| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Praktische filosofen
In Filosoof in de praktijk presenteren Olga Crapels en Edgar Karssing verschillende vormen van praktische filosofie (lees: niet-academische filosofie). Komen ter sprake: de filosofisch consulent, de kinderfilosoof, de dilemmatrainer, de begeleider van socratische gesprekken, de filosofieleraar, de filosoof in de volkshogeschool, de bedrijfsfilosoof, de filosofiejournaliste en de uitbaatster van een filosofisch hotel.
Onder de noemer ‘filosofie in de praktijk’ gaat heel wat schuil. Daar zitten ontegenzeglijk interessante initiatieven bij, maar uit de lectuur van dit boekje blijkt toch ook dat de praktische filosofie aan meerdere gevaren is blootgesteld.
Een eerste gevaar betreft het feit dat de praktische filosofie geen onafhankelijke kwaliteitsbewaking kent. De enige selectie waaraan men hier overgeleverd is, is ‘overleven op de markt’. En dat is, zoals iedereen weet, geen garantie voor kwaliteit. Argumenteren voor of tegen praktische filosofie neemt zo onvermijdelijk tegelijk de gedaante aan van reclame en anti-reclame. De praktische filosofie is een bonte verzameling initiatieven. Het zou zinloos zijn alles onverdeeld degelijk of interessant te noemen. De belangenvereniging van de praktische filosofie mag dat, in eigen voordeel, ook niet doen, en zou werk moeten maken van een commissie (met deels externe leden) voor kwaliteitsbewaking.
Een tweede gevaar schuilt daarin dat de praktische filosofie perfect past in de denkwereld van de liberale samenleving: waarden zijn zuiver individueel; ieder zijn waarheid; zelf vorm geven aan je leven. Filosofie helpt je bij je zoektocht naar waarden, bij je levenskeuzes, bij je zelfontwerp. Zo wordt hier al op de eerste bladzijde gemeld dat de praktische filosofie haar ontstaan en succes o.a. daaraan te danken heeft dat wij onze moraal zelf in elkaar moeten knutselen. Met die veronderstelling staat of valt de hele praktische filosofie. Stelt men vragen bij dat uitgangspunt, dan zet men de praktische filosofie zelf op de helling. Zitten
| |
| |
we hier met een type van filosofie waarin het niet meer geoorloofd is vragen te stellen als: kan / mag ik wel vorm geven aan mijn eigen leven? Is kinderfilosofie wel filosofie (wie die vraag stelt en het verkeerde, want het hele bedrijf van de praktische filosofie bedreigende antwoord geeft, wordt door de auteurs van deze bundel beledigend ‘boekenbroeder’ genoemd, of ronduit misprezen, zoals ‘hoogleraar Steel’; zie blz. 21-22)? Hebben gewoonten en tradities geen enkele constitutieve waarde in het leven (wie een traditie volgt is volgens blz. 48 een baviaan!)? In de handen van sommigen kan de praktische filosofie m.i. uitgroeien tot een van de meest subtiele vormen van indoctrinatie die de liberale samenleving heeft voortgebracht. Gelukkig schemert af en toe het bewustzijn van deze gevaren door de nevelen van de tekst: ‘In de huidige gesprekscultuur is het gewoon om ieder z'n mening te laten. Eigenlijk wordt daarmee de ander niet serieus genomen’ (blz. 43).
De onduidelijke grens met de psychologie en aanverwante disciplines vormt een derde teer punt. Denken verbetert de kwaliteit van het leven, net als mediteren en ‘lichaamswerk’ (blz. 47). Filosofie wordt zo ondergeschikt gemaakt aan de doelstellingen van het aangename leven.
Ondanks deze vormen van voorbehoud is het boekje informatief en leesbaar. K. Van Rossem, de enige Vlaamse auteur, heeft zijn bijdrage met humoristische cartoons (van Zaza) verlucht. Bijzonder lezenswaard vond ik ook het stuk over dilemmatraining van Karssing, die met verschillende beoefenaars van dat beroep de toepassing van hun deontologische code bespreekt - iets waaraan duidelijk behoefte is.
