| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
In gezelschap van filosofen
Wijsgeren zijn volgens de Franse journalist en filosoof Roger-Pol Droit mensen in wier midden het goed verkeren is en in wier teksten steeds weer opnieuw hun hoogsteigen persoonlijkheid tot uitdrukking komt. Dat is geen vanzelfsprekende gedachte, want in de hedendaagse filosofiebeoefening dreigt de persoonlijkheid van de denker steeds verder te verdwijnen. Veel filosofen beschouwen zichzelf als beoefenaars van een wetenschap en daarin hoort het persoonlijke element niet thuis. Filosofie zou zich richten op het oplossen van objectieve vraagstukken, niet een oefening in denken die uiteindelijk moet uitmonden in een filosofisch leven.
Deze academiseringstendens dreigt de filosofie zowel van haar bestaansrecht als van haar verworteling in de werkelijkheid te beroven. Want een wijsbegeerte die geen betekenis voor het leven meer nastreeft, reduceert zich uiteindelijk tot een hogere puzzelarij die alleen nog omwille van zichzelf wordt ondernomen. Daarmee kan ze de persoonlijkheid van haar beoefenaren effectief buiten de deur houden, maar verzaakt ze ook aan haar plicht iets te zeggen te hebben aan de wereld. Dat dit uitgerekend gebeurt in een tijd waarin het grote publiek steeds meer bij de filosofie om levenslessen te rade gaat, wordt dan nog eens te wranger.
In zijn bundel In gezelschap van filosofen keert Droit zich terecht tegen die opvatting. In zijn inleiding houdt hij een welsprekend pleidooi voor het zoeken van het gezelschap van filosofische persoonlijkheden, om de lezer daarna bijna vierhonderd bladzijden lang te introduceren bij zulke uiteenlopende filosofen als Aristoteles, Augustinus, Ockham, Hobbes, Kant, Schelling, Comte en Wittgenstein, maar ook bij Boeddha, Mencius en Sankara. Hij brengt curieuze visites aan vergeten denkers (Renan, Volney, Gassendi, Palente, Vildé) of schrijvers en avonturiers die óók denkers waren (Sterne, Jaurès, Le Bon, Gauny) en gaat met
| |
| |
zeer bijzondere warmte langs bij Foucault en Deleuze, die elk een eigen hoofdstuk krijgen.
Helaas is dat laatste in dit boek te weinig het geval. Het is na Droits provocerende inleiding, waarvan elke zin onderstreept zou kunnen worden, een beetje teleurstellend dat hij de filosofen wier gezelschap hij zoekt niet wat meer ruimte heeft gegeven. Juist de vlotheid waarmee hij hen voorstelt maakt het verlangen naar een wat nadere kennismaking wakker, maar vaak blijft het bezoek tot het handje-schudden beperkt. Dan wreekt zich het feit dat het boek oorspronkelijk teruggaat op de talloze filosofische kronieken die Droit in dertig jaar tijd voor Le Monde geschreven heeft, en die weliswaar vaardig werden samengevoegd maar soms te weinig zijn ‘onthaast’. De uitgebreide bibliografie die bij het boek is opgenomen (en die door de vertaler waar mogelijk werd vernederlandst) komt aan dat gemis enigszins tegemoet, maar neemt de frustratie niet weg.
□ Ger Groot
Roger-Pol Droit, In gezelschap van filosofen, vertaald door Frans de Haan, Atlas, Amsterdam, 1999, 448 blz., ISBN 90-4500-193-4.
| |
Kerk en theologie
Alfred North Whitehead
In de jaren zeventig en tachtig was het procesdenken en meer bepaald de sterk Amerikaans georiënteerde procestheologie in het Nederlandse taalgebied behoorlijk populair. In het verlengde van de basisinzichten van Teilhard de Chardin trachtten filosofen en theologen, geïnspireerd door het gedachtegoed van Alfred North Whitehead (1861-1947), op een eigentijdse wijze - drijvend op de golven van een pril postconciliair enthousiasme - het geloof te verbinden met nieuwe wetenschappelijke verworvenheden. In Vlaanderen kreeg het procesdenken vooral bekendheid dankzij het baanbrekende werk van Max Wildiers en Jan Van der Veken.
