| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De despotische rede
De Verlichting die in haar eigen staart bijt, de omslag van de Verlichting in haar tegendeel, dat is de rode draad door Kritiek van de despotische rede, een verzameling opstellen over het hoofdwerk van de Frankfurter Schule, Dialectiek van de Verlichting (1947). De emancipatie van het denken blijkt een fata morgana, want het denken is altijd dienstbaar aan de praxis. Als het denken die wil sturen, neemt het al vlug de vorm aan van een instrumentele of despotische rede. In de geest van, jawel, Hegel, slagen Horkheimer en Adorno er als geen ander in de crisis van de twintigste eeuw in gedachten te vatten. Zij leggen tevens de vinger op de pijnpunten van onze huidige samenleving en daarom zijn hun analyses, zoals blijkt uit deze essays, nog brandend actueel.
In het eerste hoofdstuk schetst K. Boey de historische context en het wel en wee van de Frankfurter Schule, waarvan het hoogtepunt tevens een breuklijn blijkt te zijn. In een door de rede onttoverde wereld steekt, volgens J. Naânaï, de mythische draak weer zijn kop op. Volgens Horkheimer en Adorno ligt de angst voor de overmacht van de natuur aan de basis van zowel de mythe als de wetenschap. Wat meer is: ‘in naam van de strijd tegen de natuurdwang transformeert de instrumentele rede de samenleving tot een systeem dat nog dwingender functioneert dan de natuur’ (blz. 39). Horkheimer zag slechts één uitweg: het op zich gesloten en door het systeem verdrongen subject dient zich te richten op datgene wat zich in zijn absolute onkenbaarheid aan het subject onttrekt. Het differentiedenken dient zich hier reeds aan.
In een tweeluik, Odysseus-Juliette, belichten K. Boey en A. Cools het begin en het eindpunt van de Verlichting. Odysseus, die als een listige burger, iemand / niemand, steeds zijn hachje weet te redden, en Juliette (De Sade),
| |
| |
die een levende illustratie is van het morele vacuüm dat ontstaat door de kantiaanse scheiding tussen de theoretische en de praktische rede. Als het individu op zichzelf terugplooit, zet het de weg vrij voor de heerschappij van het algemene, voor de negatie van al wat menselijk is, die haar ware gelaat toonde in Auschwitz. Een samenleving gekenmerkt door ‘uitschakeling van het individu, gelijkschakeling, verdwijning van differenties en bovenal vernietiging van reflectie’ (blz. 112) stelt zich bloot aan regressie. In zijn bijdrage toont D. Boeykens aan dat wie deze regressie ombuigt zich afgunst op de hals haalt. Hier ligt een van de bronnen van het antisemitisme, want juist de joden hebben door o.a. de wet en door hun geloof in een transcendente God de symbiose met de magische natuur een halt toegeroepen.
De relevantie van het denken van de Frankfurter Schule voor wat zich in onze tijd afspeelt, wordt m.i. het scherpst aangetoond door G. Steunbrink in zijn breed uitdijend essay ‘Cultuur in functie van de cultuurindustrie’. Ofschoon Adorno's onderscheid tussen hogere en lagere cultuur controversieel blijft, is het nog steeds bruikbaar als kritiek op de standaardisering (formattering!) en nivellering van de cultuur-goederen.
Al deze essays weerspiegelen de complexe nawerking van het verlichtingsdenken en van het vooruitgangsgeloof. Een recensie doet noodgedwongen afbreuk aan die veelzijdigheid. Maar, wie de moed heeft stroomopwaarts te varen zal in deze essays de bronnen vinden die zich ondergronds in onze huidige samenleving vertakken.