□ Walter Van Herck
Olga Crapels en Edgar Karssing (red.), Filosoof in de praktijk, Van Gorcum, Assen, 2000, VIII + 100 blz., f 25, ISBN 90-2323-507-X.
| |
Vrijheid en ironie
Met een toewijding die wel meer existentieel bewogen lezers kenmerkt begint ook Cyril Lansink zijn dissertatie Vrijheid en ironie: Kierkegaards ethiek van de zelfwording met een verklaring van trouw aan de door hem bestudeerde teksten: ‘De kritische distantie behoort niet tot de opzet van deze studie: de kierkegaardiaanse bril zat stevig vast op de neus van de auteur’ (blz. XIX). Het lijkt moeilijk anders te kunnen: Kierkegaard lezen zonder tegelijkertijd zijn bloed door je aders te laten stromen komt erop neer niet te lezen. Ook deze studie draait dan ook uit op een persoonlijke zoektocht van de auteur. Lansink is op zoek naar datgene wat elke lezer van Kierkegaard blijkbaar wil achterhalen: hoe het mogelijk is, in en door vertwijfeling jezelf te vinden, tot jezelf te komen; wat het betekent jezelf waar te maken. In de waarheid van jezelf komen te staan is volgens Kierkegaard jezelf ontdekken als ethisch-religieuze opgave. Deze moeizame weg naar zelfopenbaring die hij bij monde van zijn pseudoniemen aan zijn lezer voorlegt, volgt Lansink in zijn boek getrouw na. Lansink is een meester van de parafrase. Met een beeld dat van Kierkegaard zelf had kunnen komen, noemt hij de estheet in Het Een of het Ander ‘iemand die op twee benen hinkt’ (blz. 112), en elders schrijft hij heel mooi: ‘Herhaling is niets anders dan het leven voltrekken zoals het eigenlijk is. [...] Leven is leven omwille van het leven. Het gaat erom dat het erom gaat’ (blz. 195). Ook vormelijk heeft
| |
| |
deze strak geredigeerde studie verdiensten. In vijf thematisch duidelijk afgebakende hoofdstukken worden achtereenvolgens de betekenis van de ironie in Kierkegaards leven en teksten, het innerlijke pathos van de religieus bewogen mens, het leven in zwaarmoedigheid, de ethisch-religieuze zelfverhouding en het liefhebben in de ethische keuze uitvoerig en opvallend helder toegelicht. Tussendoor vindt Lansink bovendien nog de tijd om stil te staan bij Richard Rorty en Max Frisch. - Na een dagje bestaan is dit boek uitstekende avondlectuur.
□ Mathijs Van Alstein
Cyril Lansink, Vrijheid en ironie. Kierkegaards ethiek van de zelfwording, (= Tertium Datur, 1), Peeters, Leuven, 1997, xxiv + 309 blz., 980 fr., € 25, ISBN 90-6831-965-5.
| |
Het Kwaad
Het Kwaad is de schriftelijke neerslag van de gesprekken die de Nederlandse journaliste Colet van der Ven met een twintigtal mensen heeft gevoerd, en die al eerder verschenen zijn in het dagblad Trouw. Schrijver en dichter Willem Jan Otten nam de inleiding voor zijn rekening en vertelt wat hem zo aansprak in deze gesprekken. Het is een bont allegaartje geworden: schrijvers, een psychiater, vooraanstaande lieden uit politieke en kerkelijke kringen, therapeuten, een rabbijn, een soldaat, een advocaat en zelfs een exorcist. Deze mensen geven allen weer hoe zij in hun eigen leven omgaan met de ervaring van het kwaad. Ze bekijken het fenomeen vanuit hun eigen perspectief: een droog wetenschappelijk kader, het modderige new-agegedachtegoed, een religieus oog dat de Bijbel volgt, of een schuldbewuste kijk op de eigen (mis)daden. Zo wordt het kwaad vanuit een breed spectrum belicht. Daar houdt het boek dan ook op. De uiteenlopende visies worden kort en bondig verwoord, maar tot een confrontatie komt het niet. Een meer omvattende theorie over het kwaad zul je in dit boek niet vinden. Alsof de auteur duidelijk wilde maken dat je het kwaad niet onder één noemer kunt brengen. Er is ook niet echt sprake van begrip, noch van veroordeling. Colet van der Ven neemt zelf geen standpunt in. Het boek presenteert alleen maar verschillende, reële vormen van kwaad, en stemt tot nadenken. Elke visie op het kwaad hangt samen met een bepaald mensbeeld, dat er vaak niet al te fraai uitziet, maar anderzijds relativerend kan werken.
De ene keer ben je getuige van harde, eerlijke ontboezemingen, dan weer klinkende reacties onthutsend. Sommige passages zijn ronduit shockerend, en dan denk ik niet in de eerste plaats aan de moeder die haar eigen kind en dat van haar vriend doodde, maar wel aan het antwoord van de secretaris van de Gereformeerde Bond op de vraag wat er nog tegen het kwaad te doen valt: ‘De enige remedie is de prediking van het evangelie’. Ik vond zijn betoog fanatiek, ongenuanceerd, vol oordelen en zonder enig teken van medeleven. Terwijl het berouwvolle getuigenis van de vrouw tenminste nog een tip van de sluier oplicht, die over de complexe menselijke psyche ligt.
