplaat ten voordele van de droge gelatineplaat, wat het fotograferen een stuk eenvoudiger, en daardoor minder ambachtelijk maakte. Het medium kwam nu binnen het handbereik van de amateur, de eerste stap naar de kiekjescultuur is gezet, zegt Van Goethem een beetje misprijzend. Tegelijk verdwijnen in
| |
| |
Antwerpen in deze periode de oude middeleeuwse stadswallen - ze stonden op het traject waar vandaag de ‘leien’ lopen -, de vlieten worden gedempt en de scheldekaaien rechtgetrokken. Het zijn vooral die foto's die de Antwerpenaar zullen fascineren. Wanneer de gerenommeerde fotograaf Edmond Fierlants de bekende monumenten van de stad fotografeert, valt het verschil met het heden vaak minder op.
Na 1880 begint de moderne tijd. Van Goethem maakt het zo aannemelijk, dat je geneigd bent hem niet te geloven. Als aankondiging daarvan krijgt de Antwerpse kathedraal in 1861 nieuwe wijzerplaten. Er zijn nu twee wijzers in plaats van een. Vroeger waren eenheden beneden het uur onbelangrijk. Plots beginnen ook minuten te tellen. 1873, de paardentram duikt op in het stadsbeeld: mooie en verleidelijke beelden. Soms kan Van Goethem met moeite het begin van een moraliserende noot of een te vlugge veralgemening onderdrukken. Sympathiseert hij niet te gemakkelijk met Baudelaire, die zich bij zijn bezoek aan Antwerpen ergerde aan de kleinburgerlijkheid van de stad? Van Goethem heeft echter als voorbeeldig historicus goed gezocht en veel gevonden. Ik heb aan een aantal stukken bijzonder plezier beleefd, bv. aan de excursus over de geur in de midden-negentiende-eeuwsestad. Fotografie en realisme in de negentiende eeuw is een heterogeen werk dat bestaat uit aanzetten voor een hele rij boeken. Er wordt te veel aangeraakt, en vaak op een onrustige manier. Misschien had Van Goethem het onderwerp minder systematisch, en meer impressionistisch moeten aanpakken. In zijn huidige vorm zijn de sporen van het gevecht met het materiaal nog te vers om er aangenaam in weg te kunnen lezen. Maar over de oudste Antwerpse fotografen en de Antwerpse negentiende eeuw biedt het alleszins een schat aan wetenswaardigheden.
□ Erik Martens
Herman Van Goethem, Fotografie en realisme in de negentiende eeuw. Antwerpen: de oudste foto's. 1847-1880. Een cultuurhistorische verkenning, Petraco Pandora, Antwerpen, 1999, 419 blz., ISBN 90-5325-176-6.
| |
Rainers bijbelillustraties
In 1995 heeft Arnulf Rainer, de bekendste naoorlogse Oostenrijkse kunstenaar, de opdracht gekregen voor de illustratie van een bibliofiele uitgave van een nieuwe bijbelvertaling te zorgen. Alle honderdzestig originele werken die daarvoor zijn ontstaan, zijn naderhand door de Sammlung Frieder Burda aangekocht, en staan nu prachtig afgebeeld in een aparte publicatie. Voor zijn bijbelillustraties heeft Rainer de techniek toegepast die hem beroemd heeft gemaakt: het übermalen of overschilderen van bestaande werken. In dit geval heeft hij kopieën van middeleeuwse miniaturen, romaanse muurschilderingen, gotische glasramen, schilderijen van de Italiaanse Renaissance, werken van William Blake en opvallend veel bijbelillustraties van Gustave Doré (negentiende eeuw) gekozen, om die dan met een subtiele bovenlaag van kleuren en lijnen te bedekken. Een enkele keer is van de oorspronkelijke voorstelling haast niets meer te zien, maar meestal worden van het oude beeld op delicate, maar treffende wijze de wezenlijke elementen geaccentueerd en tot leven gebracht. Alle belangrijke bijbelpassages worden op die manier geïllustreerd. Opmerkelijk is wel dat Rainer alleen voor Pink- | |
| |
steren van zijn gebruikelijke werkwijze is afgeweken en volledig eigen creaties heeft gemaakt, waarin de kleuren en de beweeglijkheid van het vuur overheersen.
