Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 730]
| |
Katrien Vloeberghs
| |
[pagina 731]
| |
De theoretische discussie over de mogelijkheidsvoorwaarden van de literatuurkritiek heeft tot nog toe een gebied onaangeroerd gelaten: de jeugdliteratuur. Het lijkt uit pedagogisch en didactisch oogpunt nogal vanzelfsprekend dat critici - volwassenen! - esthetische en ethische uitspraken doen over boeken die voor kinderen of jongeren bestemd zijn. Toch is de opvoedkunde niet immuun voor de postmoderne relativering van waardesystemen. Welke inhoudelijke en formele criteria kunnen nu dan nog binnen de jeugdliteraire kritiek functioneren? Tegen een postmoderne tendens in moeten we het verschil tussen literatuurkritiek en literaire creatie benadrukken. Een schrijver hoeft geen rekening te houden met de externe werkelijkheid, het staat hem vrij zich naar gelijk welke plaats of tijdstip te verplaatsen, zich buiten tijd en ruimte te begeven, een spiegelwereld op te roepen of extra dimensies aan de gewone werkelijkheid toe te voegen. De literatuurcriticus daarentegen slaat onvermijdelijk een brug tussen het kunstwerk - mag het nog zo in zichzelf gekeerd en exclusief op zichzelf betrokken zijn - en de omringende wereld, de maatschappelijke, politieke, historische context, waaruit hij zijn beoordelingscriteria put. Fundamenteel ethische kwesties kan hij niet uit de weg gaan. Wie over de mogelijkheid en grenzen van de literatuurkritiek in een postmoderne context nadenkt, raakt daardoor vanzelf aan de fundamentele vraag naar de mogelijkheid en noodzaak van een postmoderne ethiek. Ondanks het problematische karakter van het concept van ‘postmoderne kritiek’ wordt er vandaag op grote schaal en zelfs meer dan ooit aan literatuurkritiek gedaan. Kwantitatief zit ook de kritiek van de jeugdliteratuur in de lift. Een analyse van de eigenschappen van deze kritiek maakt het mogelijk de verschillende gedaanten van de hedendaagse literatuurkritiek te onderscheiden. Al die gedaanten brengen telkens bepaalde aspecten van het postmoderne bewustzijn tot uiting en werken zo - misschien juist doordat ze dwars gaan liggen - mee aan de verspreiding van dat bewustzijn. | |
Diffuus postmodernismeHet duidelijkst wordt de literatuurkritiek bedreigd door een bepaalde opvatting van het postmodernisme, die een misvatting zal blijken. Dit diffuse postmodernismeGa naar eind[2] aanvaardt als het belangrijkste en vaak ook enige principe een grenzenloos pluralisme. Het wordt door een ‘anything goes’ mentaliteit gekenmerkt en nodigt uit tot onverschilligheid en willekeur, twee houdingen die per definitie vijanden zijn van elke kritiek. Literatuurkritiek die die mentaliteit overneemt, ondermijnt haar eigen premissen. Een te radicaal doorgedreven postmodern pluralisme betekent bijna automatisch het einde van de kritiekGa naar eind[3]. Naarmate deze vorm van postmo- | |
[pagina 732]
| |
derne literatuurkritiek zichzelf verabsoluteert, maakt ze haar eigen streven naar pluraliteit onwerkzaam. Nergens mag ze dan nog blijven stilstaan, nergens zich vastleggen, ze moet steeds in beweging blijven, als een perpetuum mobile. Daarbij drijft ze niet meer op impulsen die uitgaan van het te bespreken boek of de omgevende realiteit, maar op haar eigen, losgeslagen dynamiek. In het luchtledige verliest ze de band met het literaire werk, en daarmee meteen ook haar kritische potentie. In ongereflecteerde zelfgenoegzaamheid worden analyse en argumentatie vervangen door associatie en - wat een nog groter gevaar vormt - een afkeer van de principes van het rationele denken. Wolfgang Welsch drukt pittig en ironisch zijn recept voor een geslaagde eigentijdse cocktail als volgt uit: ‘Man kreuze Libido und Ökonomie, Digitalität und Kynismus, vergesse Esoterik und Simulation nicht und gebe auch etwas New Age und Apokalypse hinzu -schon ist der postmoderne Hit fertig’Ga naar eind[4]. Jürgen Habermas denkt in dezelfde richting: in het poststructuralisme of deconstructiedenken, dat steeds opnieuw met een onvoorwaardelijk respect voor de differentie schermt, wordt volgens hem uiteindelijk elke differentie