□ Dimitri De Gruyter
Colet van der Ven, Het Kwaad. Visies en verhalen, met een essay van Willem Jan Otten, De Geus, Breda, 1999, 176 blz., 598 fr., f 29,90, ISBN 90-5226-733-2.
| |
| |
| |
Kerk en theologie
Beschouwingen over bijbelvertalen
In ons taalgebied is momenteel veel activiteit rondom het interconfessionele project ‘Nieuwe Bijbelvertaling’ - verderop NBV afgekort - dat naar verwachting in 2003 gereed zal zijn, maar waarvan sedert oktober 1998 reeds enkele proeven in circulatie zijn gebracht (zie Streven, januari 1999, blz. 14-25). Meer dan bij een ‘gewone’ vertaling luistert het vertalen van de Bijbel erg nauw. Doordat de Bijbel al zo vaak is vertaald, spreekt bovendien de traditie flink mee: elke nieuwe vertaling tornt namelijk aan reeds gevestigde vertalingen. Zo brengt elke nieuwe poging de op vroegere vertalingen gebaseerde geloofshouding uit haar evenwicht. Dat komt met name, omdat elke bijbelvertaling al snel de status van het origineel krijgt toegedicht.
Twee recente publicaties houden zich, elk vanuit specifieke gezichtspunten, met bijbelvertalingen en bijbeloertalen bezig. De ene brengt, vanuit Amsterdam, vooral bijbels-theologische en hermeneutische inzichten voor het voetlicht. De andere, onlangs in Antwerpen ten doop gehouden, handelt meer over de stijl van bijbelvertalingen.
Hoewel de achterflap van Om het levende Woord suggereert dat het gehele nummer aan de NBV is gewijd, is dat echter maar zeer ten dele het geval. Slechts drie van de twaalf auteurs gaan daadwerkelijk in op de proeven van vertaling die in 1998 zijn gepubliceerd: K.E. Biezeveld over de Godsnaam, K. Deurloo over het boek Jona, en O.J. Schrier over het boek Handelingen (waarbij de Griekse lettertekens helaas foutief zijn doorgekomen). Van de andere auteurs uiten verscheidenen wel kritiek op de NBV, maar zij laten hun afkeuring niet of nauwelijks vergezeld gaan van concrete voorstellen tot verbetering. Men grijpt liever terug naar de uiterst kritische reeks opstellen die Frans Breukelman reeds in 1952 (!) publiceerde ter gelegenheid van het verschijnen van de zgn. NBG-vertaling uit 1951.
Het is bijzonder opvallend dat deze uitgave zwaar gedomineerd wordt door het theologentrio Karl Barth, K.H. Miskotte en Frans Breukelman; buiten deze driehoek waagt eigenlijk niemand zich.
In het Cahier dat vanuit het Departement Vertalers-Tolken van de Katholieke Vlaamse Hogeschool te Antwerpen is gerealiseerd, buigen acht ‘tekst-deskundigen’ (neerlandici, vertaalwetenschappers, vertalers en exegeten) die allen op een of andere manier bij het NBV-project betrokken zijn, zich over problemen van stijl in een aantal reeds voltooide vertalingen (o.a. Hooglied, Jona, Marcus, Handelingen). De vraag die daarbij voortdurend in een of andere vorm terugkeert, is of een vertaling nog inspanning bij zijn lezers mag veronderstellen. Bij een boek als de Bijbel klemt dit temeer, omdat de literaire stijl van de Bijbel juist gegarandeerd wordt door zijn overdrachtelijkheid en meerduidigheid. Behalve gedegen analyses van enkele NBV-producten, wordt ook relatief veel aandacht geschonken aan reeds bestaande vertalingen, zoals de Psalmvertaling van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde, de Hoogliedversies van Hugo Claus en van Pius Drijvers, en uiteraard aan de Statenvertaling en de Willibrordbijbel.
Speciale vermelding verdienen de prachtige reproducties van miniaturen die in dit boek zijn opgenomen.
□ Panc Beentjes
| |
| |
R. Abma, N.T. Bakker e.a. (red.), Om het levende Woord, (= Bijbels-theologische en dogmatische serie, deel 9), Kok, Kampen, 1999, 160 blz., f 29,90, ISBN 90-435-0168-9.
