| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De filosoof en de kardinaal
Op 22 maart 1995 is het eerste nummer uitgekomen van het tijdschrift liberal, waarin de befaamde Italiaanse auteur Umberto Eco een dialoog in de vorm van een briefwisseling aangaat met de jezuïetenkardinaal van Milaan, Carlo Maria Martini. Acht brieven in negen maanden wisselen beide heren uit. Vanwege de grote belangstelling en de reacties in de pers werd de discussie uitgebreid. Bij de discussie werden betrokken: twee filosofen, twee politici en twee journalisten, allen Italianen. De bijdragen werden, kort na verschijning, gebundeld in een heus boekje, waarin kardinaal Martini het laatste woord krijgt. Een vertaling van deze bundel ligt nu in de boekhandel.
Waarover gaat de dialoog? Over een ethische kwestie (is abortus geoorloofd en, daaraan verbonden, wanneer begint het menselijk leven?), over een kerkelijk thema (de plaats van de vrouw in de kerk), over de obsessie van vrijdenkers en gelovigen met de apocalyps. Oninteressant zijn die discussies zeker niet. Maar ze zijn wél academisch. Eco, erudiet-speels en soms wat uitdagend, stelt de vragen. Martini probeert te antwoorden: altijd helder, op zoek naar de principiële vooronderstellingen van de diverse antwoorden die op specifieke vragen worden gegeven.
Echt interessant wordt het pas, wanneer Martini - in de laatste bijdrage - de vragen mag stellen. Hij gaat meteen naar de kern: wat is het fundament van het ethisch handelen? Voor hem moet het goede handelen gefundeerd zijn in de waarheid, in metafysische principes die ethische normen schragen. Eco werpt op dat, ondanks die metafysische fundering, gelovigen vaak niet moreler handelen dan nietgelovigen, en bepleit dan ook een ‘natuurlijke ethica’. In een wijsgerige terminologie die vandaag gangbaar is: Eco vertegenwoordigt een naturalistische strekking die wars is van funderingen, Martini staat een metafysische fundering voor.
Het tweede deel, waarin zes verschillende auteurs voor een korte re- | |
| |
pliek zorgen, vond ik wat ontgoochelend. Elk debiteert zijn eigen visie: er wordt niet zozeer gedialogeerd, maar veeleer naast elkaar gepraat. Het laatste woord is voor Martini, waarin hij zijn standpunt nogmaals verheldert: ‘De kwestie van de ethica verwijst naar het probleem van de waarheid; misschien is hier een teken van de ernstige problemen die het huidige denken bezwaren, juist in de bewering dat niets vastgelegd en alles bekritiseerd kan worden’ (blz. 117). Opvallend, zo vindt hij, is het ontbreken in de meeste bijdragen van de vraag over het raadsel van het kwaad. De Verlichting heeft een klimaat gecreëerd van gemakkelijk optimisme, dat doet vergeten dat het morele leven uit spanning groeit, en vrede uit overwonnen verscheurdheid: ‘Daarom vraag ik me af of onvolkomen ideeën over het kwaad niet verbonden zijn aan ontoereikende ideeën over het goede; of de verlichting niet tekortschiet door geen oog te hebben voor het dramatische element dat inherent is aan het ethische leven’ (blz. 118).
□ Guido Vanheeswijck
U. Eco en C.M. Martini, Als we niet geloven, wat geloven we dan?, Prometheus, Amsterdam, 1999, 120 blz., ISBN 90-5333-783-0.