□ Hugo Roeffaers
Koen Boey en Arthur Cools (red.), Kritiek van de despotische rede. Essays over de ‘Dialectiek van de Verlichting’, Acco, Leuven / Amersfoort, 1999, 141 blz., 795 fr., ISBN 90-334-4359-7.
| |
Kerk en theologie
Het Markusevangelie gelezen en beluisterd
Het evangelie van Markus is het kortste en meest directe van de vier canonieke evangelies. Het lijkt wel of hier een verhaal verteld wordt, rechttoe rechtaan, ogenschijnlijk zonder veel theologische inkleding. Tweeduizend jaar na dato heeft het verhaal nog niets aan frisheid en kracht verloren. Dat blijkt eens te meer uit een heel speciaal project dat begin 2000 zijn beslag heeft gekregen. Wat is het geval? In 1979 kwam de woordkunstenares Tine Ruysschaert op het idee om het evangelie van Markus als één groot stuk woordtheater ten gehore te brengen. Geen enkele bestaande vertaling voldeed helemaal aan haar bedoeling. Daarop besloot Frans Van Bladel zelf een poging te wagen het kleinste evangelie uit het Grieks te vertalen. Die vertaling verscheen in 1984 en oogstte veel lof, met name door de poëtische setting en het goed gekozen vocabulaire. Thans is in een heel mooie uitgave een tweede, bijgewerkte druk verschenen. Maar het bijzondere eraan is, dat het ook een dubbel-cd bevat waarop Tine Ruysschaert de complete tekst van het Markusevangelie ten gehore brengt. Op deze manier hóór je dat Markus, net als alle auteurs uit Oudheid en Middeleeuwen, zijn tekst schreef om beluisterd, gehoord te worden. Aan het begin moet Tine Ruysschaert even op
| |
| |
gang komen, maar al spoedig word je als hoorder gefascineerd door de pakkende vertaling en de mooie voordracht. Het boek is geïllustreerd met reproducties van houtsneden uit TBoeck vanden leven ons heeren Iesu Christi, dat in november 1487 in Antwerpen bij drukker Gerard Leeu het licht zag. Mocht u eens een mooi geschenk zoeken, dan is dit een aanrader.
□ Panc Beentjes
Het Markusevangelie, vertaling en inleiding door Frans Van Bladel, verteld door Tine Ruysschaert, Davidsfonds, Leuven / Lannoo, Tielt, 2000, 128 blz. + 2 cd's, 895 fr., ISBN 90-5826-069-0 (voor Nederland: ISBN 90-209-4060-0).
| |
Maatschappij
De opmars van de Calimero's
Van nogal wat boeken die op de actualiteit inspelen, krijg je snel de indruk dat je ze beter ongelezen laat. Niettemin herken ik vaak het gevoel van waaruit ze geschreven zijn: het is een soortgelijk gevoel dat je ertoe aanzet dagelijks een krant te kopen of naar het nieuws te luisteren. Tegelijk besef je hoe relatief het debat over actuele thema's is: belangrijke zaken lijken er vaak hun gewicht te verliezen.
De reden waarom ik De opmars van de Calimero's van Luc Huyse wilde lezen, had ook met de actualiteit te maken. Over het onderwerp, de verantwoordelijkheid in de politiek, is in de media de laatste jaren nogal wat inkt gevloeid. Bovendien heeft het boek zélf een hele tijd volop in de actualiteit gestaan (De Morgen en De Standaard schonken er veel aandacht aan).
Luc Huyse tast in een bijzonder heldere stijl en vanuit een bij hoogleraren zelden geziene bescheidenheid voorzichtig het hele veld van de politieke en maatschappelijke verantwoordelijkheid af. Hij legt daarbij voornamelijk de nadruk op het diffuse karakter van de ‘verantwoordelijkheid’ van politici, en op de politieke verantwoordelijkheid van op het eerste gezicht ‘apolitieke’ maatschappelijke actoren, zoals magistraten, journalisten, bedrijfsleiders en bankiers. Daarnaast worden geregeld cruciale vragen gesteld, zoals over het vreemde, maar evident bevonden fenomeen, dat westerse samenlevingen ‘verantwoordelijkheid’ en ‘aansprakelijkheid’ meestal meteen in juridische termen definiëren. Als er zich in de politiek een ‘schandaal’ voordoet, wordt de eis gesteld dat ‘tot op het bot’ onderzocht wordt wie verantwoordelijk is. ‘Die uitdrukking’, zegt Huyse, ‘omvat gewoonlijk een min of meer expliciete uitnodiging aan het adres van het gerecht’. En hij vraagt zich af: ‘Vanwaar komt dat toch, dat bijna reflexmatige beroep op de justitie?’ (blz. 121). Het is inderdaad frappant dat, hoewel enorm veel Belgen aan den lijve ondervinden dat een beroep doen op het gerecht niet noodzakelijk tot ‘rechtvaardige’ of doelmatige antwoorden leidt, zij inzake maatschappelijke, of zelfs persoonlijke problemen een antwoord blijven zoeken in méér justitie in plaats van op zoek te gaan naar een alternatieve, niet juridische invalshoek. Het is mooi meegenomen dat Huyse - in een tijd dat begrippen als ‘politieke verantwoordelijkheid’, schandalen, fiasco's, ‘tot op het bot gaan’, enz., nogal aan inflatie onderhevig zijn - in het begin van het boek terminologisch even de puntjes op de i zet.