Whitehead was een uitgesproken metafysisch denker, die een eenheid nastreefde te midden van de versplintering van diverse disciplines en benaderingen: hij zag metafysica juist als een ‘kritiek op de abstracties’ die voortspruiten uit een tekort aan interdisciplinaire samenwerking. Het laatste decennium is dit soort denken wat in de verdrukking geraakt. Het zoeken naar een metafysische synthese werd met het odium van niet-meer-bij-de-tijd beladen, de grenzen van de rationaliteit werden zwaar benadrukt, geloof en weten moesten niet meer met elkaar in verband worden gebracht, maar kregen, graag met verwijzing naar Ludwig Wittgenstein, elk een eigen domein en ‘taalspel’ toegewezen. In plaats van te zoeken naar een eenheid tussen geloof en inzicht, ging men er nu van uit dat de kloof tussen beide niet te dichten valt. Meer nog, elke vorm van metafysische reflectie deed afbreuk aan de eigenheid van een religieuze houding.
Tegen die achtergrond is de Nederlandse vertaling van Thomas Hosinski's presentatie van het procesdenken (de oorspronkelijke versie dateert van 1993) meer dan welkom. Hosinski kwijt zich trouwens uitstekend van zijn taak. Zonder enige voorkennis te veronderstellen, geeft hij een uitermate heldere voorstelling van de kern van het denken van Whitehead, in drie delen. Deel I concentreert zich op Whiteheads theorie van de actuele entitei
| |
| |
ten, die de essentie vormt van zijn metafysica. Deel II behandelt Whiteheads visie op Gods dynamische interactie met de wereld. In Deel III, een soort appendix, wordt uitgelegd waarom vele christelijke theologen zich tot de denkbeelden van Whitehead aangetrokken voelen. Nergens vervalt Hosinski in jargon: als hij technische termen gebruikt, legt hij er de betekenis van uit en illustreert hij ze met concrete voorbeelden. Één kleine opmerking: Hosinski wil vooral een voorstelling geven van Whitehead en geeft nauwelijks kritische kanttekeningen. Het is me opgevallen dat hij zich uitdrukkelijk distantieert van Charles Hartshorne en diens interpretatie van het procesdenken (blz. 299).
Vandaag is het neowittgensteinse denken in de godsdienstfilosofie dominant. Geloven in God wordt liever verbonden met een houding dan met kennis. Het procesdenken, dat vanuit andere premissen vertrekt en ook andere klemtonen legt, vormt m.i. nog altijd een zeer interessant tegenwicht. Dat laat dit boek alleszins op een overtuigende manier zien. Een open confrontatie tussen beide stromingen kan de discussie in de hedendaagse godsdienstfilosofie alleen maar levendiger en rijker maken.
□ Guido Vanheeswijck
Thomas E. Hosinski, Wat gebeurt er in Gods naam?, uit het Engels vertaald door Ben A. Crul, Agora / Pelckmans, Baam / Kapellen, 1999, 319 blz., ISBN 90-289-2755-7.
| |
De dochter van Jefta door de eeuwen heen
In het Oude Testament vinden we in het boek Rechters een verhalencyclus over de ‘guerrillastrijder’ Jefta. In een van de episoden ervan (Rechters 11:29-40) wordt een heel bizar verhaal verteld. Jefta belooft plechtig dat, als God hem zal helpen om de overwinning op de Ammonieten te behalen, hij een brandoffer aan God zal opdragen van wat bij zijn thuiskomst hem als eerste tegemoet zal komen. Dat zal zijn (naamloze!) dochter zijn, zijn enig kind.
Dit intrigerende verhaal over een vader en zijn dochter heeft de eeuwen door de aandacht getrokken en is de bron geworden voor een rijk geschakeerde uitleg, waaraan naast theologen ook psychologen en kunstenaars hun bijdrage hebben geleverd. Een boeiende selectie daaruit vinden we in een boek dat laat zien hoe uitleg van deze bijbelpassage niet alleen zijn weg vindt in geleerde commentaren van rabbijnen, kerkvaders en feministische theologen, in kinderbijbels, catechismus en preekbundels, maar ook gestalte heeft gekregen in het werk van romanschrijvers, dichters, toneelschrijvers, componisten (Händel!) en beeldend kunstenaars.
Het is interessant te zien hoe elke tijd zijn eigen culturele accenten, zijn eigen levens- en wereldbeschouwingen aan het verhaal meegeeft. Vandaar dat een dergelijke Wirkungsgeschichte (een overzicht hoe teksten in latere tijd doorwerken) altijd een fascinerende, maar ook confronterende onderneming is. Hoewel het verhaal over Jefta's dochter bij feministische theologen erg populair is, zijn het niettemin twee mannen die dit overzicht hebben samengesteld; de een is hoogleraar te Kampen, de ander universitair docent aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Twee registers (onderwerpen, namen) zorgen voor een uitstekende naslagfunctie. Overigens jammer dat dit
| |
| |
interessante boek hier en daar storende taalfouten bevat (o.a. ‘rijkweidte’, blz. 12).