De reproducties van deze publicatie zijn van uitstekende kwaliteit, zodat je de ingrepen van Rainer en de diverse technieken die hij toepast er goed in kunt bestuderen. Ook de layout is voortreffelijk. De afbeeldingen staan op de rechterpagina's - telkens één per blad - terwijl de linkerbladzijde informatie bevat: de bijbeltekst waarop de illustratie slaat, gegevens over het kunstwerk dat door Rainer overschilderd is, en een beknopte toelichting bij diens werkwijze. Bewust zijn de bijbelcitaten aan de oude vertaling van Luther ontleend: de gedrongen stijl ervan, die dicht bij de Hebreeuwse of Griekse grondtekst aankunt, dwingt tot concentratie, en dat is precies de houding waarin je naar Rainers illustraties moet kijken.
Aan de afbeeldingen gaan drie opstellen vooraf. Rudi Fuchs benadrukt het intieme, tere karakter van Rainers bewerkingen, zeker in vergelijking met de agressiviteit van andere series van Übermalungen. Friedhelm Mennekes biedt een theologische interpretatie: hij vertrekt van het oudtestamentische beeldverbod en ziet in Rainers overschilderingen een esthetische ontmaskering van de traditionele, noodzakelijk inadequate religieuze voorstellingen. Susanne Gaensheimer plaatst zijn werk in de twintigste-eeuwse tendens naar ‘beeldloze kunst’. Op de fundamentele betekenisverschillen tussen de diverse stromingen die daartoe worden gerekend gaat zij niet in, en dat verzwakt haar betoog.
De beste inleiding op Rainers bijbelillustraties is een interview van Friedhelm Mennekes met de kunstenaar, dat in juli 2000 in het Duitse tijdschrift Stimmen der Zeit is verschenen. Daarin legt Rainer uit dat hij met zijn Übermalungen niet de bedoeling heeft zich af te zetten tegen de oude kunst. Hij kan alleen maar werken overschilderen die hem fascineren en waarmee hij kan communiceren. Zijn ingrepen zijn er dan op gericht de traditionele voorstellingen een nieuwe vitaliteit te schenken, zodat ze weer als de uitdrukking van een ongrijpbaar mysterie kunnen verschijnen. Jammer genoeg heeft men er niet aan gedacht dit waardevolle interview in deze publicatie op te nemen. Voor het overige is dit een bijzonder geslaagde uitgave. Door zijn specifieke techniek schept Rainer een beeldtaal die de uitdrukkelijkheid van de traditionele figuratieve kunst met de zeggingskracht van hedendaagse niet-figuratieve kunst verbindt. Daardoor nemen zijn bijbelillustraties in de ontwikkeling van de religieuze kunst een bijzondere plaats in. Wie daarvoor interesse heeft, zal dit mooie boek als een kostbaar bezit koesteren.
□ Jan Koenot
Helmut Friedel (red.), Arnulf Rainer. Bibelübermalungen. Aus der Sammlung Frieder Burda, Hatje Cantz Verlag, Ostfildern, 2000, 364 blz., DM 128, ISBN 3-7757-0969-X (Duits), 3-7757-0971-1 (Engels), 3-7757-0972-X (Franstalig).
| |
Literatuur
Zeepaarden
Waar de titel Zeepaarden van de piepjonge Britse schrijfster Bidisha (1978) naar verwijst, is mij niet meteen duidelijk. Vermoedelijk is dit opnieuw een van die spitsvondige vergelijkingen
| |
| |
die voortdurend in het boek voorkomen.
Bidisha kan duidelijk geen voldoening nemen met eenvoudige zinnen. Zij heeft de neiging steeds kijk-eens-hoe-origineel-gevonden vergelijkingen te gebruiken als ‘een brief verfrommeld tot een anjerknop van beverige blauwgeinkte letters’, ‘coconstil’ of ‘zwartgehandschoeide greep van de nacht’. Aanvankelijk vind je dit goed gevonden, maar na een tijdje komt het bijzonder storend, want arrogant over. Het is alsof ze door het overvloedig gebruik van dit stijlkenmerk haar talent wil tentoonspreiden. Net of ze wil aantonen dat ze rijp genoeg is om het volwassen thema - de verhouding tussen mannen en vrouwen - aan te kunnen.