Paul Gillaerts (red.), Effata. Beschouwingen over Bijbel vertalen en stijl, (= Nieuwe Cahiers voor Vertaalwetenschap, nr. 6), Katholieke Vlaamse Hogeschool, Antwerpen, 2000, 199 blz., ISBN 90-804438-4-0.
| |
Oog in oog met Jakob
In 1981 publiceerde dr. Jan Fokkelman, docent klassiek-Hebreeuwse literatuur aan de Rijksuniversiteit van Leiden, een boek waarin hij de verhalencyclus over Jakob, te vinden in Genesis 25-35, aan een uiterst boeiende literaire lezing onderwierp. Via een nauwgezette literair-esthetische lezing van dit oudtesta-mentische juweel weet hij de structuren en de verhaaltechniek in deze verhalen bloot te leggen. Elke perikoop van de omvangrijke Jakobcyclus wordt op zijn literaire compositie onderzocht, en steeds weer blijkt dat het betreffende verhaal en de onderdelen ervan als een ringcompositie dienen te worden beschouwd: zowel vóór als na een centraal gegeven in het midden (de x-as) komen dezelfde elementen voor. De hele Jakobcyclus blijkt dus een meesterlijk gecomponeerd stuk Hebreeuwse literatuur te zijn, waarin elk onderdeeltje een duidelijke rol vervult.
Na bijna twee decennia is het boek nu in een tweede, herziene en uitgebreide druk verschenen. Wie het boek nog niet kent, mag het zeker niet ongelezen laten. De psychologiserende uitleg die Fokkelman af en toe aan de verhalen meent te moeten meegeven, neme men daarbij maar als een toegift. Ik vind zijn literaire analyses ijzersterk en precies daarvan valt - ook voor het beter leren lezen van andere bijbelverhalen - het meeste te leren.
□ Panc Beentjes
Jan Fokkelman, Oog in oog met Jakob, Meinema, Zoetermeer, 1999, 2de druk, 244 blz., f 39,50, 790 fr., ISBN 90-211-3736-4.
| |
Kunst
Rembrandt en de Bijbel
Nico Tromp, emeritus hoogleraar Oude Testament, en Jacques Maas, universitair docent catechetiek, beiden aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht, hebben zich in de loop der jaren grondig verdiept in de semiotiek van de Parijse School (Greimas), die zij vervolgens met succes toepassen op met name bijbelteksten.
Eigenlijk min of meer ‘per ongeluk’ ontdekten ze de waarde van de semiotische methode bij het interpreteren van beeldmateriaal. Het begon, toen hun werd gevraagd een bijdrage te leveren voor een afscheidsbundel van een kunstminnend collega. Op deze wijze raakten ze gaandeweg geboeid door Rembrandts etsen, tekeningen en schilderijen met voorstellingen uit de Bijbel. Binnen die voorstellingen zijn zij erop uit de invalshoek op het spoor te komen van waaruit Rembrandt werkt. Ze kijken dus niet zozeer wat hij weergeeft, als wel de manier waarop hij dat doet, de visie waartoe het kunstwerk de kijker uitnodigt.
Bij elf kunstwerken van Rembrandt zoeken de auteurs naar de rode draad die erin verborgen ligt. Omdat betekenis ontstaat door verschil, kiezen de schrijvers ervoor telkens een bijbels thema te presenteren waaraan Rembrandt meerdere keren een kunstwerk
| |
| |
heeft gewijd. Zo ontstaan er intrigerende analyses van ‘Tobit en Anna’, ‘Abraham en de drie gasten’, ‘Het offer van Abraham’, ‘Jakob en Esau’, ‘Natan bij David’; ‘Jezus voor Pilatus’; ‘Een barmhartige Samaritaan’, ‘De verloren zoon’, ‘Jezus en een Samaritaanse vrouw’, ‘De opwekking van Lazarus’, ‘De Emmausgangers’.
Doordat er bovendien veel aandacht is besteed aan de reproductie van de besproken kunstwerken, ligt hier een mooie studie op tafel. Als je de kunstwerken van Rembrandt goed weet te ‘lezen’, gaat er een ongekende en onbekende wereld open!
□ Panc Beentjes
Nico Tromp en Jacques Maas, Voorlezen uit Rembrandt. Visies op bijbelse verbeeldingen, Lannoo, Tielt, 1999, 190 blz., ISBN 90-209-3800-2.
| |
De ogen van Rembrandt (en Rubens)
Sedert Overvloed en onbehagen (1987), zijn historische bestseller over de Gouden Eeuw, geldt de Britse historicus Simon Schama als de onbetwiste autoriteit op het vlak van de zeventiende eeuw, en als de grote kenner van de calvinistische (koopmans)mentaliteit. Hij kan dus een potje breken.