□ Panc Beentjes
Cees Houtman en Klaas Spronk, Jefta's dochter. Tragiek van een vrouwenleven in theologie en kunst, Meinema, Zoetermeer, 1999, 192 blz., f 35, 700 fr., ISBN 90-211-3773-9.
| |
Kunst
Mystiek en politiek
Onlangs heeft het Museum für Neue Kunst van Karlsruhe Stations verworven, een video-installatie uit 1994 van de Amerikaanse kunstenaar Bill Viola. Het museum had al twee werken van hem in zijn bezit - Treshold (1992) en The City of Man (1989). Tot 1 oktober 2000 toont het zijn hele Viola-collectie. Een enige gelegenheid om de drie topwerken samen te zien: geen enkel museum heeft voldoende ruimte om zijn volledige eigen verzameling permanent tentoon te stellen, het nog vrij jonge museum van Karlsruhe vormt daarop geen uitzondering.
Naar aanleiding van de tentoonstelling is een keurige uitgave verschenen, waarin de drie werken uitvoerig worden voorgesteld. Maar eerst krijgt de lezer twee opstellen te lezen, waarin voornamelijk het spirituele gehalte van Viola's kunst wordt belicht. De titels van die opstellen spreken voor zich. Ralph Melcher heeft het over de westerse mystici die Viola gelezen heeft (‘Die dunkle Nacht. Bill Viola und die Tradition der abendlandischen Mystik’) en Dörte Zbikowski over de invloed op hem van oosterse tradities (‘Zur Rezeption ostasiatischen Gedankengutes’). Beide essays vormen een degelijke inleiding tot het hele oeuvre van Viola. De bespreking van de drie werken van het Museum für Neue Kunst biedt daarop een goede aanvulling. Niet ten onrechte legt Reto Krüger in zijn interpretatie van The City of Man de nadruk op de sociale en politieke betekenis van dit werk. Die interpretatie sluit overigens een geestelijke dimensie niet uit. Echte kunst kun je nooit tot één betekenis herleiden.
Vanwege de talrijke verwijzingen naar andere werken van Viola zal de lezer des te meer aan deze uitgave hebben, naarmate hij meer met het oeuvre vertrouwd is. Dankzij de uitvoerige beschrijving van de drie videoinstallaties van Karlsruhe kan dit boek echter ook voor een eerste kennismaking dienen. Viola's werken zijn prachtige voorbeelden van een dialoog tussen Oost en West, traditionele religieuze iconografie en hedendaagse geestelijke zoektocht. Wie door het thema ‘kunst en religie geboeid is, moet zich deze uitgave aanschaffen.
□ Jan Koenot
Bill Viola. Stations, publicatie van het Museum für Neue Kunst mnk / zkm, Karlsruhe, onder redactie van Götz Adriani, Hatje Cantz Verlag, Ostfildern, 2000, 88 blz., DM 48, ISBN 3-7757-9028-4.
| |
‘Primitieve’ versus hedendaagse kunst
De recente opening van de afdeling ‘Les arts premiers’ in het Louvre en de tentoonstelling van het beeldhouwwerk van Picasso in het Centre Pompidou hebben ervoor gezorgd dat het thema van de invloed van de zgn. ‘primitieve kunst’ op de moderne kunst weer volop actueel is. De kleinschalige,
| |
| |
maar rijke expositie ‘Les premiers et les derniers’ in het Centre Wallonie-Bruxelles van Parijs - nog tot 8 oktober a.s. - past helemaal in de sfeer. Op die tentoonstelling is werk van talrijke belangrijke hedendaagse namen (Warhol, Gilbert & George, Penone, Delvoye,...) naast beelden uit andere culturen geplaatst. En dat heeft een aantal fascinerende vergelijkingen opgeleverd, die ook in de catalogus terug te vinden zijn. Als je een foto van Serrano uit zijn serie van het mortuarium naast een bewerkte Vili-schedel ziet, een doek van Basquiat naast een Bakongo-spijkerbeeldje, het portret van Lucy Ferry door Mapplethorpe naast de uitgepuurde vorm van een Lega-masker, of een sculptuur van Tony Cragg naast een buikvormig Yorouba-masker, dan gaan je ogen open. De inleiding van Philippe Dagen - kunstcriticus van Le Monde - waarschuwt voor een modieuze bejubeling van al wat niet-westers is. De onophoudelijke dialoog van westerse kunstenaars met andere culturen, nu al sedert honderdvijftig jaar, is nooit gericht geweest op een oppervlakkig nabootsen van vormelijke eigenschappen. Hun belangstelling vloeit voort uit een verwantschap in de diepte. Dagen citeert enkele bekende uitspraken van Picasso, waaruit duidelijk blijkt dat zijn interesse voor onder meer Afrikaanse beelden niets te maken heeft met ‘esthetica’, maar uit een ervaring van de ‘magische kracht’ van een aantal van die beelden is gegroeid.