| |
Henri Bergson
Aan het originele en subtiele denken van Henri Bergson heeft John Mullarkey, die aan de universiteit van Sunderland doceert, een gedegen studie gewijd. Zijn aandacht gaat vooral naar de dichotomie die voortdurend in dat denken aanwezig is: tussen materie en leven, ruimte en tijd, lichaam en geest, verleden en heden, continuïteit en schepping. Bergson zag de werkelijkheid immers als een onophoudelijk proces dat zich steeds opnieuw in op elkaar aangewezen polen opsplitst. Om zicht te krijgen op de complexiteit van dat proces, en op het denken waarin het zich uitdrukt, neemt Mullarkey in het eerste gedeelte van zijn boek achtereenvolgens de vier hoofdwerken van Bergson door (Essai sur les données immédiates de la conscience, Matière et mémoire, L'évolution créatrice, Les deux sources de la morale et de la religion). Het tweede gedeelte is aan vier vraagstukken gewijd: de ontologische kwestie, het ethische gehalte, de methodologie en de ‘metafilosofie’. Met dat laatste begrip wil Mullarkey aangeven dat Bergsons wijsbegeerte een reflectie op het statuut van het wijsgerige denken zelf impliceert. Voor Bergson is filosofie geen ‘systeem’, maar een denken dat zich net zo goed als de werkelijkheid zelf voortdurend ontwikkelt. Treffend benadrukt Mullarkey het eigen karakter van de taal van Bergson. Om een dynamische, fluïde realiteit onder woorden te brengen, doet de denker een beroep op een vloeiende, levendige, metaforische taal (daarom overigens verveel je je nooit als je Bergson leest). In zijn studie bespreekt Mullarkey geregeld de kritische beschouwingen van Angelsaksische epistemologen en taalfilosofen over Bergsons werk. Ook wijst hij op de invloed van Bergson op Levinas en Deleuze. Husserl en Heidegger worden in deze studie slechts terloops eenmaal genoemd, - hetgeen enige verbazing kan wekken. Want Bergson
en Husserl hebben, los van elkaar maar wel gelijktijdig, beiden een denken ontwikkeld dat op soortgelijke vraagstukken betreffende bewustzijn en werkelijkheid (in het toenmalige klimaat van positivisme en psychologisme) wilde reageren. Met
| |
| |
Heidegger heeft Bergson een fundamentele kritiek op de traditionele westerse metafysica gemeen. En beiden stellen daartegenover een ‘denken van de tijd’ (hoe verschillend ook van elkaar). Ieder onderzoeker moet noodgedwongen zijn werkgebied afbakenen, maar juist omdat het Mullarkeys voornemen is Bergson als een filosofie van de tijd te benaderen en in de context van het hedendaagse denken te situeren, is het vreemd dat hij niet eens vermeldt waarom hij Heidegger buiten zijn blikveld houdt.
Maar Mullarkeys studie is ondanks die beperking een goede inleiding, die, vanwege haar kritische aanpak van een aantal kernvraagstukken van Bergsons denken, zeker niet alleen voor beginnelingen bedoeld is.
□ Jan Koenot
John Mullarkey, Bergson and Philosophy, Edinburgh University Press, Edinburgh, 1999, 206 blz., £ 15,95, ISBN 0-7486-0957-1.
| |
Kerk en theologie
Is vergeving mogelijk?
Het intrigerende fenomeen van het Mea Culpa van Paus Johannes Paulus II kon uiteraard nog geen onderwerp zijn in de in maart jl. verschenen bundel Is vergeving mogelijk? De daarin opgenomen teksten over de mogelijkheden en moeilijkheden rondom vergeving en verzoening zullen ons denken over deze processen echter zeker aanscherpen. Aanleiding tot deze bundel is precies de opmerkelijke actualiteit van ‘vergeving en verzoening’. Paul van Tongeren noemt in zijn inleiding onder meer het verzoeningsproces in Zuid-Afrika, de hernieuwde discussie rondom het al dan niet verwerkte nazi-verleden in het herenigde Duitsland en de sterke emoties in Nederland rondom zogenoemd ‘zinloos geweld’. ‘Is vergeving mogelijk’ blijkt dan onmiddellijk een vraag te zijn die nooit eenduidig te beantwoorden is. Als rechtgeaard filosoof-ethicus stelt Van Tongeren meer dan twintig vragen aan het fenomeen, zoals: ‘Is vergeven niet een relativering van het kwaad? Is het niet een bedreiging van de rechtvaardigheid, die immers eist dat kwaad bestraft wordt? Bestaat er geen onvergeeflijk kwaad? [...] Is vergeving niet iets wat alleen tussen dader en slachtoffer kan gebeuren, zodat er van vergeving geen sprake kan zijn bij elke vorm van moord? Zijn er dus niet tenminste grenzen aan de vergeving? Betekent dat niet dat er condities gelden waaronder vergeving mogelijk is?’
Negen auteurs (sociologen, psychologen, juristen, filosofen) bogen zich over deze vragen. Enkelen van hen formuleerden antwoorden aan de hand van een feitelijke, politiek en religieus zeer gevoelig liggende casus. Anderen richtten zich op een literaire tekst waarin morele dilemma's rondom schuld, berouw, vergeving of vergelding worden gethematiseerd. Steeds wordt zo een ‘hermeneutiek van de morele ervaring’ gegeven.
Speciaal voor deze bundel is een bijzonder waardevolle tekst van de Franse filosoof Paul Ricoeur vertaald: ‘Kan vergeving genezen?’ (Le pardon peut-il guérir?). De tekst heet aan de basis van de samenwerking tussen de auteurs te hebben gestaan, maar helaas blijkt daar in hun eigen teksten meestal maar weinig van. Paul van Tongeren, in zijn bijdrage over Bernhard Schlinks Der Vorleser en Okke
| |
| |
Oomen, in een bespreking van Tessa de Loo's De tweeling lijken mij het meest vruchtbaar in gesprek met Ricoeurs verhandeling - waaruit dit citaat: ‘Wie het gebied van de vergeving betreedt, accepteert de confrontatie met de niet weg te nemen mogelijkheid van het onvergeefbare. Gevraagde vergeving is geen verschuldigde vergeving’. Inderdaad loopt precies in de beide besproken romans het vergevingsproces spaak.