□ Johan Van der Auweraert
| |
| |
Luc Huyse, De opmars van de Calimero's. Over verantwoordelijkheid in de politiek, Van Halewyck, Leuven, 1999, 132 blz., 398 fr., ISBN 90-5617-243-3.
| |
Cultuur
Het rijke heidendom
Na de komst van het christendom zijn in Europa alle oudere vormen van religie vrijwel uitgevaagd: alles wat ‘heidens’ was, werd lange tijd ook expliciet bestreden en vernietigd. Toch moet er in de eeuwen voor het christendom een uiterst rijk en gevarieerd geheel van religieuze vormen en praktijken zijn geweest. Voor informatie hierover zijn we voornamelijk aangewezen op de schaarse getuigenissen in teksten. Soms lezen we een paar details in beschrijvingen van barbaren door antieke historici. En ironisch genoeg zijn het vaak juist de bewaarde christelijke teksten waaruit enige informatie is te halen.
Tot nu toe bestond er geen handzaam overzichtswerk van ‘heidense’ culten in Europa, laat staan een boek waarin dit zonder christelijk of moreel gekleurd vooroordeel gebeurde. De Engelse classicus Ken Dowden heeft nu in die leemte voorzien. In zijn fraaie boek European Paganism heeft hij alle relevante teksten in vertaling bijeengebracht en geeft hij uitvoerige analyses van het materiaal. Het resultaat is ronduit indrukwekkend: via thematische ingangen als ‘steen en boom’, ‘groei’, ‘standbeelden en tempels’, of ‘priesters’, is het materiaal uit allerlei culturen zinvol geordend en ontstaan er intrigerende dwarsverbanden. Dowden verliest zich niet in abstracte of vage theorieën, maar blijft steeds dicht bij zijn materiaal. Dat is dan ook rijk genoeg om vele pagina's boeiende lectuur op te leveren.
Vanzelfsprekend is de schrijver gefascineerd door de vele niet-christelijke culten waarnaar hij zo grondig heeft gezocht. Maar gelukkig voelt hij zich niet geroepen om ze aan te prijzen als spiritueel alternatief, en neemt hij nadrukkelijk afstand van hedendaagse bewegingen die zich beroepen op Keltische of Germaanse godsdienst. We hoeven van Dowden dus niet zelf stenen of bronnen te gaan vereren of rituelen in heilige wouden uit te voeren. Maar serieus nemen kunnen we de oudere cultusvormen van niet-christenen wel. Want, zoals Dowden het uiteindelijk simpel genoeg stelt: ‘these were our European ancestors’.
European Paganism is buitengewoon goed gedocumenteerd, rijk voorzien van illustraties en overzichtelijk opgezet, met pakkende tussenkopjes en titels die het inleven in de heidense wereld nog vergemakkelijken (‘what trees are like’, ‘what happens at springs and wells’). Dowden schrijft bovendien op een heel levendige en leesbare manier: helder, persoonlijk en enthousiasmerend, soms wat excentriek, maar altijd nuchter en ter zake - kortom: zeer Engels. Zijn boek is een genot om te lezen. Ik kan het dan ook van harte aanbevelen aan iedereen die interesse heeft voor godsdienst en Europese cultuur (zowat alle Streven-lezers dus, naar ik hoop). En wie de hoge prijs een belemmering vindt, kan het best nog even wachten op de paperbackeditie, want die komt er ongetwijfeld: dit wordt een standaardwerk.
