| |
| |
| |
Patrick Loobuyck
Intellectuelen mogen hun licht niet onder de korenmaat zetten
Het intellectuele discours en de media
De media als bestaansmiddel van de intellectuelen
Hoe men ‘de intellectueel’ ook typeert, elementen als publieke ruimte, maatschappelijk debat, onverborgenheid en vrije meningsuiting zullen steeds aan de orde zijn. Wie als intellectueel door het leven wil gaan, moet in de openbaarheid treden. Said zegt terecht: een intellectueel kan niet in afzondering leven. De graad van bekendheid bij een groter publiek is alvast één belangrijk criterium om iemand als intellectueel te beschouwen. Als sociale groep zijn de intellectuelen pas ontstaan aan het eind van de negentiende eeuw, juist omdat men toen over de middelen beschikte om ideeën te verspreiden: een onafhankelijke boekenmarkt, een pluriforme pers. Toen pas heeft de ‘burgerlijke openbaarheid’ zich ten volle ontwikkeld, waardoor de intellectuelen ook met of tegen een publiek konden ageren. Dankzij een goed uitgebouwde onafhankelijke pers werd een collectieve opinievorming mogelijk, en kon het individuele standpunt van een geleerde of kunstenaar uitgroeien tot een politiek standpunt dat invloed had op de publieke opinie én op het beleid. Het schoolvoorbeeld daarvan is het optreden van Émile Zola en de rol van het blad L'Aurore Littéraire in de affaire-Dreyfus. Als medium biedt de pers intellectuelen heel wat aantrekkelijke mogelijkheden, en daarvan maken schrijvers en journalisten onder hen graag gebruik.
Dat belet niet dat intellectuelen ook kunnen functioneren in een maatschappij die niet aan de genoemde voorwaarden inzake openbaarheid voldoet (zoals in het Ancien Régime en totalitaire systemen). Juist in die omstandigheden hebben intellectuelen als kinderen van de Verlichting een belangrijke rol te vervullen, ook al zullen ze het moeilijker hebben om hun soms controversiële ideeën te verspreiden. Dat brengt
| |
| |
ons op de volgende paradox: intellectuelen komen op om de vrije meningsuiting, de vrijheid en de democratie te veroveren, te verdedigen en te vrijwaren, maar die strijd kunnen zij pas optimaal voeren als de voorwaarden waarvoor ze opkomen al verwezenlijkt zijn. Zo zijn de behoefte aan intellectuelen en de rol die ze kunnen vervullen, omgekeerd evenredig met de mogelijkheden die zij hebben om als intellectueel te functioneren. Intellectuelen mogen en kunnen immers nauwelijks iets van zich laten horen in een maatschappij die geen tegenkanting duldt en de vrije meningsuiting met voeten treedt. De stem van de intellectueel rijst dan op om tegen dergelijke autoritaire, meestal dictatoriale regimes in te gaan. Intellectuelen streven naar een maatschappij waarin ze het best kunnen functioneren, nl. een democratische en open maatschappij waarin het kritische denken aangemoedigd wordt.
| |
Intellectuelen over de massamedia
Intellectuelen hebben in het verleden steeds de pen gehanteerd. Maar de tijden zijn veranderd. De pen is nu door het klavier van de computer vervangen. De massamedia bepalen voortaan op een dwingende wijze hoe de wereld eruitziet en gepercipieerd wordt. Door de verspreiding van de televisie hebben de massamedia zich pas echt ten volle kunnen ontwikkelen. Dat medium is bijna voor elke westerling toegankelijk, en brengt beelden ook van de meest afgelegen plaatsen rechtstreeks in de huiskamer binnen. Sinds 1980 is de televisie de belangrijkste informatiebron geworden, ten nadele van de geschreven pers. De media maken (letterlijk) dingen belangrijk, en ze bepalen de agenda van het publieke en het politieke leven.