Dat heeft hij sindsdien ook geregeld gedaan. In latere werken zoals Dodelijke zekerheden (1991) heeft hij afgerekend met de streng wetenschappelijke benadering van de stof, en vermeit hij zich in een psychologiserende, wat provocerende narrativiteit die veraf staat van de klassieke eisen van de historiografie. En in zijn nieuw boek, het ambitieuze De ogen van Rembrandt, gaat hij daarin nog verder. Zevenhonderd bladzijden lang borstelt hij een stevig fresco van twee topkunstenaars: Rubens en Rembrandt, waarbij de Vlaming als idool voor de Nederlander fungeert. Beide schilders zijn het middelpunt van een bruisende samenleving, die in al haar facetten wordt geëvoceerd door een verbaal begenadigd historicus, die van de gelegenheid gebruik maakt om zowat alle opvattingen over Rembrandt en Rubens op losse schroeven te zetten en zelf een aantal vrij gewaagde thesissen te lanceren of te verdedigen: over Rembrandts fascinatie voor Rubens, over zijn financiële neergang, zijn relatie tot de vrouwen en de ontwikkeling van zijn werk.
Schama integreert daarbij veel historische informatie (die, vooral voor Rembrandt, in de bronnen overvloedig aanwezig is), maar verwerkt die zeer eigenzinnig tot een geheel dat meer verwant is met de historische roman dan met de gewone geschiedschrijving: brede panorama's, combinaties die historisch niet zijn gefundeerd, speculatieve psychologische onderbouw, probleemloze identificatie van leven en kunstwerk, sterke emotionele effecten, verbaal vuurwerk. En de lezer wordt voortdurend op het verkeerde been gezet.
Als geschiedenis, én als verhaal, is De ogen van Rembrandt dan ook een teken van tegenspraak. Maar het is ook een prachtig kijkboek, met vele tientallen illustraties (in kleur en zwart-wit) van de twee protagonisten en vele anderen. Waar het woord tekortschiet, triomfeert het beeld; en dat is, ondubbelzinnig, a joy for ever.
□ Jacques De Maere
Simon Schama, De ogen van Rembrandt, vertaald door Karina van Santen en Martine Vosmaer, Uitgeverij Contact, Amsterdam / Antwerpen, 1999, 753 blz., ISBN 90-254-1195-9.
| |
| |
| |
Wetenschap
Het laatste raadsel van Fermat
In de zeventiende eeuw noteerde de wiskundige Pierre de Fermat in zijn aantekeningen de stelling dat de vergelijking xn + yn = zn geen oplossingen had voor waarden waarbij n staat voor een heel getal dat groter is dan 2. In dat laatste geval hebben we met deze vergelijking immers de bekende stelling van Pythagoras, die, zoals bekend, wel oplossingen heeft. Fermat tekende erbij aan dat hij voor deze stelling een elegant bewijs had gevonden, dat echter te uitgebreid was om op dat moment te noteren.
Helaas heeft Fermat dat later ook niet gedaan en vele generaties wiskundigen hebben zich er het hoofd over gebogen hoe dat bewijs eruitgezien zou kunnen hebben. Pas in 1993 lukte het de Engelse wiskundige Andrew Wiley Fermats stelling te bewijzen. Althans, dat meende hij. Want kort daarop werd ook in zijn bewijs een manco ontdekt. Het kostte Wiley nog een jaar om dat gat definitief te dichten.
In Het raadsel van Fermat beschrijft de wiskundige en journalist Simon Singh op boeiende en redelijk bevattelijke wijze de lange geschiedenis van de stelling van Fermat, de talloze dwaalwegen die wiskundigen hebben gevolgd om het te bewijzen en de moeizame gang waarlangs Wiley uiteindelijk tot zijn prestatie kwam. Het aardigste van het boek is dat het niet-wiskundigen er enig idee van geeft waarmee mathematici (in dit geval getallentheoretici) eigenlijk bezig zijn en hoe zij redeneren. Wat hij daarmee niet wegneemt (en misschien alleen maar versterkt) is de indruk dat wiskunde een abstract spel is dat nergens toe dient en waarbij vergeleken zelfs de meest abstruse filosofieën nog wonderen van concreetheid en common sense zijn. Helemaal terecht is die indruk niet, hoe wereldvreemd wiskundige beslommeringen ook mogen overkomen. Zoals Singh in dit boek aangeeft, heeft de getallentheorie een belangrijke rol gespeeld in het kraken van militaire codes tijdens de Tweede Wereldoorlog, en het opstellen van praktisch onkraakbare codes daarna. Over dat onderwerp heeft hij inmiddels een vervolgboek geschreven, dat onlangs onder de titel Code ook in een Nederlandse vertaling is uitgekomen.