□ Vincent Hunink
| |
| |
Ken Dowden, European Paganism. The Realities of Cult from Antiquity to the Middle Ages, Routledge, London, 2000, 367 blz. (gebonden), £ 45, ISBN 0-415-12034-9.
| |
Kunst
Tweemaal Bacon
David Sylvester heeft Francis Bacon omstreeks 1950 leren kennen, en is tot diens dood een van zijn trouwe vrienden gebleven. Door zijn ‘Gesprekken met Francis Bacon’, die tussen 1962 en 1986 hebben plaatsgevonden, en onder de titel The Brutality of Fact zijn verschenen - en inmiddels in heel wat vertalingen beschikbaar zijn - is ook hijzelf beroemd geworden. Talloze tentoonstellingen zijn met zijn medewerking tot stand gekomen. Sylvester is ongetwijfeld een van de beste kenners van de mens Bacon en van zijn oeuvre. Daarom is het een uitstekend idee geweest, recente opstellen van hem, die her en der in catalogi verschenen zijn, met nog onuitgegeven teksten in een fraai opgemaakte monografie te bundelen: Looking back at Francis Bacon biedt een boeiende synthese van Sylvesters kijk op de kunstenaar die beschouwd wordt als de grootste Engelse schilder sinds Turner.
In het eerste gedeelte overloopt Sylvester de ontwikkeling van Bacons oeuvre. Daarin gaat hij uitvoerig in op de belangrijkste werken, die overigens in deze uitgave prachtig zijn afgebeeld. In zijn overzicht houdt de auteur ook rekening met een aantal schitterende doeken waarvan werd aangenomen dat Bacon ze uit ongenoegen vernietigd had, en die pas na zijn dood teruggevonden zijn (de catalogus van de tentoonstelling ervan in de Parijse Galerie Lelong is besproken in Streven, januari 2000, blz. 94). Geregeld corrigeert Sylvester interpretaties die niet stroken met het eigen aanvoelen of denken van de kunstenaar. Sylvester is geen blinde aanhanger van de meester. Hij laat duidelijk zijn voorkeur blijken voor twee periodes die hij als hoogtepunten beschouwt: 1944-1953 en 1970-1976. In dit gedeelte staan ook heel wat reproducties van werken van andere kunstenaars die Bacon beïnvloed hebben. Opvallend is de nadruk die gelegd wordt op de invloed van Matisse op Bacon (die weinig over Matisse sprak, terwijl hij altijd naar Picasso verwees).
Het tweede gedeelte bevat onder de titel ‘Reflections’ een aantal kortere essays, die de afgelopen jaren naar aanleiding van thematische tentoonstellingen zijn geschreven, en die de auteur voor deze uitgave heeft herwerkt. Meesterlijk is het opstel waarin Bacon met Giacometti vergeleken wordt (beiden heeft David Sylvester persoonlijk gekend). De enkele bladzijden over ‘The painter as medium’ en ‘Images of the human body’ maken alle gesofistikeerde literatuur over Bacon in één klap overbodig: hierin krijg je te lezen waar het in zijn werk om gaat (voor zover woorden dat kunnen ophelderen...).
In het derde gedeelte zijn fragmenten ondergebracht uit de bovengenoemde interviews met Francis Bacon, die in de gedrukte uitgave ervan waren weggelaten. In die fragmenten spreekt Bacon over zichzelf, zijn visie op kunst, en geeft hij zijn mening over oude en moderne meesters. Het boek eindigt met een biografie, waarvan vooral de uitvoerige voetnoten nieuwe informatie bevatten.
David Sylvester is een betrouwbare gids, die bovendien briljant kan schrij- | |
| |
ven. Looking back at Francis Bacon is een boek met blijvende waarde.
* * *
De hele inhoud van het atelier waarin Bacon de laatste dertig jaar van zijn leven heeft gewerkt, is door zijn enige erfgenaam, John Edwards, aan de Hugh Lane Municipal Gallery of Modern Art in Dublin geschonken. De nauwgezette reconstructie ervan in het Ierse museum is nog volop aan de gang. Maar om de uitzonderlijke schenking alvast te vieren werd verleden zomer een overzichtstentoonstelling aan Bacons oeuvre gewijd. De catalogus ervan is een mooi boekje geworden, met een handig formaat, dat een behoorlijke kleurenafbeelding van zesenzestig werken bevat. Bij elke illustratie hoort een korte toelichting van David Sylvester (doorgaans een beknopte samenvatting van passages uit het hierboven besproken boek). Het catalogusgedeelte wordt voorafgegaan door enkele korte opstellen, waarin een viertal auteurs herinneringen aan Bacon ophalen. Wat mij daarvan bijblijft is het stuk van Anthony Cronin, die vertelt hoe Bacon als kind door een oppas in een kast opgesloten werd, omdat ze van hem af wilde zijn toen haar vriendje op bezoek kwam om met haar te vrijen. Dat verhaal zou hij van Bacon zelf gehoord hebben.