De nieuwe media en hun toenemende macht kunnen de intellectuelen niet onberoerd laten: zij zijn er door hun maatschappelijke rol rechtstreeks bij betrokken. Het intellectuele milieu heeft de opkomst en verspreiding van bepaalde media dikwijls met argwaan gevolgd, en heftig bekritiseerd. Al in de zeventiende eeuw, lang voor de uitvinding van de radio, de stomme film en de televisie, ging de opkomst van de geschreven pers gepaard met paniekerige reacties over hoe het nu wel verder moest met de maatschappij... Tot op vandaag lijkt men niet helemaal gerust te zijn over de invloed van de ‘opiniemachten’ en de ‘bewustzijnsindustrie’. Zowel uit godsdienstige als humanistische hoek kan men waarschuwende en vermanende geluiden opvangen. Pessimisten vinden dat de televisie helemaal niet geschikt is om meer dan ontspanning en verstrooiing te brengen. ‘The medium is the message’, was al het adagium van Marshall McLuhan in 1964. Volgens de bekende Amerikaanse criticus Neil Postman is pulp het beste wat de televisie te bieden heeft, en wordt het gevaarlijk wanneer de televisie aan cultuur- | |
| |
overdracht wil doen. Critici en intellectuelen pleiten daar ten onrechte voor, aldus Postman. Reeds in de jaren zeventig stelde Gouldner dat de nieuwe media vooral non-informatie verspreiden; voor kritische reflectie en argumentatie is er nauwelijks ruimte. De bewustzijnsindustrie gebruikt een taal die niet gericht is op overtuigen op grond van goede redenen. De beeldcultuur verdringt het geletterde discours, dat, naar het ideaal van de Verlichting, de mensen wilde vormen en verheffen. De nieuwe media brengen regressie in plaats van verheffing. Daarom pleit de Franse cultuurfilosoof Finkielkraut voor een ‘guerrilla tegen de televisie’ (hoewel hijzelf zeer veel op de televisie verschijnt). Volgens hem kunnen kennis en waarheid enkel via het woord bemiddeld worden. In La défaite de la
pensée (1987) schetst hij de normvervaging, de banalisering en infantilisering waarvan onze cultuur het slachtoffer is geworden. Met dat succesvolle essay heeft Finkielkraut een plaats verworven onder de cultuurpessimisten en doemdenkers als Johan Huizinga, Theodor Adorno, Hannah Arendt, José Ortega y Gasset, Jean Baudrillard, Philippe Sollers, Allan Bloom, George Steiner en Neil Postman. Ook in Vlaanderen is over de beeldcultuur geklaagd. Jaap Kruithof, Marc Reynebeau, Els de Bens en Jozef Deleu hebben meermaals gewaarschuwd dat de vervlakking die de beeld- en televisiecultuur meebrengt, leidt tot een toenemende debilisering van de westerse cultuur.
Na Walter Benjamin, die in de eerste helft van deze eeuw al aandacht had voor de positieve dimensies van de opkomende massacultuur, is Umberto Eco een van de weinigen die het aangedurfd heeft, begin jaren zestig, de massacultuur te verdedigen. Hij neemt ze au sérieux en bestudeert ze op een ernstige wijze. Hij wijst erop dat de discussie dikwijls spaak loopt omdat apocalyptici maar al te gemakkelijk gebruik maken van fetisjbegrippen als ‘massamens’, ‘cultuurindustrie’, ‘pulp’, ‘dallassificatie’ en ‘trivialisering’. Het gesprek verstart als dusdanig tot een pure uitwisseling van emoties. In ons taalgebied hebben o.a. René Boomkens en Leo De Haes zich als de grote verdedigers van de massacultuur en -media opgeworpen. Als de Vlaming al geëmancipeerd is, dan is dat volgens De Haes minder aan de Vlaamse Beweging dan aan de televisie en andere media te danken.