Het is boeiend te zien hoe in de diverse bijdragen steeds de vraag aan de orde is: ‘ís vergeving eigenlijk wel een deugd’ (zoals binnen de christelijke moraal wel wordt benadrukt), of kunnen we alleen de ‘vergevingsgezindheid’ als deugd aanmerken? Maar als aan de kant van de (mogelijke) schenker van vergeving een bepaalde deugdzaamheid gevraagd wordt, wat is dan de deugdzaamheid die van de vrager van vergeving wordt verwacht? Loes Schikhof staat in haar tekst uitgebreid stil bij Max Schelers' denken over de (helende) noodzaak van berouw en zelfvergeving; Margriet Schilstra beschrijft Emmanuel Levinas' notie van de ‘sociale schuld’, die ons alert kan maken op het progressieve karakter van een kwade daad; Van Tongeren geeft een verrassende analyse van de ‘schaamte’ die geboden is, wil het proces van vergeving op gang kunnen komen: ‘Vergeving is een act die maar slaagt als ze niet slechts door iemand gedaan wordt, maar tussen mensen gebeurt. Zij wordt mogelijk gemaakt wanneer een dergelijk “tussen” ontstaat in de schaamte’.
Vergeving is mogelijk - zo blijkt, maar niet altijd. Het is geen deugd-opzich en zeker geen norm. Wel is zij een waarde, zoals Ricoeur, onder meer in de lijn van Freud en Hannah Arendt, benadrukt: een genezende voor-waarde voor het weer op gang brengen van werkelijke relaties tussen individuen en gemeenschappen, wanneer daar wonden waren geslagen door het (onuitroeibare) kwaad.
□ Elianne Muller
Paul van Tongeren (red.), Is vergeving mogelijk? Over de mogelijkheid en moeilijkheid van vergeving, vooral in verband met oorlogsmisdaden, Cekun Boekenreeks, Damon, 2000, 180 blz., f 29,90, 598 fr., ISBN 90-5573-049-1.
| |
Maria Magdalena
Een jaar voordat Marianne Fredriksson in Nederland via Trouw Publieksprijs tot auteur van het jaar 1998 werd uitgeroepen met haar roman Anna, Hanna en Johanna, had zij het boek Enligt Maria Magdalena gepubliceerd. Ongetwijfeld mede als gevolg van de enorme belangstelling die haar in 1998 ten deel is gevallen, werd deze roman over Maria Magdalena in de publiciteit meegezogen. Allerlei suggesties als was in deze roman voor het eerst de ware Maria Magdalena geportretteerd, zijn schromelijk overtrokken en feitelijk onjuist. Daardoor begint men als lezer met (veel) te hooggespannen verwachtingen aan dit boek. Uiteraard leidt alleen al de suggestie dat een vrouw een liefdesverhouding met Jezus van Nazareth heeft gehad tot een extra publiciteitsgolf. Of de vorm waarin Marianne Fredriksson dit motief heeft gegoten nu echt zo revolutionair is als hier en daar wordt geopperd, waag ik te betwijfelen. Daar komt nog bij dat, wanneer men zoals ik een dergelijke historische roman met de ogen van een professioneel bijbeluitlegger bekijkt, er zaken in staan die gewoonweg niet kunnen. Dat in Jezus' tijd in Palestina joodse
| |
| |
vrouwen samen met joodse mannen zouden aanliggen aan de maaltijd, is volstrekt uitgesloten! Het meest boeiend in deze roman vind ik opvallend genoeg niet de relatie van Maria Magdalena met Jezus, maar de beschrijving die Marianne Fredriksson geeft van gesprekken, gesitueerd in Antiochië, tussen deze Maria en Paulus.
Dat Fredriksson zich fel keert tegen de opvatting dat Maria Magdalena een prostituee was die zich in de nabijheid van Jezus ophield, is terecht. Deze beeldvorming is pas in de vijfde en zesde eeuw ontstaan en heeft bovendien alleen in de westerse traditie van de Kerk ingang gevonden. In de oosterse traditie is Maria Magdalena uiteindelijk de persoon gebleven die zij volgens het Nieuwe Testament is: de getuige van de opstanding.