Het is bekend dat een debuut veelal autobiografische elementen bevat. Als een van de personages, het zestienjarige meisje Pale, achtereenvolgens een pijnlijke ontmaagding door de twintig jaar oudere cineast Will, een incestueuze relatie met haar vader en een ongewenste zwangerschap na maanden ‘neuken’ met de weerom veel oudere componist Juliane te verwerken krijgt, hoop ik voor haar dat dit hier niet het geval is. De achterflap vertelt dat Bidisha literatuur studeert in Oxford. De pocherige verwijzingen naar de Britse literatuur in haar beschrijving van het Londense artistieke milieu doen vermoeden dat dit in elk geval wél uit haar leven gegrepen is. Je kunt haast stellen dat Bidisha een geslaagd voorbeeld is van het Britse schoolsysteem, dat literatuur hoog in het vaandel draagt.
Alleen is het een beetje pijnlijk dat zij in haar roman de verhoudingen tussen mannen en vrouwen zo extreem uittekent. Zo gaat zelfs de schijnbaar geestelijk evenwichtige Ian op het einde van het boek een incestueuze relatie aan met zijn halfzus Sophie. Het lijkt wel of elke relatie tussen een man en een vrouw móét uitlopen op geslachtsgemeenschap.
Bidisha laat haar personages beschouwingen houden over de machtsrelaties tussen mannen en vrouwen, over de artistieke drang om te creëren en het typische onderscheid tussen wat specifiek mannelijk en wat specifiek vrouwelijk is. Voor wat ik zelf aan levenswijsheid bezit, moet ik een aantal van die passages beamen. Dat iemand op zo jonge leeftijd in staat is een van de meest interessante maar complexe menselijke relaties, nl. die tussen de beide seksen, zo kan doorgronden, wekt bewondering op. Het is evenwel opnieuw jammer dat het einde van de roman bijzonder clichématig en zwak is opgebouwd: de mannelijke personages plegen zelfmoord of vinden eindelijk de ideale job met het hoge machogehalte, en de vrouwen worden zwanger... Is Bidisha dan niet op de hoogte van de moderne anticonceptiemiddelen, of is zij dan toch niet zo levenswijs als ze zich wil voordoen - of heb ik het misschien bij het verkeerde eind?
□ Inge Hellemans
Bidisha, Zeepaarden, De Bezige Bij, Amsterdam, 2000, 204 blz., 790 fr., ISBN 90-234-3777-2 (vertaling van: Seahorses, Flamingo, London, 1997).
| |
De eeuw van mijn vader
De journalist Geert Mak heeft in Nederland naam gemaakt met zijn succesvolle boek Hoe god verdween uit Jorwerd, waarin hij liet zien hoe dat Friese dorpje van een godvrezende gemeente een modern-geseculariseerde samenleving werd. Hij had daar, als zoon van een
| |
| |
gereformeerde predikant die zelf in Friesland terechtkwam, waarschijnlijk een bijzondere feeling voor. Die vader staat uitdrukkelijk centraal in Maks nieuwe boek, dat tegen de achtergrond van de gebeurtenissen van de twintigste eeuw drie generaties familiegeschiedenis beschrijft.
Beginnend met de Schiedamse zeilmakersfamilie van zijn grootouders, via het domineesgezin van zijn vader en eindigend met de in vele beroepstypen uiteenvallende generatie van hemzelf, laat Mak in De eeuw van mijn vader zien hoe familieleven en -verhoudingen veranderden op het ritme van de zich wijzigende maatschappelijke en politieke omstandigheden. Industrialisatie, secularisatie, dekolonisering en liberalisering zijn niet alleen de steekwoorden van een zich in hoog tempo ontwikkelende maatschappijgeschiedenis, maar krijgen in de verschillende generaties van de familie Mak ook even zovele gezichten, die met liefde en grote mildheid worden uitgetekend.