| |
Democratisering van de intellectuele rol
Over de recente ontwikkelingen in en om de media bestaan heel wat uiteenlopende meningen. Intellectuelen moeten wel bekennen dat de media ook voor hen een enorme uitdaging inhouden. Wat critici ook mogen beweren, een overvloedige, niet altijd even juiste berichtgeving over hetgeen zich in de wereld afspeelt, maakt de taak van de intellectuelen geenszins overbodig. Allicht gaan de meeste tv-kijkers ervan uit, dat
| |
| |
ze de gebeurtenissen zelf wel kunnen beoordelen: iedereen denkt er het liefst gewoon het zijne van. Bourdieu spreekt in dat verband van de ‘demagogie van de spontane meningsvorming’. De televisiestations zorgen er bovendien ook zelf voor dat ze de kijker de nodige feedback geven door verschillende mensen met uiteenlopende opvattingen aan het woord te laten. Maar die personen zijn lang niet altijd intellectuelen. Daardoor hebben de massamedia, en met name de televisie er fors toe bijgedragen het statuut van de intellectuelen drastisch te veranderen, en hun rol te democratiseren. Die democratiseringstendens heeft zich sedert de jaren zestig in allerlei domeinen van de samenleving doorgezet. De democratisering eist voor ieder mens het recht op voor zichzelf te beslissen. Tradities en vooroordelen hebben hun gezag verloren zien gaan. Het gelijkheidsprincipe maakt het de intellectuele elite moeilijker, zoniet onmogelijk, bolwerken op te richten om de publieke opinie te beinvloeden. De media bevorderen in sterke mate de promotie van de ontluikende stem van de man in de straat. Zo beantwoordt het VRT-journaal meer en meer aan het nieuwe ideaal van een gestroomlijnde en zelfgenoegzame middelmatigheid (neem nu sommige reportages over het huwelijk van Filip en Mathilde, die eigenlijk thuishoorden in programma's als ‘Man Bijt Hond’). Verschillende opinie- en televisiemakers verkondigen openlijk dat televisie niet dient om de kijkers op te voeden, maar om ze te overhalen genoegen te nemen met een voor iedereen aanvaardbaar en haalbaar niveau. Zij die door woord of daad, of alleen maar door hun manier van zijn, afwijken van een tot universeel criterium uitgeroepen middelmatigheid, worden veelal herleid tot objecten van voyeurisme en krijgen dikwijls met minachtende, afkeurende en zelfs agressieve reacties af te rekenen. Een op zich gezond streven naar democratisering neemt zo de vorm aan van intellectuele, morele en
politieke koppensnellerij. André Demedts had het reeds over ‘de mode om het grote klein en het kleine groot te maken’. Graham Greene voorspelde dat er na de Tweede Wereldoorlog geen plaats meer zou zijn voor helden. Hij heeft gedeeltelijk gelijk gekregen. Gedeeltelijk, want bij nader toezien lijkt onze tijd toch nog zijn helden te hebben: topsporters, zangers, prinsen en prinsessen, presentatoren, enz. De politieke partijen spelen op dit nieuwe heldendom in door BV's [Bekende Vlamingen] op hun politieke lijsten te zetten.
Onder invloed van die tendens gaat ook het moderne ideaal van de intellectueel voor de bijl. Regeerders noch geregeerden blijken nog behoefte te hebben aan universele, traditionele, ‘echte’ intellectuelen. Bovendien zijn er tegenwoordig talloze milieus die kennis produceren en verspreiden, zodat veel meer mensen in staat zijn de kritische rol van de intellectueel op zich te nemen. Die rol is daardoor niet minder belangrijk, maar wel alledaagser geworden. De tijd van de ideologische intellec- | |
| |
tueel lijkt voorbij, maar de kritische functie van de intellectueel blijft bestaan. Sommige auteurs lijken te veronderstellen dat er in ieder mens een intellectueel schuilt, althans potentieel. Die bijna anarchistische utopie vind je bij Gramsci, Feyerabend, Foucault (‘Weg met de woordvoerders’) of Bourdieu. ‘Iedereen moet voor zichzelf leren spreken in plaats van gesproken te worden’, zo luidt het zeer Kantiaans.
In de burgerlijke maatschappij kunnen potentiële intellectuelen alvast flink kiezen tussen heel wat mogelijkheden, op allerlei terreinen (pers, publiciteit, parlement, onderwijs, wetenschap, partijwezen, literatuur en kunst). Of ze de kansen de facto benutten, is een andere kwestie. De keerzijde van de medaille is dat de traditionele intellectueel het gevoel krijgt dat de geëigende middelen om doeltreffend te communiceren hem ontnomen worden. Intellectuele en politieke elites moeten de macht delen, en worden daardoor soms geïrriteerd.