uitgevlakt. Hoewel in aanzet interessant en vernieuwend, leidt het postmoderne discours tot een algemene vervaging. Emancipatie en manipulatie, bewustzijn en onbewustzijn, productieve en destructieve krachten, vrijheid garanderende en vrijheid beknottende omstandigheden, waarheid en ideologie, al die tegenstellingen worden stuk voor stuk ongeldig verklaard. Ze bewaren hoogstens de status van in elkaar overvloeiende filosofische momenten. Contrasten en contradicties worden niet meer geanalyseerd in hun dialectische, conflictueuze samenhang, ze worden gewoon opgeheven: ‘De verschillen en tegenstellingen zijn nu dermate ondermijnd, zelfs in elkaar gestort, dat de kritiek niet meer in staat is om in het vlakke en vale landschap van een volledig beheerde, becijferde, overheerste wereld, de contrasten, nuances en meerduidige kleurschakeringen te onderscheiden’Ga naar eind[5]. Omdat in de jeugdliteraire kritiek de pedagogische bekommernis nog steeds aanwezig is, is de ‘anything goes’-mentaliteit er nog niet manifest vertegenwoordigd. Maar daarmee is de bedreiging nog niet afgewend. Ook voor kinder- en jeugdboeken speelt het commerciële element een doorslaggevende rol: men is minder bekommerd om de kwaliteit van het verkochte product dan om de verwachte financiële resultaten. In dit artikel wil ik me echter beperken tot de kwestie van de literatuurkritiek. Er is nu een tendens om de aandacht overwegend en soms zelfs uitsluitend te richten op esthetische en vormelijke kwaliteiten van de kinderen jeugdliteratuur, met bv. een toenemende belangstelling voor het visuele aspect. Zo gaan besprekingen van prentenboeken vooral over de kwaliteit van de prenten, de vormgeving van het geheel, ook wel over de muzikaliteit of ritmiek van de tekst. Is het voorts niet opvallend dat | |
[pagina 733]
| |
dé centrale discussie in het jeugdliteraire veld nu draait om het belang of onbelang van de literair-esthetische kwaliteit van kinder- en jeugdboeken? Hoe verklaar je dat critici populaire, literair niet ambitieuze veelschrijvers overwegend onbeschofte taal, slordige plot en stereotiepe handelingsschema's aanwrijven, terwijl ze zwijgen over hun onkritische houding tegenover gezag en patriarchale rolpatronen, hun ongenuanceerde veroordeling van marginalen of het meer dan dubieuze sadisme waarmee ze verregaande pesterijen en vernederingen als gewone verschijnselen van de condition humaine beschrijven? Zo heb je aan de ene kant critici die pleiten voor entertainment (spanning + humor = leesplezier), en aan de andere kant critici die vinden dat van kinderen en jongeren meer literaire competentie mag worden verwacht. Voor beide partijen lijkt inhoud bijkomstig. En daardoor verwaarlozen ze hun verantwoordelijkheid als critici. Hetzelfde geldt voor recensies van een te laag gehalte. Ze zijn niet alleen nietszeggend - dat is een triviale vaststelling - maar door hun gebrek aan kwaliteit verliezen ze ook hun kritische impact. Je doet de literaire productie onrecht aan, als je voor een banale, voorspelbare griezelroman evenveel lege superlatieven in petto hebt als voor een vernieuwende, literair ambitieuzere en psychologisch uitgewerkte adolescenten-roman. Recensies die niet boven het niveau van de ‘aanbevelinkjes van tien en een halve regel’Ga naar eind[6] tussen de keukenrecepten en de lifestylerubriek van een provinciaal dagblad uitstijgen, zijn anachronistisch: de emancipatie van de jeugdliteratuur mag anno 2000 aanspraak maken op meer en beter. Een recensie van goede kwaliteit valt op door een evenwichtige structuur en een nauwkeurig onderbouwde stelling. De vaak geopperde vaststelling dat een failliet verklaarde rationaliteit in de literatuurkritiek niets te zoeken heeft, dat logica in de literatuur, dus ook in de kritiek ervan heeft afgedaan, moet in haar tegendeel worden omgekeerd. Achter de bescheidenheid en de als postmodern gehuldigde tolerantie van het wie-ben-ik-om-te-oordelen-argument kan de laffe houding schuilgaan van de criticus die zijn verantwoordelijkheid van zich afschuift. De overtuiging dat logische juistheid en waarschijnlijkheid als maatstaf bij de beoordeling