Op een heel andere wijze dan Marianne Fredriksson heeft Esther de Boer een zoektocht ondernomen naar wie Maria Magdalena werkelijk is. Dat doet zij enerzijds door een grondige studie van alle nieuwtestamentische plaatsen waar Maria van Magdala wordt genoemd. Anderzijds door een speurtocht in de overlevering(en) van de vroege Kerk, om vervolgens in de tweede helft van haar studie - voor het eerst in ons taalgebied - een vertaling en commentaar te bieden van het in 1896 in Caïro gevonden Evangelie naar Maria, waarvan de tekst overigens pas in 1955 voor het eerst werd uitgegeven. Dat van het boek van Esther de Boer ondertussen een Engelse, Amerikaanse, Zweedse en Braziliaanse editie is verschenen, zegt voldoende. Mijn advies: lees eerst het boek van Esther de Boer, dan de roman van Marianne Fredriksson.
Graag verwijs ik met betrekking tot Maria Magdalena ook naar de roman Het evangelie volgens Jezus Christus van de Portugese schrijver José Saramago. Voor verdere gegevens verwijs ik naar mijn bespreking in Streven (september 1994, blz. 765).
□ Panc Beentjes
Marianne Fredriksson, Volgens Maria Magdalena, Uitgeverij De Geus / Epo, Breda / Antwerpen, 1999, 319 blz., 998 fr., ISBN 90-5226-532-1.
Esther de Boer, Maria Magdalena. De mythe voorbij. Op zoek naar wie zij werkelijk is, Meinema, Zoetermeer, 1996, 175 blz., fl. 29,90, 598 fr., ISBN 90-211-3642-2.
| |
Politiek
Mensenrechten en biogeneeskunde
In 1989 werd het idee naar voren geschoven van een Europees verdrag over mensenrechten in verband met de ontwikkelingen in de geneeskunde en de biologie. In 1996 werd de tekst door een overgrote meerderheid van de Commissie Bio-ethiek van de Raad van Europa en daarna door het Comité van Ministers van de Raad van Europa aanvaard. Gezien de snelle mogelijkheden en evoluties binnen de geneeskunde, en de verschuivingen in de Europese politieke verhoudingen (onder meer door de vernieuwde relaties met Oost-Europa) is het inderdaad wenselijk en noodzakelijk dat er een platform bestaat van waaruit beslissingen kunnen worden genomen betreffende medische kwesties. De verdragstekst is geen eindpunt, maar het startschot voor discussies over ethiek, juridische structuren, ethische commissies, beslissingsorganen en medische praktijk. De uitvoering van het verdrag kan enkel verlopen via pu- | |
| |
bliek debat en wetenschappelijke discussie. Het voorliggende boek is de uitgewerkte neerslag van een congres dat op 17 oktober 1997 werd georganiseerd door het Centrum voor Biomedische Ethiek en Recht van de Katholieke Universiteit Leuven en door het Verbond der Verzorgingsinstellingen. Dit congres heeft, althans in België, de discussie omtrent de tekst mede op gang gebracht. Het boek biedt een compendium van verschillende mogelijke benaderingen van de betreffende teksten. Na een uitvoerige beschrijving van de genese van de Conventie wordt het verdrag tegenover de mensenrechtenproblematiek geplaatst. Daarna wordt de tekst grondig geanalyseerd. Het advies van het Belgisch Raadgevend Comité voor Bio-ethiek toont de moeilijkheden die bepaalde interpretaties opleveren. Vervolgens wordt het belang van commissies voor biomedische ethiek geschetst. Ten slotte worden twee hot items nader toegelicht: de kwestie van de vooraf uitgedrukte wil van de patiënt en de vragen in verband met de kennis van het menselijk genoom. In bijlage zijn zeven
relevante documenten afgedrukt. Het boek is onmisbaar voor wie betrokken is bij de biomedische problematiek.
□ Luc Anckaert
Herman Nys (red.), De Conventie mensenrechten en biogeneeskunde van de Raad van Europa. Inhoud en gevolgen voor patiënten en hulpverleners, Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen/Groningen, 1998, 273 blz., 1750 fr., ISBN 90-5095-038-8.