Niet alle afbeeldingen van deze catalogus zijn van de beste kwaliteit. En dat de naam van de Duitse beeldhouwer Rückriem op blz. 35 ‘Ruckiem’ gespeld wordt, is onbehoorlijk. Toch mag deze uitgave vanwege de interessante vergelijkingen die erin getoond worden, en het korte opstel van Philippe Dagen dat de blik erop correct focust, beschouwd worden als een bescheiden bijdrage tot de ontdekking van de ware toedracht van het zgn. ‘primitivisme’ in de hedendaagse kunst.
□ Jan Koenot
Pierre Sterckx, Philippe Dagen en Michel Baudson, Les premiers et les derniers, Centre Wallonie-Bruxelles, Paris, 2000, 72 blz., FRF 100 (besteladres: Centre Wallonie-Bruxelles, 7, rue de Venise, F-75004 Paris).
| |
Matschappij
Tegen de barbarij
De lof van Herman Pleij moet niet meer worden gezongen. Hij heeft zich met studies als De sneeuwpoppen van 1511 (over stadscultuur in Brussel, 1987) en Dromen van Cocagne (over dromen van luilekkerland, 1997) opgeworpen tot de (vooral literaire) expert van de late Middeleeuwen. Maar Pleij wil zich ook mengen in het maatschappelijk debat van nu, en dat resulteert in zijn nieuw boek Tegen de barbarij. Tegendraadse stukken over de Nederlandse beschaving, met teksten die vroeger al verspreid zijn verschenen.
Pleij heeft in dit nieuwe boek alles van de academicus in een ivoren toren. Zijn voorgangers sloten zich in die toren op en schonken aan de wereld geen aandacht meer, de huidige generatie loert over de balustrade en verlustigt zich in de gekke capriolen beneden. Zo laat Pleij zich steeds kritisch, maar soms ook echt minachtend uit over zo diverse terreinen als de televisie, het nieuwe irrationalisme, het kapitalisme, het onderwijs, de teloorgang van het sprookje, onze houding tegenover dieren, de rol van Sinterklaas, het Neder- | |
| |
land identiteitsgevoel en de perceptie van geweld.
Deze nieuwe auteurs zijn beslist niet sympathieker dan hun voorgangers; vanuit hun niet ter discussie gestelde superioriteit oordelen en veroordelen ze, eigenwijs maar in feite onkritisch, (over) moderne maatschappelijke verschijnselen. Pleij stelt zich meestal conservatief op, maar als het zo uitkomt kiest hij resoluut voor het tegendeel - hij countert het gezeur over het groeiende geweld met het argument dat je in de Middeleeuwen honderdmaal meer kans had om doodgeslagen te worden dan nu. Als hij maar op de opvattingen of wanen van de moderne mens (die overigens nergens precies wordt omschreven) kan inhakken...
Uiteindelijk verschilt Pleij weinig van de talrijke moderne doemdenkers, behalve op één interessant punt: hij is de aangewezen man om het nu te confronteren met het toen dat hij in zijn wetenschappelijke studies heeft opgeroepen, en hij doet dat zeer graag. En daardoor krijgen deze jeremiades toch nog een interessant surplus.
□ Jacques De Maere
Herman Pleij, Tegen de barbarij. Tegendraadse stukken over de Nederlandse beschaving, Prometheus, Amsterdam, 1999, 158 blz., 495 fr., ISBN 90-5333-836-5.
| |
Literatuur
Een boekenkast op reis
‘Waarom een dagboek gepubliceerd van een man die geen vriendenkring heeft, die nooit uitgaat, feesten of partijen bezoekt en die niet rookt, drinkt of prikt?’
Boudewijn Büch stelt en beantwoordt deze vraag in het woord vooraf van zijn eigenaardige dagboek gelukkig zelf. De argeloze, niet-bibliofiele lezer blijft aldus een zekere teleurstelling bespaard. ‘Omdat ik een verzamelaar ben’, luidt immers het antwoord, ‘een boekzoeker. Mijn leven speelt zich voor het grootste deel af in boekhandels en bibliotheken. Van die speurtocht wil ik verslag doen, van deze pathologie van een ongekende verzameldrift.’ Dat is alleszins duidelijk.