Singh betoont zich in dit boek een vaardig wetenschapsjournalist, die echter voortdurend bang lijkt te zijn dat zijn onderwerp te droog overkomt, en zich daarom te buiten gaat aan superlatieven (‘het grootste raadsel van de wiskunde’) en spanning verhogende trucs (‘hij wist niet welke kwellingen hem nog te wachten stonden...’). En vooral wanneer zijn verhaal bij de onderzoekingen van Wiley zijn aangeland, wordt de wiskunde bijna verdrongen door de petite histoire eromheen, compleet met e-mailberichten, uiteenzettingen over Wiley's werkroutine en de smalltalk op de diverse mathematische topinstituten.
Wie daaromheen leest, heeft echter een boeiend verslag in handen dat als weinig andere boeken de realiteit van het wiskundige denken en de inzet van de mathematica als zodanig voor het voetlicht weet te brengen. Dat betekent niet dat men zijn hoofd er niet goed bij moet houden, want ondanks Singhs didactische gaven vereist het boek, wanneer het erop aan komt, het nodige geconcentreerde nadenken. Niet dat Singh het volledige bewijs van Wiley behandelt: dat zou het vermogen van de lezer voor wie dit boek bedoeld is
| |
| |
verre te buiten gaan. Maar hij geeft wel aan hoe de logica van dat bewijs eruitziet en dat is intrigerend genoeg. Wat in de loop van het boek echter wel duidelijk wordt, is dat dit nooit het bewijs kan zijn dat Fermat zelf in gedachten had. De vraag hoe dat eruitzag, en of het wel klopte, is dus nog steeds onopgelost en zal dat ook wel blijven.
□ Ger Groot
Simon Singh, Het laatste raadsel van Fermat, vertaald door Mea Flothuis, Arbeiderspers, Amsterdam, 1997, 367 blz., 1199 fr., ISBN 90-295-3728-0.
| |
Literatuur
Hoe houd ik een toespraak?
In de Griekse en Romeinse cultuur heeft de retorica een hoofdrol gespeeld. Eeuwenlang heeft men getheoretiseerd over alle aspecten van het optreden als redenaar, en natuurlijk is alles ook voortdurend in de praktijk gebracht. De hele antieke traditie komt samen in het grote handboek over retorica dat de Romeinse professor Quintilianus omstreeks het jaar 95 publiceerde.
Van dit omvangrijke en invloedrijke werk is een integrale vertaling in voorbereiding, waaruit nu vast een bloemlezing is gepubliceerd. De vertaler, Piet Gerbrandy, heeft de afgelopen maanden nogal van zich doen spreken in Nederland, onder meer door een bundel stukken over antieke literatuur (Boeken die ertoe doen, Amsterdam, 2000), waarin dwarse en provocerende oordelen niet worden geschuwd.
Van provocaties is bij Quintilianus in ieder geval geen sprake. (De vraag rijst zelfs wat de eigenzinnige Gerbrandy met de nogal brave Quintilianus heeft.) De bloemlezing bevat een mooie keuze van fragmenten, waarin Quintilianus aanwijzingen geeft over het schrijven van redevoeringen: hoe begin je? Hoe geef je de feiten en argumenten? Hoe werk je naar het slot, en hoe moet je presentatie zijn? Verbazende inzichten moet men hier niet verwachten, maar voor elke hedendaagse spreker is het zonder meer nuttig de klassieke opvattingen eens te overwegen. De bundel is een aardig voorproefje dat naar meer smaakt.
□ Vincent Hunink
Quintilianus, De opleiding tot redenaar, vertaald en ingeleid door Piet Gerbrandy, Historische Uitgeverij, Groningen, 2000, 61 blz., 500 fr., ISBN 90-6554-422-4.
| |
Geschiedenis
Katholieken in Nederland 1946-2000
Bij gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van het Katholiek Instituut voor Massamedia (KIM) in 1999 is een boek gepubliceerd dat enkele hoofdlijnen behandelt uit de geschiedenis van het katholieke volksdeel in Nederland sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. De titel van dit lijvige werk, Tot vrijheid geroepen, verwijst duidelijk naar het in 1953 verschenen gedenkboek In vrijheid herboren, waarmee de viering van de honderdste verjaardag van het zogeheten ‘Herstel van de bisschoppelijke hiërarchie’ werd herdacht. Vormde katholiek Nederland toentertijd nog een gesloten subcultuur, nu, een halve eeuw later, is dat als gevolg van indivi- | |
| |
dualisering en secularisering nagenoeg verdwenen.
Met de titel Tot vrijheid geroepen willen de auteurs tot uitdrukking brengen dat zij de tegenwoordige tijd positief duiden. De veranderingen die zich na de Tweede Wereldoorlog hebben gemanifesteerd, hebben voor veel katholieken ruimte gecreëerd en aanzetten gegeven voor een vernieuwing van de christelijke traditie en hebben geleid tot andere vormen van katholiciteit dan de traditioneel kerkelijke.