| |
Kunst
Gedichten over kunst
In 1998 is bij het Davidsfonds het indrukwekkende overzichtswerk Vlaamse Miniaturen verschenen, van de hand van de Leuvense hoogleraar Maurits Smeyers (zie Streven, december 1998, blz. 1031). Nog geen jaar later is de auteur overleden. Met zijn broer Jos Smeyers was hij een boek over gedichten en kunst aan het voorbereiden, dat nu bij dezelfde uitgeverij beschikbaar is. Maurits Smeyers selecteerde nog het grootste deel van de ruim tachtig daarin gereproduceerde kunstwerken. Jos Smeyers heeft bij die werken zo'n honderdtwintig gedichten gekozen. Hij schreef ook een inleiding, waarin hij terugblikt op de eeuwenlange geschiedenis van de band tussen woord en beeld, poëzie en beeldende kunst. Omdat je de verhouding tussen literaire en plastische werken heel ruim kunt opvatten en een boek noodzakelijk beperkt is, hebben de gebroeders Smeyers gekozen voor duidelijke selectiecriteria. Hun boek bevat uitsluitend Nederlandstalige gedichten van de laatste honderd jaar, die ontstaan zijn uit een ‘ontmoeting’ van de schrijver met de (westerse) schilderkunst, van vroeger en nu. In die keuze zit een opvallende asymmetrie: de gedichten zijn allemaal relatief recent en in ons taalgebied gelokaliseerd, terwijl de schilderijen zes eeuwen en het hele Europese cultuurgebied bestrijken. Het resultaat is een aantrekkelijk boek geworden, met prachtige illustraties, dat tegelijk meesterwerken van de schilderkunst en een anthologie van de moderne Nederlandse dichtkunst presenteert.
| |
| |
Dit is geen boek om in een keer uit te lezen. De schilderijen gaan terug op zoveel verschillende tijden en werelden, en daar komen dan de gedichten bij, die weer eens zoveel persoonlijke gevoelswerelden verwoorden. Maar die confrontatie tussen beeld en woord werkt stimulerend, als je de tijd neemt om nu en dan eens uit dit boek een afbeelding te kiezen, en als je er dan bij stilstaat, om er met de ogen van de ernaast geplaatste dichter naar te kijken.
Ik heb alleen een bedenking bij de selectie van de schilderijen. Er staan in dit boek vijfendertig afbeeldingen van ‘klassieke’ werken, en evenveel van werken uit de twintigste eeuw (met ertussenin slechts veertien doeken uit de achttiende en negentiende eeuw). De keuze van de ‘klassieke’ werken, van Van Eyck tot Vermeer, is nogal voorspelbaar (alleen Titiaan en Hals zijn niet vertegenwoordigd). Voor de twintigste eeuw is de keuze misschien moeilijker geweest. Hedendaagse kunst is er niet bij (het jongste werk is een schilderij van Pol Mara, uit 1973, dat overigens niet het niveau haalt van de meeste andere geselecteerde werken). De niet-figuratieve kunst is, met twee werken (Mondriaan en Peire), ondervertegenwoordigd (geen gedichten op Kandinsky, Rothko, Tàpies, Soulages,...). Dan vraag ik me af: waar hebben de Nederlandstalige dichters naar gekeken? Zijn hun belangrijke stromingen in de ontwikkeling van de schilderkunst helemaal ontgaan? Hebben ze maar weinig interesse voor de kunst van hun eigen tijd? Of is de selectie van de schilderijen te verklaren door de gekozen dichters? Slechts een zestal onder hen is na 1950 geboren, de twee jongsten in 1960. Misschien moet men naar een jongere generatie uitkijken, om gedichten ontstaan uit ontmoetingen met Pollock, De Kooning, Warhol of Richter te verwachten?
□ Jan Koenot
Jos en Maurits Smeyers, Misschien het tedere begrijpen. Dichter bij kunst, Davidsfonds, Leuven, 1999, 184 blz., 1980 fr., ISBN 90-6306-397-0.
| |
Regarding Beauty
In de klassieke opvatting is kunst met schoonheid verbonden. Dat kunst niet per se mooi hoeft te zijn, en dat het in de kunst niet in de eerste plaats om schoonheid gaat, lijkt een vrij recente ontdekking. Toch is schoonheid een dimensie die duidelijk in de hedendaagse kunst aanwijsbaar is, en sinds het verschijnen van Dave Hickeys The Invisible Dragon, met als ondertitel Four Essays on Beauty (1993), mag daar ook onder vaklui weer openlijk over gesproken worden. Het Hirshhorn Museum in Washington en het Haus der Kunst in München hebben zopas een tentoonstelling gewijd aan schoonheid in de kunst van nu, en het boek dat bij die gelegenheid is uitgegeven, is een waardevolle publicatie geworden, dat heel wat boeiend materiaal bevat.
Er staan drie degelijke opstellen in. In het eerste - The misadventures of Beauty - schetst Neal Benezra het boeiende verhaal van de lotgevallen die het schone in de loop van de twintigste eeuw heeft moeten ondergaan. Schoonheid werd verworpen als een uiting van verburgerlijkte, steriele kunst (dada), als een bekoring die van het zoeken naar het sublieme afleidt (Newman) of die het engagement van de kunstenaar in de weg staat. Schoonheid werd terzijde geschoven.
| |
| |
In de plaats ervan kwam de conceptuele en maatschappijkritische inhoud van het kunstwerk.