Op zich is dit boekje een verzorgde uitgave, die ook nuttig kan zijn als een eerste kennismaking met het oeuvre, voor wie zulks nog nodig heeft. Onmisbaar is het alleen voor wie alle publicaties over Bacon in zijn boekenkast wil hebben staan.
□ Jan Koenot
David Sylvester, Looking back at Francis Bacon, Thames & Hudson, Londen, 2000, 272 blz., met 230 afbeeldingen, waarvan 84 in kleur, £ 29.95, ISBN 0-500-01994-0.
Francis Bacon in Dublin (met bijdragen van Grey Gowrie, Louis le Brocquy, Anthony Cmnin, Paul Durcan, David Sylvester), Thames & Hudson, Londen, 2000, 128 blz., £ 17.95, ISBN 0-500-28254-4.
| |
Literatuur
Aars!
Insiders weten het al langer: elke maand is het uitkijken naar de nieuwe Toneelgazet, uitgegeven door Het Toneelhuis, al was het maar om de meesterlijke stukjes proza die Peter Verhelst onder de titel Aars! in de krant achterlaat. Het zijn sprookjes die de klassieke trilogie van Aeschylus in een nieuwe vorm gieten. Nu is er bij uitgeverij Prometheus de volledige tekst verschenen van het theaterstuk dat op 11 juni 2000 in première ging. Aars! (Anatomische studie van de Oresteia) bevestigt eens te meer dat deze auteur terecht werd gelauwerd met de Gouden Uil 2000 voor Tongkat. De titel riep voor mij al meteen de schrikwekkende beelden op van schilder Francis Bacon. Verhelst en Perceval zorgden voor een vitaal proza dat wel cryptischer is dan de sprookjes. De barokke taal draagt hier en daar sporen van Hugo Claus (‘Zijn geblaf zette mijn bed in lichterlaaie’). Misschien valt de stijl nog het best te omschrijven als ‘grotesk realisme’ (de Russische taal- en literatuurwetenschapper Bachtin noemde grotesk datgene wat wijst op de vitaliteit van het menselijk lichaam). In het eerste deel zit het gezin aan tafel. De tekst is overal zwanger van termen die naar het lichaam en de elementaire functies ervan - eten en seks - verwijzen.
| |
| |
Waar liggen de eigen accenten in deze nieuwe versie van de Oresteia? De strijd tussen Agamemnon en Klytaemnestra wordt in Aars! uitvergroot tot de eeuwige strijd tussen man en vrouw. Zonder wederzijds begrip. Bovendien bepaalt het noodlot dat de kinderen, Orestes en Elektra, in de voetsporen van hun ouders zullen treden. Het duo Verhelst-Perceval heeft de figuur van Orestes gemodelleerd naar Oedipus. Dit wordt duidelijk als Orestes de laatste personen die tussen hem en zijn zus staan, vermoordt. Vanaf het begin van de tekst is de vernietigende dreiging van incest voelbaar en voorspelt ze het einde van dit gedegenereerde gezin. Het koor en de bijrollen zoals die van Kassandra en Aegisthus uit het oorspronkelijke stuk zijn achterwege gelaten: enkel het kerngezin blijft over. En allen hebben ze honger: ‘Wij hebben altijd honger, jongen. Zo is onze soort nu eenmaal. Altijd op zoek naar iets wat onze honger kan stillen. Maar er is niets wat onze honger kan stillen’.
Aars! is een rauwe brok leesvoer die je gewillig en gulzig door de strot laat rammen, om het in de stijl van het boek te zeggen. De woorden laten zich niet gemakkelijk verteren, maar doen je toch snakken naar meer. Spijtig genoeg werden de prozastukken die in de Toneelgazet zijn verschenen, niet opgenomen in dit boek. Voor degenen die nog niet overtuigd zijn, kan ik maar één ding zeggen: ‘Gaat allen daarheen!’