van literatuur hun geldigheid hebben verloren, staat haaks op het feit dat logische structuur onontbeerlijk is voor een substantiële kritiek. Ik zou zelfs durven stellen dat een gebrek aan kwaliteit, aan grondigheid, aan logische helderheid in een postmoderne context het kritische betoog meer schade toebrengt dan wanneer esthetische en pedagogische criteria te strak worden vastgelegd. Als elk referentiekader, elk steunpunt voor de criticus ontbreekt, moeten juist de intrinsieke kwaliteit en inwendige coherentie van zijn kritiek zijn argumenten dragen en gewicht verlenen. De kritiek wordt in de waarste zin van het woord | |
[pagina 734]
| |
autonome kritiek. Om te voorkomen dat het kritische oordeel gewichtloos in de luchtledige atmosfeer van ‘anything goes’ verdwaalt, is een immanente stevigheid nodig - een stevigheid die paradoxaal genoeg kan bestaan in een consequente ontkenning van elke externe stabiliteit. Willens nillens sluit kwaliteitsloze kritiek aan bij de stroming van het diffuse postmodernisme, dat pluraliteit met onverschilligheid en willekeur verwart, en gratuite uitspraken even serieus neemt als een logisch onderbouwd argument. Is er een alternatief? Om het diffuse postmodernisme tegen te gaan moet je kunnen bouwen op een positieve autoriteit, die zichzelf legitimeert op grond van geldige logische argumenten en niet op grond van vanzelfsprekendheid, traditie of psychische, culturele of sociale (commerciële) druk. Het diffuse postmodernisme maakt paradoxaal genoeg van de onvoorwaardelijke ontwaarding van alle bestaande waarden opnieuw een soort absolute waarde. Maar niet alleen komt een radicale relativering van alle waarden in tegenspraak met zichzelf. De programmatische en systematische aanvechting van elke vorm van autoriteit mondt bovendien uit in een ongenuanceerde en totalitaire houding. Je kunt geen criticus zijn zonder aanspraak te maken op enige vorm van autoriteit. Op gezag waarvan spreek je anders je kritisch oordeel uit? Daarom moet de literatuurcriticus zich bewust zijn van de dialectische verhouding tussen autoriteit en anti-autoriteit, tussen normen en de stilaan normerende kracht van normenloosheid. Hoe meer anti-autoritaire principes verdedigd worden op een toon die geen tegenspraak duldt, hoe autoritairder het discours over de literatuur wordt. Het is logisch onmogelijk van leer te trekken tegen alle gezag en tegelijk een literaire tekst te evalueren aan de hand van criteria die absoluut gelden. Want dan verheft de anti-autoritaire criticus zichzelf onkritisch tot een nieuwe autoriteit. Daarom moet een literatuurcriticus het aandurven aanspraak te maken op de persoonlijke, gelokaliseerde en beperkte autoriteit waarover hij beschikt als kritisch lezer van een literair werk. Dan moet hij wel zijn eigen standpunt helder omschrijven en zijn waarheidsaanspraak beperken. Maar ook zo'n duidelijke standpuntbepaling krijgt in een postmodernistische context een problematisch karakter. Bij gebrek aan algemeen aanvaarde criteria en referentiekaders is het moeilijk je standpunt te definiëren. Is het dan een voorbijgestreefde en/ of tot mislukken gedoemde onderneming, jezelf als criticus te profileren? | |
Miskenning van de postmoderne contextNiet alle uitingen van de hedendaagse jeugdliteraire kritiek zijn te verklaren vanuit een problematische diffuse opvatting van wat postmodernisme heet. Een tweede categorie vormen de kritieken die er bewust | |
[pagina 735]
| |
of onbewust geen rekening mee houden dat alle recente literaire werken ontstaan zijn in een postmoderne context. Soms lijkt de literatuurkritiek - misschien te goeder trouw - tegemoet te komen aan de kenmerken van de postmoderniteit, terwijl ze in feite eenzelfde redenering volgt als een volgens haar achterhaalde vorm van kritiek, of anachronistische concepten cultiveert zonder ze in een eigentijdse vorm te vertalen. Een dergelijke literatuurkritiek negeert de postmoderne conditie en zo de eigenheid van de literatuur die in de postmoderne context is ontstaan. De kwestie is niet dat de literatuurkritiek deze conditie onderschrijft, wel dat ze ze onderkent.