In haar bijdrage overloopt Olga Viso de verschillende vormen waarin het schone aanwezig is in de hedendaagse kunst. Eerst zijn er een aantal kunstenaars die uitdrukkelijk in dialoog met het klassieke schoonheidsideaal getreden zijn (Kounellis, Warhol, Sherman,...). Vervolgens is er een hele strekking die schoonheid in het monsterachtige of in het abjecte heeft ontdekt. Olga Viso spreekt in dat verband van ‘transgressive forms of beauty’ (onder meer bij Picasso of Lucian Freud). Anderen, zoals Louise Bourgeois, zijn op zoek gegaan naar ‘het geslacht van het schone’. Ten slotte is de huidige perceptie van het schone beïnvloed door de nieuwe technologieën, de media en de taal van de zgn. populaire cultuur. Al die kenmerken kun je terugvinden in het werk van Matthew Barney. Olga Viso ziet echter nog een andere stroming, waarin schoonheid gepaard gaat met een geestelijke inhoud. Het betreft dan kunstwerken die erop gericht zijn de oppervlakte los te laten en het onvatbare op te roepen, of althans de toeschouwer ervoor ontvankelijk te maken (Agnes Martin, Yves Klein, Gerhard Richter, James Turrell, Sugimoto,...).
Ook de beroemde kunstfilosoof Arthur Danto heeft voor deze publicatie een essay geschreven. Daarin wijst hij vooreerst op de rol die Duchamp in de ontkoppeling van kunst en schoonheid gespeeld heeft, om vervolgens te mijmeren over de esthetische beschouwingen van Kant. Ten slotte haalt hij er Hegel en Hume bij, om zijn eigen standpunt te onderbouwen: omdat kunst een activiteit is van de geest, mag de schoonheid van een kunstwerk niet losstaan van de betekenis ervan; en, omdat de schoonheid van de kunst, in tegenstelling tot die van de natuur, niet noodzakelijk vanzelf alle toeschouwers overtuigt, moet ze aan een beoordeling onderworpen worden. Daarmee is meteen de kunstkritiek gelegitimeerd.
Zo'n zesendertig kunstenaars waren op de tentoonstelling vertegenwoordigd. Een beknopte biografie van elk van hen is achteraan in deze publicatie te vinden. De reproductie van de tentoongestelde werken is voortreffelijk. Bovendien zijn de drie opstellen rijkelijk van bijkomende illustraties voorzien. In alle opzichten is dit boek over het schone in de kunst zelf een voorbeeld van schoonheid geworden.
□ Jan Koenot
Regarding Beauty. A View of the Late Twentieth Century, Edited by Hirshhom Museum and Sculpture Garden, Smithsonian Institution, Washington, D.C., Texts by Neal Benezra, Arthur C. Danto and Olga M. Viso, Hatje Cantz Verlag, Ostfildern, 1999, 232 blz., DEM 98, ISBN 3-89322-782-2 (Engelstalig), ISBN 3-89322-779-2 (Duitstalige uitgave).
| |
Geschiedenis
Pilatus
Was Pilatus een Spanjaard, geboren in de stad Sevilla of in Tarragona aan de Catalaanse kust? Of werd Pilatus geboren in Forscheim, aan de Rijn, bij Mainz? Of is Pilatus een paar jaar voor Christus ter wereld gekomen in Italië, hoogstwaarschijnlijk te Rome? Met deze drie speculaties over de afkomst van Pilatus begint de Engelse mediëviste Arm Wroe haar biografie van Pontius Pilatus, een man over wie zo goed als niets bekend is. Aan concrete
| |
| |
aanwijzingen bestaan niet meer dan een aantal muntjes en een opschrift op een steen. Als schriftelijke bronnen zijn er onder andere de geschriften van Flavius Josephus en Philo van Alexandrië en natuurlijk de bekende passages uit het Nieuwe Testament. Zelfs de voornaam van Pilatus is door de geschiedenis niet aan ons overgeleverd. Vooropgesteld dat Pilatus afkomstig was uit Italië, hetgeen volgens Wroe de meest waarschijnlijke van de drie genoemde versies over Pilatus' afkomst is, dan behoorden zijn ouders tot het adellijke geslacht van de Pontii uit Samnium, een bergachtig land ten zuiden van Rome. De naam ‘Pilatus’ zou betekenen: ‘bedreven in het werpen van de speer’ (van pilum, speer). Hoe Pilatus zijn jeugd heeft doorgebracht, hoe hij carrière heeft gemaakt en waarom hij door keizer Tiberius tot stadhouder van Judea is benoemd, dat zijn vragen die niet rechtstreeks zijn te beantwoorden. Het blijft bij vermoedens op basis van gegevens uit de tijd waarin Pilatus leefde en over de wereld van de Joden en de Romeinen in Judea, waarbinnen Pilatus het vonnis uitsprak dat hem een plaats in de wereldgeschiedenis bezorgde. Het hier besproken boek is daarom niet zozeer een biografie geworden, maar een boeiende en soms zeer gedetailleerde beschrijving van de wereld van Pilatus. Hoogtepunt is de beschrijving van het proces tegen Jezus en de ongemakkelijke rol die Pilatus daarin noodgedwongen moest vervullen. Zijn veroordeling van Jezus tot de kruisdood is hem in de loop van de geschiedenis op uiteenlopende manieren aangerekend. Ook hier besteedt Wroe uitvoerig aandacht aan en daarmee is deze ‘biografie’ tevens ‘een boek over al onze Pilatussen’ (blz. 11) geworden.