| |
Intellectuelen in de massamedia
De democratiseringstendens heeft zich doorgezet parallel met de toenemende macht en alomtegenwoordigheid van het tv-beeld. Beide ontwikkelingen dwingen de intellectueel een (nieuwe) houding aan te nemen. Wie de opmars van de beeldcultuur afkeurt, maakt ze nog niet ongedaan. Van intellectuelen vraagt het wat aanpassing, maar toch hebben ook zij een rol te spelen in het huidige medialandschap, met name op de televisie. Bernard-Henry Lévy in Frankrijk en Lolle Nauta in Nederland hebben dat begrepen. Zij zijn van oordeel dat de televisie en de massamedia te vaak gediaboliseerd worden. Intellectuelen zouden beter leren zich op een goede manier van de media te bedienen. Die zijn immers een onvervangbare en eigentijdse bron van democratisch handelen en denken geworden. Lévy, de mediaster onder de nieuwe filosofen, schuwt ook geen inspanning om zich als televisiefilosoof en filosoof-journalist te profileren. Wie echter zoals hij de televisie als medium gebruikt, krijgt snel het verwijt ‘mediageil’ te zijn. Zo werden beroepsintellectuelen en televisiefilosofen als A. Comte-Sponville, L. Ferry, A. Finkielkraut en B.-H. Lévy het mikpunt van Bourdieus kritiek. In Vlaanderen is Etienne Vermeersch voor bepaalde mensen de kop van Jut geworden, omdat hij niet bang is zijn nek uit te steken en graag de media te woord staat. Zijnerzijds hekelt Deleu gezagsdragers en politici die pogen het publiek op hun hand te krijgen door een nogal luchtig mediaoptreden. Dat een eerste minister of een kardinaal naar de gunst van het volk dingt door mee te spelen in de banalisering van het gezag, vindt hij ergerlijk: ‘als democraat weet je dat de democratie niet gediend wordt met dat soort populariteitswedstrijden’. Men mag zich niet laten vermalen tot een ‘intellectuele clown’, zoals Bomans dit ooit van zichzelf zei. Wie te veel
| |
| |
belang hecht aan het publieke optreden in de massamedia, dwingt de intelligentsia te buigen voor de kijkcijfers. Toch mag de intellectueel zich niet geheel aan het schouwspel onttrekken. Er is een tussenweg. Boomkens vergelijkt die met de lotgevallen van de zgn. alternatieve rockartiesten en -labels, die wel een tijd lang onafhankelijk (independent) kunnen blijven om hun eigen weg te gaan, maar zich uiteindelijk wel door de grote platenfirma's moeten laten opslokken, om hun muziek onder het grote publiek te verspreiden.
Volgens Bourdieu heeft een intellectueel in bepaalde gevallen zelfs de plicht op de televisie te komen, maar dan wel onder duidelijke voorwaarden: zijn spreektijd mag niet al te beperkt zijn, men mag hem het onderwerp niet opleggen, en niemand mag hem tot de orde roepen, bv. omdat het publiek er zogezegd niets van zal snappen, of in naam van de welvoeglijkheid, enzovoort. De intellectueel moet zich volgens Bourdieu steeds afvragen of wat hij te zeggen heeft, bestemd is voor iedereen, en of het wel door iedereen gehoord moet worden. Alleszins is het zijn plicht, wat hij zelfstandig verworven heeft, terug te geven aan het brede publiek. Maar welke rol wordt het brede publiek in de massamedia toegewezen? Juist daar knelt de schoen. Ook een intellectueel die bereid is in de media op te treden, wordt aan de goedkeuring van het grote publiek overgeleverd. Volgens de linkse Franse filosoof en schrijver R. Debray maakt hij zich daardoor op nefaste wijze afhankelijk van de marktmechanismen. De massamedia hebben met de evaluatieve normen en het waardestelsel van de traditionele intelligentsia abrupt gebroken.