Ik geef een voorbeeld. Hans-Georg Noack, een criticus die ook zelf jeugdboeken schrijft, hekelt op het einde van de jaren tachtig, tijdens de hoogdagen van het poststructuralisme, de ideologiekritiek van de jaren zeventigGa naar eind[7]. Toen moest immers elk werk maatschappelijke relevantie hebben en een spiegel van de maatschappij leveren. Daardoor werd van de literatuur te veel verwacht. ‘Het gevaar ontstaat dan al te gemakkelijk dat de kinder- en jeugdliteratuur een spiegelpaleis wordt waarin de spiegelbeelden verwarring zaaien, zodat gangen en uitgangen niet meer te vinden zijn’. Noack vindt het dus geen goede zaak dat de kinder- en jeugdliteratuur zich zou ontwikkelen tot een spiegelpaleis van de maatschappij, waarin tegenstrijdige projecties verwarring en desoriëntatie veroorzaken. Tegelijk pleit hij echter voor de pedagogische functie van het jeugdboek, dat jongeren tegen manipulatie weerbaar moet maken. Hoezo ziet Noack dan over het hoofd dat juist een ‘spiegelpaleis’, waarin beelden aan het wankelen gaan, een uitstekend middel is om tegen eenzijdige indoctrinatie immuun te maken? Een pedagogisch verantwoord kinderboek moet de lezer wijzen op de ‘Heilbarkeit’ (de mogelijkheid om te genezen, weer ‘heel’ te worden) van de wereld en oproepen om mee te werken aan het genezingsproces van de maatschappij. Blijkt uit die keuze van de term ‘heilbaar’, die dan (significant) met ‘veranderlijkheid’ gelijkgeschakeld wordt, geen heimwee naar een premoderne gaafheid? Verandering ten goede zou moeten bijdragen aan het genezen van de eigentijdse chaos. Noack mag dan nog de critici van de jaren zeventig vanwege hun sterke ideologische aanpak op de korrel nemen, uit zijn eigen retoriek blijkt hoezeer hij met hen verwant is Maar hij doet alsof hij vrij van ideologische invloed is, terwijl een ‘objectief’ standpunt een anachronistisch streven geworden is.
De postmoderne conditie wordt ook ontkend door wie anachronistische begrippen hanteert zonder ze een eigentijdse invulling te geven. Zo wordt er over succesvolle adolescentenromans geschreven dat ze functioneren als gidsen voor de lezer op weg naar existentiële rijpheidGa naar eind[8]. | |
[pagina 736]
| |
Volgens literatuurcritici moet de geslaagde initiatie van de adolescent-protagonist dienen om de socialisatie van de adolescent-lezer aan te moedigenGa naar eind[9], - precies het ideaal van de negentiende-eeuwse burgerlijke bildungsroman. Maar is het niet premodern, en dus anachronistisch, de functie van literatuur te verankeren in het identificatieproces van de lezer met het hoofdpersonage? Hoewel deze critici gebruikmaken van concepten die tot het verlichte en progressieve emancipatiediscours behoren, zoals de zoektocht naar de eigen identiteit, ontwikkeling en vooruitgang, hervallen zij in de verdediging van behoudsgezinde waarden, wanneer ze die begrippen concreet uitwerken. Er wordt bv. verwezen naar de cultureel-antropologische analyse van inwijdings- en overgangsrituelen. Daarbij legt de literatuurkritiek selectief de nadruk op het socialiserende en harmoniserende karakter van die rituelen. Dat de ‘rites de passages’ op zich al heterogene en zelfs onverzoenbare elementen inhouden, mag in een postmoderne context echter niet zomaar verzwegen worden. De algemene veiligheid, de aanvaarding van de sociale wetten en de bevestiging van de bestaande toestand enerzijds, en een drang naar individualiteit, het tijdelijk ontheven zijn van elke sociale wet en de omverwerping van de bestaande orde anderzijds staan gelijkwaardig naast elkaar - in een onopgelost conflict. Met wat meer inzicht in de veranderingen die het concept van de bildungsroman in de loop van de twintigste eeuw heeft ondergaan en wat meer aandacht voor de complexe realiteit van de initiatierituelen zelf zou de literatuurkritiek recht kunnen doen aan de eigenheid van de hedendaagse adolescentenroman én van onze postmoderne context. | |