□ Leo ten Hag
Ann Wroe, Pilatus. De biografie van een verzonnen man, vertaald door Aad van der Mijn (oorspronkelijke titel: Pilate. The Biography of an Invented Man), Uitgeverij Contact, Amsterdam / Antwerpen, 1999, 400 blz., fl. 49,90, ISBN 90-254-9552-4.
| |
Revolutie van rechts
‘Wetenschap is hoe dan ook niet “objectief”, het academisch betoog niet noodzakelijk serener dan een ander en al evenmin vrij van “ideologie”’.
Deze uitspraak, de laatste zin van Revolutie van rechts en intellectuelen in Vlaanderen tijdens het interbellum van Olivier Boehme, slaat op de teksten van intellectuelen van rechts die zich tijdens het interbellum theoretisch en vaak ook politiek met sociale en politieke vraagstukken hebben beziggehouden, maar slaat uiteraard ook op het werk van Boehme zelf. Ondanks die onvermijdelijke beperking is hij erin geslaagd, de auteurs zo veel mogelijk vanuit hun eigen leef- en denkwereld te laten spreken. Dat is geen eenvoudige taak, omdat we, met de wijsheid van achteraf, weten hoe deze intellectuelen zich tijdens de oorlogsjaren gedragen hebben en, vooral, hoe de door hen gesteunde ‘revolutie van rechts’ uiteindelijk is uitgedraaid. Het kwam er dus op aan, hun denken en handelen te plaatsen binnen de context van het intellectuele klimaat na de Eerste Wereldoorlog en dat zo onbevangen en onbevooroordeeld mogelijk weer te geven.
De auteur begint met een overzicht van de belangrijkste stromingen van de conservatieve revolutie in Duitsland, waar de Vlaamse intellectuelen hun inspiratie zijn gaan halen, in tegenstelling tot de Waalse en Franstali- | |
| |
ge rechtse intellectuelen, die vooral geïnspireerd werden door Charles Maurras en de Action Française. Tegenover de oud-conservatieven, die terug willen naar de goede wilhelminische tijd van de Gründerjahre of, nog verder, het Ancien Régime, de Middeleeuwen en, in extreme gevallen, een mythische Germaanse oertijd, plaatst hij de jongconservatieven, die dromen van een totaal nieuwe samenleving in de toekomst. Beide groepen verwerpen het liberalisme, het materialisme en de democratie als gevaarlijke afwijkingen en sluiten daarom een tijdelijk conservatief bondgenootschap, al liggen hun doelstellingen ver van elkaar.
Ook in Vlaanderen, waar de radicalisering van de Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog samenviel met de achterdocht van de katholieke kerk tegenover ‘het modernisme’ en de economische ontwikkeling van een rurale naar een industriële maatschappij, waren leidinggevende intellectuelen niet ongevoelig voor het Italiaanse fascisme, gevolgd door het Duitse nationaal-socialisme. De kerkelijke afkeer voor het socialisme (Quadragesimo Anno, 1931) leidde tot een grote sympathie voor het corporatisme als organische staatsvorm, maar de antigodsdienstige, totalitaire en racistische politiek van het Derde Rijk weerhield dezelfde katholieke intellectuelen ervan, het nationaal-socialisme als de logische ontwikkeling van hun eigen denken te aanvaarden.