Büch is dus niet zomaar een bibliofiel, maar een onvervalste bibliomaan. Zoals men ze wel eens in negentiende-eeuwse verhalen tegenkomt, in Flauberts Le bibliomane bijvoorbeeld, of, niet zo lang geleden, in de heerlijke roman Peau de Vélin van de Brusselaar Patrick Virelles (die daarvoor in 1993 de NCR-prijs kreeg; van de Nederlandse vertaling die deel uitmaakte van de prijs, heb ik nooit iets gehoord). Büch deed in 1998 dus echt niet veel anders dan de wereld afschuimen naar boeken over de meest uiteenlopende onderwerpen, en daar een fortuin aan spenderen. Bij wijze van amuse-gueule een kleine greep: de Habsburgers, Sisi en ene Ludwig Salvator staan in Wenen op de zoeklijst; in Zuid-Afrika zoekt Büch onder meer naar publicaties over de Boeren en de coelacanth (een zeldzame vis), in de VS over de burgeroorlog, de presidenten en Andy Warhol, en in Duitsland over de, bij Büch, onvermijdelijke Goethe.
Wie geen enkele affiniteit met het verzamelen van boeken heeft, zal zich vermoedelijk snel ergeren aan de opsomming van aangeschafte boektitels en beschrijvingen van antiquariaten en boekhandels, waarmee de bladzijden van dit dagboek gelardeerd zijn. Ook het occasionele berichtje over alledaagse dingen als eten en werk - me dunkt
| |
| |
dat Büch hard moet werken om zich zijn manie te kunnen permitteren - zal geen soelaas bieden aan de meerwaardezoeker. Diepzinnige overpeinzingen of emotionele uitbarstingen bevat dit dagboek evenmin, hoogstens vindt men in de schaarse persoonlijkere mededelingen een bevestiging van Büchs nogal zwaarmoedige karakter. Maar wie, zoals ik, tevreden is met een boek over veel andere boeken, is bij Boudewijn - what's in a name? - Büch duidelijk aan het goede adres.
□ Manu van der Aa
Boudewijn Büch, Een boekenkast op reis. Persoonlijke kroniek 1998, Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1999, 286 blz., ISBN 90-295-0342-4.
| |
De gevaren van joggen
In zijn recentste boek heeft Maarten 't Hart de vooral autobiografische columns die hij sinds 1995 schreef voor diverse periodieken - als ik mij niet vergis ook voor Gazet van Antwerpen - bij elkaar gebracht. Na twee erg succesvolle thrillers voegt 't Hart met dit kleinere autobiografische werk weer een nieuw aspect aan zijn schrijverschap toe. In zijn vroegere columnachtige bundels als Een dasspeld uit Toela (1990) en Een havik onder Delft (1992) ging bijna alles immers nog over literatuur en muziek. Achter deze evolutie lijken wel commerciële motieven te schuilen. Niet dat daar iets op tegen is, vooral niet omdat zowel de thrillers als deze columns getuigen van groot vakmanschap. De in bepaalde literaire kringen zo nagejaagde street-credibility zal Maarten 't Hart op deze manier evenwel nooit verwerven. Maar aangezien tegendraadsheid zowat 't Harts tweede naam is - de ondertitel van deze bundel luidt Dwarse boutades - zal zijn geloofwaardigheid als schrijver vermoedelijk de laatste van zijn zorgen zijn.
In deze stukjes berijdt de schrijver enkele al uit zijn andere werk bekende stokpaardjes, zoals zijn zuinigheid, zijn soms bizarre gezondheidsadviezen en zijn afkeer van popmuziek. Een nieuw motief is 't Harts verbeten strijd tegen de Nederlandse rij-instructeurs en rijexaminatoren. Hij vergelijkt hen, uit den treure, met maffiosi en laat geen kans onbenut om hen te kakken te zetten. Zijn rijbewijs kan hij nu helemaal vergeten. Voorts houdt hij er nog een paar politiek incorrecte opinies op na zoals in het stukje ‘Ontucht’ (blz. 130-132), waarin hij pleit voor een tolerantere houding tegenover bepaalde vormen van pedofilie. 't Harts mening over het leraarschap (in ‘Lerarenstaking’, blz. 95-97) is, helaas, evenmin de communis opinio: ‘Hoe iemand het uithoudt een leven lang voor de klas te staan, ik kan het niet begrijpen. Leraar - het is zonder enige twijfel het zwaarste beroep dat er bestaat. Stuk voor stuk verdienen ze niet alleen het salaris van een Procureur-Generaal, maar ook nog een Gouden Handdruk’.
Deze bundel vormt amusante, af en toe prikkelende lectuur: een 't Hart die goed is om erin te bladeren, even voor het slapen gaan.