De probleemstelling die in dit boek wordt uitgewerkt is: heeft de secularisatie die zich na 1945 in Nederland heeft voltrokken de overlevingskansen van het rooms-katholicisme nu vergroot dan wel verkleind?
De ruim vijftig jaar die in dit boek ter sprake komen zijn in een viertal perioden onderscheiden. Aan elk van die perioden (1945-1960; 1960-1970; 1970-1985; 1985-1999) wordt één deel gewijd. Binnen elk van deze vier delen is sprake van een vaste geleding waarin steeds een tiental rubrieken of onderwerpen terugkeert: (1) inleiding; (2) kerkelijk leiderschap; (3) de verhouding tussen priester en leek; (4) kerkenbouw en liturgie; (5) oecumene; (6) missie; (7) geestelijk leven; (8) de katholieke organisaties; (9) de katholieke literatuur; (10) de katholieke massamedia. Elk van de vier inleidende paragrafen wordt afgesloten met een tableau van Nederlandse katholieken die in de betreffende periode een stempel hebben gedrukt op de ontwikkeling van het katholieke volksdeel dan wel op het katholieke domein in die periode.
Het schrijverstrio - twee godsdienstsociologen (Goddijn; Van Tillo) en een kerkhistoricus (Jacobs) - dat voor de meeste bijdragen tekent, heeft een aantal deskundigen aangetrokken voor speciale gebieden: prof. dr. J. Hemels voor de geschiedenis van de katholieke massamedia, drs. H. van Haaren voor de ontwikkeling van de religieuze kunst en kerkenbouw, dr. W. de Moor voor de geschiedenis van de katholieke literatuur en dr. Th. Schepens voor statistisch onderzoek.
Dankzij een omvangrijk register van persoonsnamen is dit boek een voortreffelijk naslagwerk waarin de lezers keer op keer hun eigen verleden beschreven vinden. Opvallend detail is, dat na de kardinalen Alfrink, Simonis en Willebrands alsmede bisschop Gijsen, Walter Goddijn in dat register met de meeste verwijzingen voorkomt!
□ Panc Beentjes
Prof. dr. Walter Goddijn, Prof. dr. Jan Jacobs, Prof. dr. Gérard van Tillo (red.), Tot vrijheid geroepen. Katholieken in Nederland: 1946-2000, Ten Have, Baarn, 1999, 560 blz., f 69,90, ISBN 90-259-5145-7.
| |
Varia
Een reis door Palestina in 1921
Jacob Israël de Haan (1881-1924) had aanvankelijk niet veel op met het joodse geloof van zijn voorvaderen. Hij voelde zich meer aangetrokken door het socialisme en werd dan ook journalist bij het dagblad Het Volk. Na verloop van tijd keerde hij terug naar zijn joodse wortels, hetgeen hem tot unieke, symbolische poëzie inspireerde en hem tot een overtuigd zionist maakte. In 1919 werd hij lector aan de regeringsschool voor juristen in Jeruzalem. In januari 1921 maakt hij vanuit Jeruzalem een reis door Palestina. Zijn tocht brengt hem langs steden als Hebron, Beersjeba, Gaza en Asdod. Zijn indruk- | |
| |
ken legt hij vast in brieven die later door zijn zus, Carry van Bruggen, werden gepubliceerd in het boek Palestina dat in 1924 verschijnt, kort nadat Jacob in Jeruzalem is vermoord.
Driekwart eeuw later wordt dit minder bekende boek opnieuw uitgegeven en wel bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten. Het is een fraaie uitgave met een heel fijnzinnig en geestig geschreven reisverslag in een tijd dat vervoer en hotelaccommodatie nog van een heel ander gehalte zijn dan de moderne toerist naar Israël inmiddels gewend is. De talrijke verwijzingen naar bijbelpassages illustreren duidelijk hoe het Heilig Land van de jaren twintig veel meer herkenningspunten kende dan het westerse Israël van onze dagen.
□ Panc Beentjes
Jacob Israël de Haan, Palestina, Kok, Kampen, 2000, 166 blz., f 39,90, ISBN 90-435-0179-4.
| |
Maar wie ben ik?
Net op het moment dat Paul Begheyn eraan dacht een sabbatperiode te nemen, ‘om te reflecteren op mijn eigen leven en om nieuwe energie en ideeën op te doen’, heeft uitgever Valkhof Pers bij hem aangeklopt met de vraag om zijn leven als jezuïet te boek te stellen. Zijn levensverhaal is nu in de Memoreeks ‘Verhalen uit het katholieke leven’ verschenen.