Criteria voor een nieuwe literatuurkritiekVoed je de literatuurkritiek met voorbijgestreefde concepten, dan stel je haar einde kunstmatig uit; laat je ze opgaan in een modieus relativisme, in de sfeer van het diffuse postmodernisme, dan wordt haar einde bespoedigd. Die spanning tussen normatieve kritiek en radicaal, postmodernistisch pluralisme leidt tot een aporie. Er is al heel wat gewonnen als je die problematiek eenmaal onderkent: pas dan kan de zoektocht naar antistoffen beginnen. Hoe kan de literatuurkritiek zich zo heroriënteren, dat ze recht doet aan de hedendaagse politieke, maatschappelijke en wetenschappelijke werkelijkheid? Ook de jeugdliteraire kritiek staat voor die opdracht. Op zoek naar een vernieuwde aanpak kan ze inspiratie vinden bij andere takken van de literatuurwetenschap en -kritiek, die reeds eerder de confrontatie met dergelijke vragen zijn aangegaan. Waar het ook in de jeugdliteraire kritiek nu op aankomt, zijn strategieën die ervan uitgaan | |
[pagina 737]
| |
dat waarheid altijd gelokaliseerd is en die zich bewust zijn van de eigenheid en grenzen van het eigen discours. Bovendien moet de literatuurkritiek technieken ontwikkelen om ‘tegendraads’ te lezen, zodat ze als springstof kan dienen om latente aspecten van de tekst explosief aan het licht te brengen.
Tijdsgebonden criteria en thema's. Postmoderne denkers kritiseren de alwetende houding van de wetenschapper, die zich boven en buiten het studieobject opstelt als een neutraal en goddelijk observator. Zij verwerpen het streven naar zo'n zgn. objectieve ‘view from nowhere’, maar dreigen in hun enthousiasme te dwepen met het tegenovergestelde extreem, een ‘view from everywhere’. Wars van iedere behoefte aan oriëntatie acht deze vorm van postmoderne kritiek elke poging tot maatschappelijke, politieke, historische of psychologische situering even onmogelijk als nutteloos. Elk duidelijk aanwijsbaar ‘standpunt’ wordt vermeden, en daardoor komt deze kritische houding paradoxaal genoeg overeen met de ‘view from nowhere’ waartegen ze zich afzet: in beide gevallen wordt genegeerd dat ‘one is always somewhere, and limited’Ga naar eind[10], wordt bovendien de verantwoordelijkheid van de criticus genegeerd. Wil je aan deze nieuwe vorm van totalisering ontkomen, dan moet je ervan afzien het fragmentarische en particuliere omwille van zichzelf te zoeken. Daarom pleit bv. de feministische literatuurstudie voor een zorgvuldig geconstrueerd postmodernisme, waarin de beoordelingscriteria variëren naar gelang van de historische en culturele context van de te bestuderen werken. Door zo'n beperkte geldigheidsambitie worden meteen alle opvattingen verworpen die een totaalperspectief van overal of nergens nastrevenGa naar eind[11]. Hoe is de precieze historische en culturele context van het postmodernisme in verband te brengen met de eigenschappen van de hedendaagse jeugdliteratuur en de kritiek ervan? Dit artikel gaat niet over criteria om literatuur te beoordelen, maar, op metaniveau, over criteria om de literatuurkritiek zelf te evalueren. Toch is hier wel een korte schets op zijn plaats van drie belangrijke onderwerpen in (de kritiek van) de hedendaagse jeugdliteratuur, die je met de volgende trefwoorden kunt samenvatten: het ‘zelf’, het ‘andere’ en ‘autoriteit’, of de relatie tussen beide.