Omdat Mak de twintigste eeuw ons met zijn familiegeschiedenis zo nabij brengt, dringt zich voortdurend een gevoel van verwonderde vreemdheid op. Veel van wat nog maar zo kort achter ons ligt, is al zo goed als onbegrijpelijk geworden. Dat geldt voor de geschiedenis en de maatschappij in het algemeen, maar in het bijzonder voor het religieuze landschap. Voor wie niet binnen het Nederlandse calvinisme geboren en getogen is, zal Maks beschrijving van de zeden, gewoonten en overtuigingen, de theologische controverses en de daaruit voortvloeiende geloofsscheidingen een bijna antropologische sensatie teweegbrengen. Ze zijn vaak even bevreemdend als de berichten van negentiende-eeuwse ontdekkingsreizigers en missionarissen dat in hun tijd waren.
Toch weet Mak steeds begrijpelijk te maken waarom het deze mensen in hun geharnaste overtuigingen werkelijk ging, zoals hij ook de plausibiliteit van veel maatschappelijke of politieke ideeën die wij allang niet meer delen (of zelfs verwerpelijk achten) voelbaar maakt. Daarmee is De eeuw van mijn vader meer dan alleen een hernieuwde kennismaking met de honderd jaar die achter ons liggen. Het boek roept een historische ervaring op die in de evocatie van de politieke en maatschappelijke gebeurtenissen even aangrijpend is als ze ontroert in de portrettering van drie generaties Makken, die je achteraf zelf bijna lijkt te hebben gekend.
□ Ger Groot
Geert Mak, De eeuw van mijn vader, Atlas, Amsterdam, 1999, 534 blz., 995 fr., ISBN 90-450-0127-6.
| |
Geschiedenis
Waarvoor streden de Amerikanen in de Tweede Wereldoorlog?
Amerika is niet de bakermat van vrijheid en democratie, en zijn buitenlandse politiek diende alleen maar de belangen van de big business, die ‘verwachtte dat 's lands binnen- en buitenlandse politiek hen zou helpen om zo ongehinderd mogelijk zaken te doen, de Amerikaanse arbeiders zo braaf mogelijk en hun lonen zo laag mogelijk te houden, de bronnen van grondstoffen zowel als de afzetmarkten voor eigen afgewerkte producten veilig te stellen en de risico's van de binnen- en de buitenlandse concurrentie te minimaliseren’ (blz. 21).
Het grote voorbeeld daarvan is de Tweede Wereldoorlog. Het Ameri- | |
| |
kaans kapitaal en zijn handlangers waren zeker niet anti-fascistisch, en trokken in feite tegen hun zin tegen Hitler en zijn bondgenoten ten oorlog; een oorlog tegen de USSR had veel meer hun enthousiasme opgewekt. Op zichzelf bood de oorlog dit kapitaal onvermoede mogelijkheden voor directe winst, en voor het vastleggen van zijn wereldhegemonie op lange termijn. Nadat de Verenigde Staten een tijd de kat uit de boom hadden gekeken met de stiekeme hoop dat Duitsland en de USSR elkaar zouden vernietigen, moesten ze wel in actie komen toen de Russen het laken resoluut naar zich toe trokken. Van dan af was hun oorlogsinspanning vooral gericht op het beperken van de winst van de bondgenoot uit het Oosten: het oorlogsleed was voor de USSR, de oorlogsbaten voor de VS. Na de oorlog moest het roer worden omgegooid: in een minimum van tijd werd de bondgenoot gediaboliseerd en werden de Amerikaanse arbeiders monddood gemaakt: de Koude Oorlog was een feit, de florerende oorlogsindustrie kon moeiteloos overschakelen op een ‘bewapeningswedloop’ met een pseudo-vijand die niets kon dan zijn oorlogswonden likken en zorgen voor de eigen veiligheid.
Zo interpreteert de historicus Jacques Pauwels in De mythe van de ‘goede oorlog’ ongeveer dertig jaar wereldgeschiedenis, en hij maakt zichzelf tot een gemakkelijk slachtoffer van historische en andere kritiek. Met zijn Voorwoord lokt hij dat zelf uit: zeer polemisch stelt hij dat ‘detailstudies’ meestal voor vaktijdschriften zijn geschreven en nooit ‘een overzichtelijk beeld of een min of meer overtuigende uitleg (of “interpretatie”) van een groot historisch probleem’ (blz. 9) kunnen geven, maar daarmee bewijst hij allerminst dat een dergelijk universeel complex in ruim tweehonderd bladzijden voldoende kan worden opgeroepen en geduid.