□ Manu van der Aa
Maarten 't Hart, De gevaren van joggen. Dwarse boutades, Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1999, 279 blz., ISBN 90-295-2151-1.
| |
De eeuwige mythe
De klassieke Oudheid blijkt in al haar veelzijdigheid telkens weer nieuwe generaties kunstenaars te inspireren.
| |
| |
En als er één gebied van blijvend belang genoemd mag worden, dan is dat de antieke mythologie. De afgelopen tijd verschenen daarover tal van publicaties. Ik noem bijvoorbeeld het aardige boekje De kleine Griekse mythologie door Patrick De Rynck (Amsterdam, 2000), waarin een aantal van de belangrijkste verhalen wordt geparafraseerd.
Ook aan geleerde beschouwingen ontbreekt het niet. Zo bundelde Paul Claes in zijn boekje De gulden tak een aantal korte artikelen over de doorwerking van antieke mythologie. Na een drietal inleidende essays over de mythe en de verschillende interpretaties ervan (zoals de allegorische en dieptepsychologische), het beroemde boek The Golden Bough van Frazer, en mythen in de roman, volgen negen stukken over Vondel, Keats, Rilke, Gerhardt, Lucebert, Mulish, Claus, Ten Berge en Faverey.
Claes lijkt een voorkeur te hebben voor complexe of zelfs duistere gedichten, die hij vervolgens met veel scherpzinnigheid en eruditie te lijf gaat. Soms zet hij daarvoor ook harde middelen in: een gedicht van Lucebert krijgt een ruim zes pagina's tellend regel-voorregelcommentaar Claes spreekt in een ander stuk van ‘plezierig puzzelen om verdere allusies te vinden’ (blz. 96), woorden die veelzeggend lijken. Wat Claes doet wekt steeds bewondering, maar in dit boek blijft het nogal cerebraal en academisch, zoals ook blijkt uit de talloze namen, cijfers en verwijzingen. Wie daar niet door wordt afgeschrikt kan veel over de antieke mythen leren. Al was het maar dat ze bijna letterlijk onuitputtelijk zijn.
Overigens, zodra Claes buiten zijn specialismen komt, dreigt het gevaar van ongenuanceerde oordelen. Zo rangschikt hij ‘mensen als Komrij en Kopland’ (zoals hij ze noemt) onder neoromantiek en zet hij ze in hun ‘provincialisme’ tegenover de ‘kosmopolitische’ experimentelen (blz. 111). Daarmee doet hij deze twee grote Nederlandse dichters beslist geen recht.
□ Vincent Hunink
Paul Claes, De gulden tak. Antieke mythe en moderne literatuur, De Bezige Bij, Amsterdam, 2000, 142 blz., f 29,50, ISBN 90-234-3941-4.
| |
Geschiedenis
Nationale identiteit
In Nationaal denken in Europa buigt Joep Leerssen (Universiteit Amsterdam) zich over de nationaliteits- en nationaliteitenproblematiek, een thema dat na de Tweede Wereldoorlog werd weggemoffeld (althans in Nederland) en nu weer terug is. Hij wil het historisch karakter van het nationaal denken aantonen en er een cultuur- en ideeënhistorisch overzicht van geven: er zijn immers vele vormen van (dikwijls tegenstrijdig) nationalisme.
Hij begint in de Middeleeuwen, maar met ommetjes langs Aristoteles en Tacitus, en doet allerlei landen en streken aan. Die methode is uiteraard zeer geschikt om vaagheden en tegenstrijdigheden op het spoor te komen: hij ontleedt, in talrijke bronnen, de associaties van het ‘nationale’ met het eigen ‘karakter’, de ‘volksaard’, staat en natie, met het klimaat, de taal, de grenzen... en toont aan dat het begrip nationalisme en het besef van nationaliteit slechts zeer langzaam zijn gegroeid en vaak anachronistisch waren: het romantisch nationalisme van (vooral) de negentiende eeuw heeft in het verleden
| |
| |
nationaliteiten geponeerd (meestal dient de literatuur als voorbeeld), en vooral het voorbeeld van de Verlichting (speciaal in Duitsland) toont aan hoe het begrip zowel tot progressief vrijheidsbeginsel als tot reactionair obscurantisme kan uitgroeien - al zijn ook deze begrippen alweer anachronistisch. Het obscurantisme, uitmondend in hysterisch patriottisme, rassenleer en ‘eugenetica’ krijgt de volle aandacht en de volle laag. Ten slotte krijgen ook de moderne vormen de aandacht, gaande van anti-kolonialisme, regionalisme versus staatsnationalisme (twee botsende vormen van nationalisme!), tot euroscepsis. Het boek eindigt met een situatieschets van Overmaas, een voorbeeld dat alle nationalistische vooroordelen in hun hemd zet. In een appendix beschrijft Leerssen de stand van zaken in het wetenschappelijk onderzoek. De illustraties zijn betekenisvol en zeer interessant: de afbeelding op de titelpagina bijvoorbeeld zegt meer dan vele waarschuwingen of goedbedoelde lessen.