Debray ziet het wel heel somber in. Toch klopt het dat de marktmechanismen via de massamedia een weerslag hebben op het functioneren van de intellectuelen in de maatschappij. Ook zij zijn grotendeels onderhevig geworden aan het principe van ‘maximale impact en onmiddellijke veroudering’. Of meningen gegrond en juist zijn, wordt steeds minder relevant, als je maar publieke belangstelling krijgt. Uiteindelijk geven de ‘amumentswaarde’ en de kijkcijfers de doorslag. Zo dringt de logica van het commerciële zich op aan de culturele producties en de berichtgeving. Het geheim om invloed te krijgen ligt meer en meer aan de manier waarop men de aandacht weet te richten op zichzelf en op de issues die men voorstaat. Ook de pers schuift mee op in de richting van het amusement: opmaak, krantenkoppen en taalgebruik moeten aantrekkelijk zijn, en het nieuws zo onderhoudend mogelijk. Zo stelt insider Siegfried Bracke vast dat de recente hervormingen bij de openbare omroep de politiek achteruit hebben gezet, ten voordele van een publieksgericht, lees commercieel denken. Die trend duidt hij echter positief. Uit de overtuiging dat het overheidsgeld ‘nuttig’ besteed moet worden, en uit vrees voor elitarisme fulmineert Bracke tegen conformistische burgers en intellectuelen die vinden dat de openbare omroep het
| |
| |
volk moet verheffen, en dus veel klassieke concerten moet uitzenden, en boekbesprekingen, en maatschappelijke discussies over kunst, cultuur en filosofie.
Tijd en publieke aandacht behoren hoe dan ook tot de meest schaarse goederen in onze wereld van overvloedige informatie. Wie of wat niet aan de flitsende MTV-stijl voldoet, wordt niet meer uitgezonden. Zo stellen Bauman en Bourdieu dat, had Zola in de tijd van de televisie geleefd, hij net genoeg zendtijd zou hebben gekregen om heel hard ‘j'accuse!’ te roepen: hij zou onmiddellijk daarop onderbroken zijn... door een reclameblok.
| |
Enkele perspectieven
In het huidige mediabestel is er meestal niet veel plaats voor het argumentatieve betoog, al is dat net een van de ondubbelzinnigste middelen om zich als journalist en/of als intellectueel te verzetten tegen slogans en manipulatie. De kijkcijfermentaliteit vertaalt zich op de televisie in tijdsdruk en urgentie-eisen. Daardoor is er voor genuanceerde visies dikwijls geen plaats. Het liefst voert men een spelletje op tussen twee tegengestelde partijen, die vaak lang niet evenwaardig noch even representatief zijn. Denkers die al eens aan het woord worden gelaten, moeten zich voordoen als ‘fast thinkers’, die pasklare ideeën opdienen die niemand tegen de borst stuiten. Wetenschappers die erbij worden gehaald ‘om de zaken uit te leggen’, moeten even snel te werk gaan als de journalisten, en ze doen het niet noodzakelijk beter. Intellectuelen worden als marionetten gebruikt om een bepaalde strekking te rechtvaardigen: academici hebben nog altijd een zeker gezag... Maar, wat ze zeggen mag de politieke oppervlakkigheid niet overschrijden. Zo worden academici als ‘schaamlap’ gebruikt. Het echte denken daarentegen is per definitie subversief; het maakt pasklare ideeën onklaar, en het steunt op een overtuigende bewijsvoering en argumentatie. Wie een echte (dissidente) mening wil uitdrukken en toelichten, heeft veel woorden nodig. Het is tijd dat intellectuelen actie voeren, opdat the modern grammar of rationality (Gouldner), het op rationele argumenten steunende betoog, gevrijwaard blijft in de media.
Intellectuelen zouden ook over de kwaliteit van de berichtgeving moeten waken. Door de macht van de beeldcultuur en onder de druk van de camera's wordt er immers steeds meer aandacht besteed aan de voorstelling van zaken dan aan de zaken zelf. De interesse van het publiek wordt gericht op de gepersonifieerde en gedramatiseerde aspecten, bv. van de politiek. Die aspecten krijgen in de media dan ook steeds meer aandacht. Media en politiek hebben er beide belang bij. Een geslaagde presentatie betekent voor de politicus kiezers, en voor de zender kijkers.
| |
| |
Geïsoleerde nieuwsfeiten en faits divers krijgen de volle aandacht, de oorzaken op de achtergrond worden vergeten. Intellectuelen moeten ervoor zorgen dat die ‘achtergrond’ niet helemaal uit het zicht verdwijnt.