De auteur illustreert dit aan de hand van verhelderende monografieën over de intellectuele ontwikkeling van Herman J. De Vleeschauwer, Victor Leemans, Hendrik de Man, Max Lamberty en Rob Van Roosbroeck. Hij toont aan dat de ontwikkeling van oorspronkelijk linkse figuren als De Man en Van Roosbroeck naar een enthousiaste collaboratie met het nationaal-socialisme begrijpelijk was, maar niet noodzakelijk. Sommigen van deze intellectuelen kiezen na 1940 voor het verzet, terwijl anderen opteren voor een gematigde collaboratie als het minste kwaad. Wat hen bond, was de traumatische ervaring van de Eerste Wereldoorlog en hun groeiende ontgoocheling in de democratie, die de toenemende verloedering van ‘de diepste menselijke waarden’ niet had kunnen tegenhouden.
Elk van deze monografieën tekent een fascinerend beeld van een intellectueel die, vaak vanuit een echte sociale bewogenheid, meent zich te moeten engageren, en langzamerhand, vaak zonder het zelf duidelijk te beseffen, in politieke stellingnamen verzeild raakt die hem overstijgen. Het sterkst uit zich dat bij Victor Leemans en de kring rond Jong Dietschland, die hun ‘volkse’ engagement voortdurend trachten af te grenzen van het nationaal-socialisme, onder meer vanuit hun katholicisme, maar daar nooit helemaal in slagen, zolang ze de grondslagen van het ‘revolutionair conservatisme’ met deze extreme beweging delen. Tijdens het interbellum was het ook voor intelligente conservatieven blijkbaar onmogelijk, in een gepolariseerde wereld hun vrijheid van denken en handelen te bewaren. Wie niet voor Stalin en ‘het goddeloze bolsjevisme’ koos, had het moeilijk om zich ondubbelzinnig van Hitler en het fascisme te distantiëren, met alle gevolgen vandien, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. De auteur die, in 1999, vanzelfsprekend democraat is, probeert zo weinig mogelijk ex post facto te oordelen of te veroordelen, en helpt ons daardoor een objectiever en genuanceerder beeld van deze mensen en hun tragische vergissingen te vor- | |
| |
men dan tot nog toe het geval geweest is. Misschien moesten er inderdaad twee generaties voorbijgaan, voor de historische wetenschap daartoe in staat was.
□ Ludo Abicht
Olivier Boehme, Revolutie van rechts en intellectuelen in Vlaanderen tijdens het interbellum (= Ideeënhistorische bijdragen), Acco, Leuven / Leusden, 1999, 278 blz., 1250 fr., ISBN 90-334-4384-8.
| |
Etty Hillesum
Op 15 september 1943 is Etty Hillesum, een joodse vrouw van 28 jaar, in de tragische anonimiteit van Auschwitz verdwenen. Pas in 1981 werden gedeelten uit haar dagboek gepubliceerd, elf eenvoudige schoolschriftjes waarin zij vanaf 8 maart 1941 haar persoonlijke aantekeningen had opgeschreven. Ze zijn inmiddels in liefst veertien talen uitgegeven. Volgens Abel Herzberg behoort wat zij aan het papier toevertrouwde tot het beste wat er in Nederland en misschien zelfs daarbuiten geschreven is, een oordeel dat gedeeld wordt door Kees Fens, literair criticus en emeritus hoogleraar Nederlands te Nijmegen. Pas in 1986 verscheen een integrale uitgave van Etty Hillesums nagelaten geschriften.
Paul Lebeau, een Belgisch jezuïet, heeft een werkelijk prachtig boek geschreven over de bijzonder aangrijpende innerlijke zoektocht van Etty Hillesum: wat zij over God schrijft, hoe zij in haar dagboeken tot God bidt, hoe zij het lijden van haar volk een plaats geeft, hoe zij - overigens zonder uitdrukkelijke verwijzing naar om het even welke confessionele traditie - tot een zeer authentiek geloof komt. Uiteraard zonder dat zijzelf of haar tijdgenoten zich ervan bewust konden zijn, is Etty's getuigenis een voorbode van wat wij nu de ‘moderniteit’ noemen, en daardoor staat wat zij schrijft zo verbazend dicht bij ons. De gedachten en gevoelens die zij aan het papier toevertrouwde, lopen vooruit op wat men vele, vele jaren later de ‘theologie na Auschwitz’ zou noemen. Het boek van Lebeau bevat een grote hoeveelheid veelal uitvoerige citaten uit Etty's dagboeken; juist daardoor krijgt men een authentiek inzicht in wat haar bewoog en bezighield.
Zonder te overdrijven kan ik stellen dat deze publicatie mij heeft verrijkt. Ik heb in tijden niet zo'n mooi boek gelezen!
□ Panc Beentjes
Paul Lebeau, Etty Hillesum. Een spirituele zoektocht, Lannoo / Ten Have, Tielt / Baarn, 1999, 240 blz., f 34,90, ISBN 90-209-3827-4 en ISBN 90-259-5225-9.
|
|