□ Dimitri De Gruyter
Peter Verhelst en Luk Perceval, Aars! (Anatomische studie van de Oresteia), Prometheus, Amsterdam, 2000, 86 blz., 460 fr., ISBN 90-5333-938-8.
| |
Geschiedenis
Praten als Brugvrouw
Met dit voorbeeld van het actuele gebruik van het spreekwoord ‘praten als Brugman’ begint Nico Lettinck zijn informatieve en prachtig uitgegeven boekje over de laatmiddeleeuwse Nederlandse prediker Johannes Brugman (ca. 1400-1473). Vervolgens behandelt hij het ontstaan van het gezegde bij de ‘Amsterdamse kwestie’ in 1462. In deze kwestie kwam Brugman in conflict met het Amsterdamse stadsbestuur over de stichting van een nieuw (observanten)klooster. Toen dit klooster ondanks de persona-non-grataverklaring van Brugman in opdracht van landsheer Filips de Goede toch gesticht werd, werd dit succes door het volk toegeschreven aan het ‘callen’ (praten) van Brugman.
In de hoofdstukken twee tot en met vier en zes komen achtereenvolgens de persoon Brugman, de thematiek van zijn werken, zijn leefwereld en de beeldvorming rondom zijn persoon aan de orde. Het lijden, en in het bijzonder het lijden van Christus, loopt als een rode draad door het leven en werk van Brugman. De uitnodiging om een vita te schrijven van de beroemde Christina van Schiedam, wier leven één lange lijdensweg is geweest die zij met lijdzaamheid en vertroosting droeg, greep hij dan ook met beide handen aan (hoofdstuk vijf).
Praten als Brugman is op een toegankelijke en levendige manier geschreven en geeft een goed algemeen beeld van Brugman en zijn middeleeuwse wereld. Hiermee sluit deze publicatie goed aan bij de doelstellingen van de reeks ‘Verloren Verleden’. De vele (kleuren)illustraties bevorderen
| |
| |
de toegankelijkheid en maken het boekje boeiend om te lezen. Wel vind ik het jammer dat er geen voetnoten zijn gebruikt, waardoor het voor de lezer moeilijk te achterhalen is waarop de auteur zich baseert. Bovendien is zijn betoog op deze manier lastig te verifiëren. Waarschijnlijk is dit de consequentie van de populair-wetenschappelijke aanpak van de reeks. Ook mis ik de verantwoording van de citaten (een uitzondering hierop zijn de citaten uit het boek van P. Verdeyen op blz. 31 en 49), terwijl bij de afbeeldingen wel een verantwoording wordt gegeven.
Desondanks is Lettinck er al met al in geslaagd een interessante inleiding te schrijven tot de persoon, het werk en de leefwereld van de belangrijke en kleurrijke middeleeuwse prediker die kon praten als Brugman.
□ Patricia Stoop
Nico Lettinck, Praten als Brugman. De wereld van een Nederlandse volksprediker aan het eind van de Middeleeuwen, Verloren, Hilversum, 1999, 80 blz., f 19,90, ISBN 90-6550-445-1.
| |
Te simpele geschiedenis
Hoed u voor grove vulgariseringen. Dat moet de boodschap zijn na het lezen van Twintig eeuwen zien op u neer. Een wereldgeschiedenis vanuit Europees perspectief, een bijgewerkte Teleac-cursus die in twintigmaal een tiental bladzijden twintig eeuwen geschiedenis uiterst rudimentair samenvat. Meestal met als typerend beschouwde afbeeldingen, literaire of andere teksten, en altijd met een summiere algemene literatuurlijst en een uiteenzetting over een specifieke gebeurtenis (‘De kerstening van Clovis’), persoon (Octavianus Augustus), plaats (‘Rome, smeltkroes van nationaliteiten’) of mentaliteit (‘De tolerantie van de Unie van Utrecht’).
In de inleiding wordt, sterk relativerend, gewezen op de toevalligheid van onze tijdsindeling en op het eurocentrisme van onze historische perceptie. Maar in de, door de beperkingen van het uitgangspunt opgelegde generalisaties en simplificaties van het boek, komt vooral de monocausaliteit naar boven: uiteindelijk wordt alles naar het centrale punt gekanaliseerd, en gaan van daaruit dan weer een aantal zeer overzichtelijke draden naar de toekomst toe.