Het is ook gemakkelijk nog bijkomende substantiële kritiek te formuleren. Om te beginnen wordt een kapitalistische, bewust geplande en consequent uitgevoerde samenzwering gesuggereerd, maar die samenzwering krijgt te weinig een concreet en samenhangend gezicht, en hij moet zich beroepen op vrij geïsoleerde uitspraken en handelingen of anekdotes - waardoor heel de tendens op losse schroeven komt te staan. In zijn ijver heeft Pauwels te weinig oog voor de eigen eenzijdigheid. Een voorbeeld? Hij toont terecht aan dat de Amerikaanse firma's zwaar investeerden in nazi-Duitsland, maar verwaarloost het argument dat hij zelf aanbrengt: de winsten mochten het land niet meer uit, en moesten dus weer in Duitsland geïnvesteerd worden - een situatie die uiteraard geen enkele investeerder bevalt (blz. 27). Stalin komt uit het verhaal te voorschijn als de eeuwige dupe, en als een naïeveling die steeds weer in de luren wordt gelegd - zo systematisch, dat het echt ongeloofwaardig wordt.
Pauwels beklemtoont de eigengereidheid van zijn studie, die ingaat tegen de ‘feel-good geschiedenis’ en de traditionele syntheses. Om twee redenen is deze mening een vertekening: in deze cynische tijden zal nauwelijks nog iemand geloven dat een land alleen om idealistische redenen ten strijde trekt, en deze eigengereide standpunten circuleren al lang (bv. in de linkse verzetspers tijdens de oorlog, en in uiterst linkse en soms ook rechtse analyses achteraf). Toch is een derge lijk boek anderzijds bijzonder nuttig, want het Westen is inderdaad het slachtoffer geworden van het Koude-Oorlogsdenken dat ons tientallen jaren lang succesvol, en met fatale gevolgen is opge- | |
| |
drongen: het heeft inderdaad geleid tot de polarisering die de sociale herverdeling geen kans liet, tot een bewapeningswedloop leidde waar alleen het kapitaal beter van werd, en de geesten heeft doen verstarren. Wie de feiten kent, de losse eindjes aan elkaar knoopt en tot synthese in staat is, beseft dat het door Pauwels ontwikkelde paradigma waarschijnlijker is dan de officiële westerse versie.
De mythe van de ‘goede oorlog’ irriteert (want het boek gaat systematisch in tegen onze vastgeroeste denkschema's), bevreemdt en roept op tot tegenspraak, maar fascineert door zijn gedrevenheid, zijn boeiende verhaalstijl en de onontkoombaarheid van zijn besluiten.
□ Jacques De Maere
Jacques Pauwels, De mythe van de ‘goede oorlog’. Amerika en de Tweede Wereldoorlog, EPO, Berchem, 2000, 285 blz., 898 fr., ISBN 90-6445-169-9.
| |
Paul de Groot
In De man die de weg wees beschrijft Jan Willem Stutje leven en werk van Paul de Groot, de ‘Nederlandse Stalin’: hij leidde de Nederlandse communistische partij van 1935 tot 1977.
Dit is een intreurig boek, en de titel moet dan ook sarcastisch worden geïnterpreteerd. Tegenover de voortdurend uitgesproken pretentie als enige de ‘opgaande lijn’ van de geschiedenis te zien, die door adequate politieke actie ook te voltrekken en zo bij te dragen tot de emancipatie en het geluk van de volledige mensheid, staat de dagelijkse praktijk van intriges, kuiperijen en achterbaksheid: in de partij ziet de leider alleen slaafse volgelingen en potentiële vijanden, elke actie is in de eerste plaats gericht op bevestiging van de eigen positie en het op alle manieren doordrukken van de eigen standpunten. De partij wordt dan ook stalinistisch in alle betekenissen: hondse trouw aan de leider en de Russische partij (tot Chroesjtsjov Stalin op de korrel neemt; tot zijn dood in 1986 is De Groot een vurig stalinist gebleven), ‘Russische’ methodes van verdachtmaking (alle critici waren voor de oorlog trotskist, en na de oorlog CIA-agent), uitsluiting, zelfkritiek - en dat er niets ergers gebeurde lag beslist niet aan De Groot, maar aan de beschaafde politieke zeden van de door hem verfoeide westerse democratieën.