Wie een overtuiging heeft en die wil bekendmaken, moet wel een beroep doen op pers en media, maar niet ten koste van om het even wat. Intellectuelen moeten een strategie in overweging nemen. Je moet je enigszins aanpassen, maar de massamedia hoeven niet zomaar het einde van de intellectueel en van het intellectuele debat te betekenen. Intellectuelen moeten de kans krijgen om via de media de grote massa te bereiken, op een correcte wijze. Zij zullen toegevingen moeten doen, maar ook voorwaarden stellen. Echter, een goed spreker zijn is niet voldoende. De intellectueel zal zijn eigen vaktaal wat moeten laten varen, en leren op vragen van interviewers gevat te reageren. Wie dat goed kan, wordt ongetwijfeld het lieverdje van de praatprogramma's. Het intellectuele debat moet zich echter blijven onderscheiden van het meer triviale politieke debat. Anders dan het dikwijls wordt voorgesteld, is dat niet noodzakelijk een kwestie van alles of niets; maar ook de intellectueel moet een beetje water bij de wijn doen. De vraag blijft natuurlijk, na hoeveel water men nog van wijn kan spreken. Tot hoeveel toegevingen is men bereid? Op die vragen is er m.i. geen algemeen antwoord. Intellectuelen kunnen hierover van mening verschillen. Maar zij zijn het erover eens dat ze de ivoren toren moeten verlaten, om echt als intellectueel in de maatschappij te functioneren. Om aan het debat deel te nemen moeten zij ‘afdalen’. De vraag is echter: hoe diep? Een vrije tribune schrijven in een krant, een toelichting geven in een duidingsprogramma op radio of televisie, even opduiken in een ontspanningsprogramma, aan een debat deelnemen in ‘De Zevende Dag’ of in ‘Wereldbeeld’ (van Radio 3), aan talkshows deelnemen, een essay plaatsen in een tijdschrift: er zijn heel wat stappen mogelijk.
Intellectuelen moeten iedere kans grijpen om in de openbaarheid te treden, en de massamedia zijn een te belangrijk instrument om helemaal aan Jan Modaal over te laten. Anderzijds is het optreden van een intellectueel in de media dikwijls niet meer dan een gênante vertoning. Intellectuelen kunnen zelf uitmaken waar ze zich goed bij voelen en aan welke vorm van media ze wensen deel te nemen, zolang het maar niet ten koste van de inhoud gaat. Niemand is gedwongen aan populaire praatprogramma's deel te nemen. Maar alle intellectuelen hebben de plicht, de inzichten die ze verwerven voor het heil van het algemeen te verspreiden. Hierbij moeten zij zich wel realiseren dat ze hun boodschap op de televisie in een andere vorm moeten presenteren dan in een lezing aan de universiteit, en dat ze hun redeneringen er bondiger moeten houden dan in een tijdschriftartikel: geef de kijker wat de kijker toekomt, en de lezer wat de lezer toekomt!
| |
| |
| |
Literatuur
Z. Bauman, Leven met veranderlijkheid, verscheidenheid en onzekerheid, Boom, Amsterdam, 1998 (redactie en inleiding: R. Munters). |
R. Boomkens, Kritische massa. Over massa, moderne ervaring en popcultuur, Van Gennep, Amsterdam, 1994. |
P. Bourdieu, Over televisie. Gevolgd door In de greep van de journalistiek, Boom, Amsterdam, 1998. |
S. Bracke, ‘De nieuwsmaker’, in Ethiek en Maatschappij, 1 (1998), nr. 2, blz. 70-73. R. Debray, Le Pouvoir Intellectuel en France, Ramsay, Paris, 1979. |
L. De Haes, Cultuur is oorlog. Over elite- en massacultuur, Globe, Groot-Bijgaarden, 1995. |
L. De Haes, Het doemdenken voorbij. Over politiek en literatuur, Dedalus, Antwerpen, 1991. |
U. Eco, De structuur van de slechte smaak, Bert Bakker, Amsterdam, 1988. |
A. Finkielkraut, De ondergang van het denken, Contact, Amsterdam, 1988. |
A.W. Gouldner, The dialectcc of ideology and technology. The origins grammar and future of ideology, The MacMillan Press Ltd., Londen, 1976. |
B.-H. Lévy, Eloge des intellectuels, Bernard Grasset, Parijs, 1987. |
L. Nauta, G. De Vries, H. Harbers e.a., De rol van de intellectueel. Een discussie over distantie en betrokkenheid, Van Gennep, Amsterdam, 1992. |
N. Postman, Wij amuseren ons kapot. De geestdodende werking van de beeldbuis, Het Wereldvenster, Houten, 1986. |
E. Said, Manifestaties van de intellectueel, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1995. |
|
|