We krijgen inderdaad een ‘verhaal uit het katholieke leven’: de levensgeschiedenis van een jezuïet die net oud genoeg is om de kerk van voor het Tweede Vaticaanse Concilie meegemaakt te hebben, en die zijn jezuïetenvorming genoten heeft in de woelige periode - zeker in Nederland - die erop volgde. Begheyn heeft zijn verhaal uitdrukkelijk willen focussen op zijn religieuze geschiedenis, op de evolutie - de ‘metamorfose’ - die zijn roeping door de jaren heen heeft doorgemaakt.
Het boek bestaat uit twaalf hoofdstukken, die overeenstemmen met de twaalf periodes die de vierenvijftig jaren van het leven van de auteur overspannen (1944-1998), van de eerste levensjaren in Amsterdam tot zijn (voorlopig) laatste standplaats in dezelfde stad. Wat meteen opvalt is de grote mobiliteit die zijn religieus leven kenmerkt: nooit is hij langer dan zes jaar op dezelfde plaats gebleven. Op zich is dat wel niet uitzonderlijk voor een jezuïet, die immers ‘ingezet’ wordt (weliswaar niet zonder inspraak van de betrokkene) waar men het nodig acht. Bovendien is hij in al die jaren op heel wat terreinen actief geweest: hij was pastor op school, in de gevangenis, in de bezinningscentra van Deventer en Amsterdam. Enige tijd was hij actief in de vredesbeweging. Als wetenschapper publiceerde hij over het begin van de Sociëteit in Nederland, Petrus Canisius, de Evangelische Peerle en de geschiedenis van het boekbedrijf in Nijmegen. In dat kader organiseerde hij meerdere tentoonstellingen. Hij schreef poëzie en liturgische liederen en is actief geïnteresseerd in de moderne kunst.
Begheyn brengt een eigenzinnig, persoonlijk verslag van die verschillende periodes: waar hij was, wie hij ontmoette en, vooral, wat hij presteerde. Hij doet dat in een vlotte, anekdotische stijl, waarbij hij met enkele pennentrekken een sfeer weet op te roepen, een persoon te typeren, een situatie te schilderen. Een persoonlijke (soms wat betweterige) mening is nooit ver weg.
Een beklijvend en diepgaand boek is het evenwel niet geworden. Dit lijkt me daaraan te liggen dat de auteur,
| |
| |
nota bene in een boek met deze titel, moeilijk iets van zichzelf prijsgeeft. Hij blijft te veel aan de kant staan, observeert en beschrijft, en laat maar af en toe in zijn ziel kijken. Over de manier waarop hij het noviciaat heeft beleefd, bijvoorbeeld, - we vernemen dat het voor hem een moeilijke en ingrijpende ervaring is geweest - vertelt hij heel weinig. Wel veel informatie over hoe het leven eraan toeging, inclusief de nodige anekdotes. Op blz. 150, in de periode van zijn priesterwijding (1974), schrijft hij: ‘Meer dan ooit was ik me in deze periode van mijn leven terdege bewust van mijn zwakheid, mijn eenzaamheid, mijn angst, mijn cynisme en groeiende beklemming ten aanzien van de situatie waarin ik verkeerde binnen deze Kerk en deze Sociëteit’. Helaas hebben we in de bladzijden die eraan voorafgaan nauwelijks iets over deze worsteling met zijn roeping en leven als jezuïet vernomen. Even voordien, in de postconciliaire, verwarrende jaren, toen elke dag wel iets nieuws gebeurde, religieuzen massaal uittraden en niemand goed wist hoe het verder moest, spreekt hij van een ‘strijd’, die hem ‘eenzaam, doodmoe, bitter en agressief’ maakt (blz. 129). Maar welke strijd hij nu gestreden heeft, daarover blijven we in het ongewisse. In de laatste hoofdstukken vertelt hij openhartig over de psychologische problematiek waarmee hij te kampen heeft. Je leest het met een zekere schroom. Maar ook hier weer heb ik me de bedenking gemaakt dat hij die problematiek te weinig heeft ingebed in zijn eigen (religieuze) geschiedenis.
Dit boek is voor mij veeleer een - goed geschreven - kroniek, met af en toe een persoonlijke noot van de auteur, dan de geschiedenis van een zoektocht naar zichzelf, van een ‘metamorfose van een roeping’.
□ Dirk Boone
Paul Begheyn, Maar wie ben ik? Metamorfose van een roeping, Valkhof Pers, Nijmegen, 1999, 256 blz., f 39,50, ISBN 90-5625-066-3.11.
|
|