Niet onmiddellijk een tekst met veel ontdekkingen, maar een nuttig werk dat veel vervalsingen relativeert, om te eindigen met een boodschap die de Vlaming uit het hart is gegrepen: ‘Want als het gevaar van politieke pleinvrees, xenofobie en culturele eenkennigheid bezworen moet worden, dan is de eerste opgave van een pluriforme staatsgedachte precies... het recht van elke burger om in zijn of haar eigen moerstaal te communiceren met zijn of haar eigen overheid’ (blz. 141).
□ Jacques De Maere
Joep Leerssen, Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets, Amsterdam University Press, Amsterdam, 1999, 173 blz., ISBN 90-5356-397-0.
| |
Napels 1799
Maria Antonietta Macciocchi (o1922) is haar bijzonder geëngageerde bestaan in het verzet tegen het fascisme begonnen en was daarna bijna dertig jaar actief in de Italiaanse communistische partij. Toen die haar in 1972 uitsloot, schakelde ze over naar een hoogleraarschap in Paris-Vincennes, ook weer een traditioneel ‘militante’ campus. In 1993 publiceerde ze een boek waar ze al jaren van gedroomd had, een biografie van Eleonora Fonseca Pimentel (1752-1799).
De nu voorliggende vertaling geeft de kans kennis te maken met een minder bekende maar wel bijzonder belangwekkende episode uit de late achttiende eeuw. In het kielzog van de Franse Revolutie en van de vele oorlogen die volgden, kwam het ook in Napels, toen de hoofdstad van een onafhankelijk Koninkrijk der Beide Siciliën, tot een kortstondig republikeins experiment: de Parthenopeïsche republiek hield maar vijf maanden stand en werd na de restauratie van de Bourbonkoning gestraft met een eindeloze reeks terechtstellingen, een des te gruwelijker stuk contrarevolutionaire terreur omdat de veroordeelden gecapituleerd hadden op belofte van vrije aftocht. De koning zag er blijkbaar geen been in zijn erewoord te verbreken.
Eleonora Fonseca Pimentel was een van de weinige vrouwelijke slachtoffers van die repressie. Ze had zich in de voorbije maanden vooral gewijd aan de Monitore Napolitano, een opinieblad in het Napolitaans dat vooral beoogde de lazzaroni tekst en uitleg te geven bij de voor hen nagenoeg ondoorzichtige politieke aardverschuiving. Het was de zwakke plek en het noodlot van deze revolutie dat de onmiskenbaar nobele
| |
| |
bedoelingen van de verlichte initiatiefnemers elke populaire basis misten. Eleonora's snelcursus Verlichting heeft daar weinig - of absoluut niets - aan kunnen verhelpen, maar blijft een indrukwekkende poging om een kloof te overbruggen die veel andere ‘burgerlijke’ revolutionairen nauwelijks opmerkten.
Macciocchi vond in Eleonora een voorbeeldfiguur en onderbreekt haar stevig gedocumenteerde relaas geregeld voor autobiografische uitweidingen of rechtstreekse vergelijkingen tussen toen en nu. Het corrupte regime in de Beide Siciliën, dat cynisch teert op het gebrek aan politieke cultuur van zijn onderdanen, blijkt dan voort te leven in meer eigentijdse wansmakelijke praktijken, Eleonora c.s. zouden ondanks hun falen een inspiratiebron kunnen worden voor nieuwe pogingen om de augiasstal te reinigen - en meteen kunnen bewijzen dat ook Zuid-Italië, het vaak uit de hoogte bekeken Mezzogiorno, minstens één consistente bijdrage tot de opbouw van een Italiaanse democratie heeft geleverd. Typisch beschouwingen waar de buitenlandse lezer misschien niet direct een boodschap aan heeft; ze klinken hier zo eerlijk dat ze, zeker omdat ze zorgvuldig naast de historische vertellijn blijven staan, veeleer voor een meerwaarde zorgen. Waarom zou Macciocchi haar betrokkenheid moeten verzwijgen?