De kinder- en jeugdliteratuur is in de achttiende eeuw ontstaan onder invloed van de Verlichting, en de beoordeling ervan is nog steeds beïnvloed door de basisconcepten van de Verlichting. Centraal in kinder- en jeugdboeken staat vaak het opgroeien van het kind tot een geïntegreerd lid van de maatschappij, de zelfbepaling en de zelfontplooiing. Maar stilaan zijnde idealen van Selbstbestimmung en Selbstverwirklichung onder vuur genomen. Wat betekent zelfverwezenlijking nog nu het gevoel jezelf meester te zijn sinds Freud een illusie is gebleken? Wat betekent de fase | |
[pagina 738]
| |
van de puberteit als het begrip van persoonlijkheidsontwikkeling afbrokkelt? Hoe om te gaan met het idee van initiatie, als de overtuiging dat integratie in de maatschappij wenselijk is op de helling komt te staan? Een eigentijdse kritiek van de jeugdliteratuur moet de draagwijdte van zulke fundamentele vragen ten volle beseffen. De voor het jeugdliteraire discours van de laatste dertig jaar zo bepalende thematiek van autoriteit en anti-autoriteit is hier onlosmakelijk mee verbonden. Autoriteit veronderstelt het bestaan van een autonoom subject. De hedendaagse jeugdliteraire kritiek - net als de primaire literatuur - kan dus niet anders dan zich te bezinnen over de betekenis van het subject, over subversieve strategieën, over het verband tussen individu en - zowel het ondergaan als het uitoefenen van - autoriteit. Het derde, ook maatschappelijk en politiek relevante onderwerp van de jeugdliteratuur betreft ‘het andere’. De manier waarop in de hedendaagse jeugdliteratuur over aanvaarding van, en verdraagzaamheid tegenover minderheden wordt geschreven, is vaak minder onschuldig dan het eruitziet (als gastvrijheid bv. gekoppeld wordt aan de vereiste van nut voor de maatschappij). Het is de taak van de literatuurkritiek zulke vooringenomenheden op te sporen en aan het licht te brengen.
Een zelfkritisch discours. De kritiek van de jeugdliteratuur heeft baat bij een grotere oplettendheid ten aanzien van de gebruikte terminologie. Om het literaire werk en de buitenwereld aan elkaar te toetsen heeft de literatuurcriticus geen ander medium ter beschikking dan de met uiteenlopende en onvermoede connotaties besmette woorden, die zich onttrekken aan elke aanspraak op neutraliteit en soms tegen de bedoelingen van de criticus een eigen dynamiek ontwikkelen. Taal blijkt meer te zijn dan een instrument om argumenten uit te wisselen. Wil de jeugdliteraire kritiek ernstig genomen worden, dan moet ze eerst zelf haar materiaal ernstig nemen: de jeugdliteratuur allicht, maar ook de taal waarin ze over deze literatuur spreekt. De criticus van jeugdboeken die mee wil doen aan het grote literaire gebeuren, moet oog hebben voor de ontwikkelingen binnen de literaire theorie en de kritiek van de literatuur voor volwassenen. Meer aandacht voor de onvoorspelbare onbetrouwbaarheid van woorden, die vanwege hun verwevenheid met een ideologische context plots veel meer kunnen betekenen dan hetgeen je als criticus had bedoeld, zou het jeugdliteraire kritische discours voorzichtiger en (zelf)-bewuster kunnen maken. Dat zijn ook allemaal voorwaarden om van de jeugdliteraire kritiek een volwaardige tak binnen de kritiek te maken. De bewuste confrontatie van de criticus met de postmoderne context zorgt niet alleen voor een zelfkritische argumentatie, ze verschaft ook in de ethische en ideologische implicaties van de keuze voor een bepaald discours. | |
[pagina 739]
| |
Tegendraadse lectuur. Een derde mogelijke strategie om een postmoderne literatuurkritiek te ontwikkelen, is een tegendraadse lectuur. Walter Benjamin paste een dergelijke lees- en beoordelingsstrategie al toeGa naar eind[12]. Die methode heeft een dubbele en op het eerste gezicht zelfs tegenstrijdige bedoeling. Enerzijds wil ze waarschuwen voor een eenzijdige interpretatie en beoordeling van de literaire werken, en anderzijds roept ze een halt toe aan de inflatie van betekenissen, zoals je dat in het diffuse postmodernisme meemaakt. Zoals dynamiet dat rotsblokken splijt en verborgen, waardevol marmer aan de oppervlakte brengt, zo gaat ook de criticus te werk die de eenheid van een literair werk openbreekt, schijnbare harmonie ontmaskert en de gelaagdheid van een op het eerste gezicht eenvoudig boek zichtbaar maakt. Op die manier kan hij van een werk dat misschien doorgaans als voorbijgestreefd terzijde wordt