Was De Groot een competent leider? Hij had ongetwijfeld talenten als intrigant, maar in de politieke strijd koos hij meestal verkeerd: voor de oorlog laveerde hij tussen linkse en rechtse stromingen in de partij, in de oorlog werd hij volledig overspoeld door de gebeurtenissen (hij is bijna twee jaar volkomen verdwenen), na de oorlog droeg hij door zijn onvoorwaardelijke Russische koers sterk bij tot de marginalisering van de partij; toen bij de Hongaarse opstand in 1956 de partijkantoren belegerd werden, weigerde hij uit vakantie terug te komen, na 1956 heeft hij nooit een juiste koers gevonden tussen de USSR, China en het eurocommunisme. Zijn standpunten waren soms ronduit lachwekkend: toen in 1953 het Amerikaanse leger logistieke hulp bood bij de watersnood zag De Groot daarin een poging tot bezetting. En wat te denken van een verkiezingscampagne met de leuze ‘Van Agt eruit, de CPN erin’ (= in de regering), als de partij terugvalt van 4,7% tot 1,7% van de stemmen?
En ‘de mens’ De Groot? Die blijft in dit boek in alle betekenissen ten achter bij de politicus. Hij was een joods (vol- | |
| |
ledig ‘geassimileerd’) diamantbewerker die huwde met de pools joodse Sally Borzykowska. Het echtpaar had een veelbelovende dochter, Rosa. Stutje ziet als het keerpunt in De Groots leven 15 oktober 1942, toen de familie bij toeval werd aangehouden op een onderduikadres. De Groot, geschoold voor dergelijke situaties, kon vluchten.
Vrouw en dochter bleven achter; ze werden op 3 november 1942 in Auschwitz vergast. De Groot heeft zichzelf nooit vergeven dat hij toen is gevlucht, en dat hij de jaren daarvoor zijn familie verwaarloosd had voor zijn politiek werk; er is daarover een hartverscheurende brief van zijn hand bewaard gebleven (blz. 197-199). Volgens Stutje was hij van dan af als mens onhandelbaar, cynisch, harteloos, behekst door de oorlog en wanhopig op zoek naar zin: hij heeft systematisch geweigerd te accepteren dat vrouw en dochter als joden waren vermoord, hij wilde hen zien als slachtoffer van hun communistische overtuiging - in het eerste geval kon hij hun dood geen zin geven, als communist hadden ze een ‘offer’ gebracht.
Voor Vlamingen biedt het boek een extra verrassing. De Groot heeft zijn jeugd doorgebracht in Antwerpen, waar zijn Amsterdamse familie om economische redenen naartoe was getrokken. Hij is er politiek bewust geworden, militeerde er in de Kommunistische Partij - Vlaamse federatie, werkte er samen met Jef Van Extergem en War Van Overstraeten en stond bekend als ‘Vlaamsgezind’ - Maurits Coppieters heeft indringend geschreven over die tumultueuze periode in de Vlaamse beweging. En hij huwde er met zijn Sally.
Deze biografie irriteert door haar overvloed aan intriges waar geen mens achteraf nog wat mee aan kan, maar is anderzijds een zeer interessant tijdsdocument.
□ Jacques De Maere
Jan Willem Stutje, De man die de weg wees. Leven en werk van Paul de Groot 1899-1986, De Bezige Bij, Amsterdam, 2000, 610 blz., 1190 fr., ISBN 90-234-3908-2.
| |
Zoon van een ‘foute’ Vlaming
In Schuldig geboren. Kinderen van Nazi's (Bruna, Utrecht/Aartselaar, 1987) vertelt de Oostenrijkse auteur Peter Sichrovsky hoe sommige kinderen van nationaal-socialisten zich gepassioneerd tegen de ideologie en het leven van hun ouders verzetten, terwijl andere nog steeds geloofden dat die ouders het in de grond goed bedoeld hadden. De historicus en liberale politicus Adriaan Verhulst slaagt erin, beide reacties te verenigen. Ook hij keert zich, als overtuigd democraat, tegen de voor hem nog altijd onbegrijpelijke evolutie van zijn vader, die van activist tijdens de Eerste Wereldoorlog na 1940 langzaam maar zeker overtuigd nationaal-socialist werd. Hij legt daarbij de nadruk op de houding van zijn protestantse Nederlandse moeder, die de collaboratie van haar man altijd had afgekeurd, maar er na de Tweede Wereldoorlog uiteraard de zware prijs voor heeft moeten betalen.