□ Paul Pelckmans
Maria Antonietta Macciocchi, Dierbare Eleonora. Een gepassioneerd vrouwenleven in het Napels van de achttiende eeuw, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1999, 400 blz., f 59,50, ISBN 90-284-1839-3.
| |
Varia
Katholieke Nederlandse Periodieken
Van meet af aan (1969) heeft het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen beoogd katholieke periodieken te verzamelen, te bewaren en te ontsluiten. Van de 5800 opgespoorde titels zullen er uiteindelijk 3900 opgenomen worden in de vijf delen tellende bibliografie van katholieke Nederlandse periodieken, waarvan thans het eerste deel met 314 titels van dag- en weekbladen is verschenen. Samen bestrijken zij een periode van ruim tweehonderd jaar, van 1781 tot 1980, het jaar waarin niet meer van een katholieke Nederlandse pers gesproken kan worden. Voor het eerste deel van deze waardevolle serie tekent als eindredacteur Otto Lankhorst, die met een ongeëvenaarde acribie, eindeloos geduld en hardnekkige verzameldrift het moeilijk te bemeesteren materiaal heeft verzameld en beschreven, en het met een verbluffende helderheid weet te presenteren. Zijn inventiviteit, gezond verstand, brieven en telefoongesprekken zijn hem van pas gekomen bij het opsporen van veelal verloren gewaande en verborgen exemplaren. Elke historicus bedient hij op een manier die nauwelijks te wensen overlaat. De materiële beschrijvingen zijn inzichtelijk, en de nadere informatie omtrent redactie, bijzonderheden en typering is terzake. Zijn inleidende opstel over de manier waarop hij deze bibliografie heeft samengesteld laat zich lezen als een detectiveroman.
Aan bod komen bladen met een betrekkelijk of zeer lange adem zoals De Tijd, de Gelderlander, de Volkskrant en De Linie, maar ook kortstondige
| |
| |
publicaties zoals De Toekomst (1848-1851), de Geluksbode (1905-1908), en de rabiaat antisemitische Talmudjood (1890-1892) uit Zuid-Limburg. Tezamen geven zij een beeld van een explosieve periode in het Nederlands katholicisme, waarvan grote delen nog deels of volledig onontgonnen zijn.
De aantrekkelijkheid van het in linnen band gebonden boek wordt nog vergroot door de prachtige, scherpe letter ‘Tret’ die Gerrit Noordzij speciaal ontworpen heeft, gedachtig zijn adagium dat elk boek eigenlijk zijn eigen letter zou moeten hebben. Na de eigenlijke beschrijvingen van de afzonderlijke periodieken volgen systematische en chronologische overzichten en een register van namen, titels en zaken. Dit is een boek dat meer dan één prijs verdient.
□ Paul Begheyn
Otto S. Lankhorst (eindred.), Bibliografie van Katholieke Nederlandse Periodieken, Deel 1, Dagen weekbladpers, Valkhof Pers, Nijmegen, 1999, 360 blz., f 135, ISBN 90-5625-061-2.
| |
De catacomben van Rome
Al eeuwen lang oefenen de catacomben van Rome een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit op bezoekers van die Eeuwige Stad. In de duistere krochten en schier eindeloze gangen van de catacomben zijn immers de indrukwekkende materiële resten bewaard gebleven van een van de oudste en belangrijkste vroegchristelijke gemeenschappen uit de antieke wereld. Hier wordt de bezoeker op indringende wijze geconfronteerd met de idealen van een tijd waarin het christendom voor het eerst daadwerkelijk zijn beslag begon te krijgen binnen het maatschappelijk bestel van Europa.
Dr. Leonard Rutgers, docent Nieuwe Testament en Judaïca aan de Universiteit Utrecht, en internationaal expert op het gebied van de catacomben van Rome, heeft een boek geschreven waarin iedereen in kort bestek inzicht kan krijgen in de huidige stand van zaken met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek op dit gebied. Het boek voert de lezer mee naar de graven van de eerste christenen en vandaar naar de rijk gedecoreerde grafkamers van pausen en martelaren. Ook maakt de lezer kennis met de onalledaagse belevenissen van de onderzoekers van het eerste uur. Daarnaast bevat het boek een praktische gids met plattegronden, openingstijden, busverbindingen, bedoeld voor ieder die zelf als toerist of pelgrim een bezoek wil brengen aan deze fascinerende onderaardse begraafplaatsen. De prachtige illustraties in het boek zijn een echte stimulans om direct naar Rome te vertrekken!
□ Panc Beentjes
L.V. Rutgers, Onderaards Rome. Een speurtocht naar de wortels van het Christendom in de catacomben van de Eeuwige Stad, Peeters / Damon, Leuven / Leende, 2000, 153 blz., 595 fr., ISBN 90-429-0817-3 / ISBN 90-5573-058-0.
|
|