geschoven, aspecten ‘redden’ die relevant zijn voor de actuele context. Die aandacht voor de relevantie van verwaarloosd literair werk voor de huidige historische, sociale en politieke context is niet het enige. Ook wat de huidige productie betreft, heeft de criticus een rol te spelen. Als een seismograaf vangt hij signalen op die de postmoderne context uitzendt. Zijn historisch besef stelt hem in staat de gevaren te onderkennen en - heel belangrijk - te benoemen, waaraan onze huidige situatie blootgesteld is. Een dergelijke kritische lectuur legt ten slotte de gelaagdheid en de breuklijnen bloot in een literaire tekst. Ook kinder- en jeugdboeken zijn kunstmatige gewrochten die onderhuids de sporen dragen van hun ontstaansgeschiedenis. Wie dat inziet, kan op zoek gaan naar verschillende betekenislagen en onderlinge verbanden. Een dergelijk besef maakt de lezer immuun tegen een alleenzaligmakende, allesomvattende en autoritaire interpretatie. Het gratuite en diffuse postmodernisme wijst eveneens op de gelaagdheid van een literair werk, maar op een heel andere manier en met een andere bedoeling. Elke duiding wordt daarin uit passie voor ambiguïteit gul opgenomen, de meest uiteenlopende verklaringen mogen dan ongestoord naast elkaar bestaan. Die houding mondt onvermijdelijk uit in een inflatie van betekenissen zonder hiërarchie en zonder consequenties. En daarmee wordt het einde van de kritische opdracht bezegeld. Het tegendraads lezen dat gebaseerd is op Walter Benjamins opvatting van kritiek onderneemt daarentegen een poging om zowel het verabsoluteren als het uithollen van de betekenis van het geschreven woord tegen te gaan. De verschillende betekenislagen vloeien niet in elkaar over in een kleurloze, vormloze brij, maar botsen en vloeken tegen elkaar. In een dynamisch conflict gaan ze onverwachte en paradoxale allianties aan die de criticus in kaart brengt. | |
[pagina 740]
| |
Verantwoordelijkheid van de criticusAan het einde van deze beschouwingen mag naar de plaats van de literatuurkritiek in het huidige landschap gepeild worden. De tegenstrijdigheden die ik besproken heb, maken dat die niet meer vanzelfsprekend is. Enerzijds is de literatuurkritiek onder de verleiding van willekeur en onverschilligheid komen te staan, en brengt een doorgedreven postmodernistische houding het einde van de kritiek in zicht. Anderzijds blijft er van de huidige situatie én van de literatuur zelf een appel uitgaan om naar alternatieven te zoeken. Deze problematiek laat ons niet koud. De eigenzinnige literatuurwetenschapper en kunstcriticus George Steiner verwerpt de huidige trend om het wezenlijke onderscheid tussen literaire creaties en literatuurkritiek uit te wissen. Volgens hem vraagt literatuur om een persoonlijk antwoord, terwijl recensies, kritieken en metakritieken niet dwingen tot een persoonlijk engagementGa naar eind[13]. Ik ben het met George Steiner niet eens. Ook secundaire literatuur (literatuurkritiek) vraagt om ‘answerability’, om een ‘responding responsibility’, een morele, spirituele en psychologische verantwoordelijkheid, met een sociale en politieke relevantie. Er staat hier meer op het spel dan academische trots of intellectuele waardering voor het vak ‘literatuurwetenschap’. Steiner vindt dat de literatuurwetenschap en de literatuurkritiek thans op een gratuite wijze worden gepraktiseerd, en dat is volgens hem onverantwoord. Zelf denk ik daarentegen dat de literatuurkritiek haar verantwoordelijkheid gewoon niet ontkomt. Onvermijdelijk legt de criticus in zijn besprekingen van literaire werken ook zichzelf in de weegschaal. Wil hij daaraan ontsnappen, dan wordt hij vroeg of laat toch weer op zijn verantwoordelijkheid gewezen. De persoonlijke verantwoordelijkheid van de criticus van jeugdliteratuur wordt nu juist groter in de postmoderne situatie, met een overvloed van opvattingen, waarheden en wereldbeelden. De criticus vertelt niet langer een hoofdstuk uit een of ander Groot Verhaal, dat onfeilbaar de weg wijst en waarachter hij zich anoniem kan opstellen. Integendeel, steeds opnieuw verlangt men van hem een verantwoord en verantwoordelijk standpunt. De taak van de criticus wordt enerzijds moeilijker en anderzijds noodzakelijker. De literatuurkritiek, wil ze tenminste trouw blijven aan de kritische opdracht en haar bestaan verzekeren, blijft immers onvermijdelijk een van die activiteiten waar het ‘er wel toe doet’. |
|