Deze individuele biografie van zijn jeugd voor, tijdens en na de oorlog en zijn later engagement als liberale flamingant is een indringend en ontroerend tijdsdocument geworden, waarin hij in een nuchtere, bijna kale stijl een beeld schetst van wat er tussen de jaren dertig en tachtig in Vlaanderen gebeurd en veranderd is. Zijn verwerping van de foute keuzes van zijn vader heeft hem niet belet de waardevolle,
| |
| |
democratische kern van de Vlaamse emancipatiestrijd te bewaren en binnen de liberale organisaties te verdedigen. Door het persoonlijk contact met geestesgenoten van zijn vader en, later, met vooraanstaande intellectuelen en politici uit zowat alle politieke ‘families’ heeft hij inzicht verkregen in een van de verwarrendste periodes van onze geschiedenis.
Hoewel, of wellicht omdat hij door het toeval van zijn geboorte in aanraking kwam met de vele aan elkaar tegengestelde ideologieën die in die naoorlogse jaren leefden, koos hij nooit voor een dogmatische of fanatieke opstelling. Een voorbeeld is zijn ervaring met de vrijzinnige Vlaamse studentenkring ‘'t Zal Wel Gaan’ in Gent: ‘Door de nood die er blijkbaar heerste aan actieve studenten die vaardig waren met de pen, werd ik op slag tot adjunct-secretaris gebombardeerd, hoewel ik nog maar eerstejaarsstudent was. Ik ben het amper een jaar gebleven. Eigenlijk stond de atmosfeer in die vereniging me niet helemaal aan. Hier kreeg je het andere uiterste: fanatiek vrijzinnig en antigodsdienstig. Door mijn protestantse opvoeding en door het feit dat ik toen gelovig was, kon ik er niet goed aarden.’
Hetzelfde geldt voor zijn engagement in de Vlaamse en de liberale bewegingen: hij was overtuigd en bijna altijd erg actief, maar had de gevaren van elk levensbeschouwelijk absolutisme waarschijnlijk van te dichtbij ervaren om eraan toe te geven. Als gevolg van deze bedachtzame maar zeker niet bange benadering was hij blijkbaar nooit ‘partijdig’ genoeg om carrière te maken in de nationale politiek, een ‘nederlaag’ die meer zegt over die politiek dan over Verhulst.
In een maatschappij die nog steeds niet in staat is haar verleden op een volwassen manier te verwerken brengt deze autobiografie een verfrissende, ontwapenend eerlijke kijk op een moeilijke, want nog steeds te emotioneel geladen problematiek.
□ Ludo Abicht
Adriaan Verhulst, Zoon van een ‘foute’ Vlaming, Pelckmans, Kapellen, 2000, 140 blz., 550 fr., ISBN 90-289-2877-4.
| |
Varia
Santiago de Compostela
Het Europees Parlement heeft erkend dat Santiago de Compostela en het graf aldaar van de heilige Jacobus van grote betekenis zijn (geweest) voor heel Europa. De oude pelgrimsweg is dan ook tot cultureel erfgoed uitgeroepen.
Onlangs is een prachtig geïllustreerd boek verschenen, waarin niet alleen de roerige geschiedenis van de, sedert de elfde eeuw goed op gang komende pelgrimsweg naar Compostela, met zijn vele landschappen, gebouwen en kunstwerken wordt beschreven en gevisualiseerd, maar ook verslagen van pelgrims te vinden zijn. Met dit fraaie boekwerk krijgt de lezer zowel een beknopte geschiedenis van Spanje als een soort reisgids in handen, maar ook allerlei economische, godsdienstige en folkloristische informatie, zoals mirakelverhalen.
□ Panc Beentjes
Ulrich Wegner, Santiago de Compostela: Geschiedenis - Reizen - Kunst - Muziek - Bezinning - Cultuur, Lannoo, Tielt/Kok, Kampen, 2000, 264 blz., ISBN 90-209-4026-0 (B), ISBN 90-435-0211-1 (NL).
|
|