En dit soort histoire de papa is nu wel hopeloos voorbijgestreefd.
□ Jacques De Maere
Herman Beliën, Fik Meijer, Wijnand Mijnhardt, Peter Raedts, Twintig eeuwen zien op u neer. Een wereldgeschiedenis vanuit Europees perspectief, Ambo, Amsterdam, 1999, 256 blz., 595 fr., ISBN 90-263-1591-0.
| |
Bredero
De ondertitel - Een terugblik op de geschiedenis van twaalf eeuwen christendom - lijkt ons minder dubbelzinnig dan de hoofdtitel van de studie, De ontkerstening der middeleeuwen. De ontkerstening verwijst niet naar de feitelijke geschiedenis van de Middeleeuwen, maar naar de actuele tendens om die periode als minder christelijk voor te stellen dan gebruikelijk. Waarschijnlijk beschouwt de auteur zijn lijvige studie als een antwoord op De heidense middeleeuwen van zijn Gentse collega L. Milis, die slechts in enkele voetnoten wordt geciteerd. In feite is dit Opus magnum van de Amsterdamse hoogleraar zeker geen polemisch pamflet, maar de vrij serene voorstelling van twaalf eeuwen christendom in Europa, dit is het westerse
| |
| |
christendom van de vierde tot de vijftiende eeuw. De auteur richt zijn aandacht vooral op de geestelijke stromingen die ontstaan in de loop der tijden: de Karolingische Renaissance, Benedictus en de benedictijnen, de vele stichtingen in de twaalfde eeuw, de franciscaanse beweging en de ketterij van de katharen.
In de epiloog wordt dit thema van de hoofdtitel hernomen: de al dan niet christelijke Middeleeuwen. Het weze ons toegelaten de mening van de auteur met zijn eigen woorden weer te geven: ‘De huidige belangstelling voor de middeleeuwen lijkt soms op een vlucht uit de ongewisheid van het heden. Daarheen neemt eenieder bij voorkeur mee het geschiedsbeeld dat hem of haar in geestelijke dan wel ideologische zin het meest aanspreekt. Opvallend is dat vanuit de huidige ontkerstening van de westerse samenleving velen bij voorkeur op zoek gaan naar restanten van voorchristelijke, polytheïstische religies, veelal aangeduid als “heidendom”, alsmede naar sporen van uit de middeleeuwen zelf daterende vormen van bijgeloof en afgoderij, waarop de kerk destijds blijkbaar geen vat wist te krijgen. Sommigen willen tevens aantonen dat de maatschappelijke betekenis van de kerk en met name van de kloosters, binnen de middeleeuwse samenleving veel geringer moet zijn geweest dan men tot voor kort, nog onder de invloed van het christelijk Réveil uit de negentiende eeuw, veelal placht aan te nemen. In die zin zou men de huidige belangstelling voor die periode grosso modo mogen kwalificeren als een achteraf alsnog in gang gezette ontkerstening van de middeleeuwen, een streven waarvoor wel het nodige, maar toch niet alles valt te zeggen’ (blz. 9 en 391).
Dit globaal overzicht van de Middeleeuwen eindigt met een Appendix over een zeer specifiek verhaal: de geschiedenis van Abélard en Héloïse. Sinds de negentiende eeuw is de briefwisseling van dit bekende liefdespaar het voorwerp van een geleerde pennenstrijd. Zijn de brieven van Héloïse authentiek of niet? De auteur geeft de argumenten pro en contra, maar weigert ten slotte partij te kiezen. In deze pagina's betrappen wij hem op een paar onnauwkeurigheden. Bernardus was natuurlijk geen voorzitter van het concilie te Sens (blz. 439). Het klooster Saint-Gildas, waarvan Abélard een tijd lang abt was, ligt niet in Normandië, maar in Bretagne (blz. 464). Maar het hele boek, en vooral de Appendix, is vol animo geschreven. Dit maakt de lectuur niet zozeer tot een opgave, maar tot een waar feest voor de geest.
□ Paul Verdeyen
A.H. Bredero, De ontkerstening der middeleeuwen. Een terugblik op de geschiedenis van twaalf eeuwen christendom, Baarn en Kapellen, 2000. |
|
|