| |
| |
| |
Maurice Adams en Godfried Geudens
Euthanasie als politiek-ideologische splijtzwam?
Variaties op het thema autonomie en zelfbeschikking
In een recente opiniebijdrage in een Vlaams dagblad stelt VLD-senator Iris Van Riet onder meer dat ‘[d]e keuze om zelf te bepalen wanneer het onvermijdelijke gebeuren van de dood zal plaatshebben, [...] een uiting [is] van autonomie van de mens en dus van de menselijke waardigheid’. En verder beweert ze dat het euthanasievoorstel van enkele senatoren van de meerderheid een ethische visie vertaalt ‘waarbij men opteert voor de keuzevrijheid van ieder individu’. In hetzelfde dagblad stelt Fernand Keuleneer de vraag: ‘Als de samenleving het recht op euthanasie aanvaardt als onderdeel van het zelfbeschikkingsrecht van de individuele persoon, waarom zou ze dan - onder meer - handel in organen niet toestaan en aanvaarden dat ik voor mijzelf beslis een niet-vitaal orgaan te verkopen aan een commercieel bedrijf? [...] Een absoluut recht op zelfbeschikking bestaat niet’. Een ‘subjectief recht op zelfdoding’ - daar komt het volgens Keuleneer op neer, als de wetgever de idee van zelfbeschikking als grondslag accepteert om de euthanasiekwestie te regelen - is voor hem iets totaal anders dan ‘wettelijk toegelaten euthanasie’.
Sinds het begin van het parlementaire jaar in oktober 1999 wordt er in het federale parlement en in de media volop gedebatteerd over euthanasie. Zoals uit de bovenstaande citaten blijkt, zijner nogal diepgaande meningsverschillen. Terwijl de ene een regeling op grond van het principe van zelfbeschikking positief inschat, beklemtoont de ander de gevaren ervan. In deze bijdrage willen we eerst een beknopt (chronologisch) overzicht van de politieke discussie geven, en de verschillende wetsvoorstellen samenvatten. Vervolgens willen we een aantal vragen kritisch bespreken: in hoeverre is de euthanasiekwestie noodzakelijk een
| |
| |
politieke splijtzwam? Gaat het uitsluitend om een ideologisch conflict tussen vrijzinnigen en confessionelen? Kan het principe van zelfbeschikking ook niet tot verzoening leiden? En, ten slotte: hoe moet een plurale en democratische samenleving met diepgaande morele meningsverschillen omgaan? Het antwoord op deze vragen kan van doorslaggevend belang zijn voor de politieke besluitvorming.
| |
Politieke chronologie
Euthanasie is allerminst een recent maatschappelijk fenomeen. In de betekenis van ‘actief levensbeëindigend handelen op verzoek’ is het echter pas sinds enkele decennia politiek relevant geworden. De vrijzinnige beweging heeft euthanasie, als uiting van het zelfbeschikkingsrecht van het individu, tot een strijdpunt gemaakt. Anderzijds heeft de ‘vooruitgang’ van de medische wetenschap geleid tot situaties waarin sprake is van zg. ‘gemedicaliseerde dood’ of ‘therapeutische hardnekkigheid’. Grotere kansen op genezing gaan daarbij gepaard met langdurige en ontluisterende behandelingen, vaak met een onzekere afloop, en met een vermindering van de zelfbeschikking en autonomie van de patiënt.
Sinds de jaren zeventig werden dan ook van tijd tot tijd wetsvoorstellen ingediend om de euthanasiekwestie te regelen, maar zonder veel resultaat: zonder regeringssteun halen wetgevende initiatieven in België zelden de eindstreep, en de christen-democratische partijen, die meer dan veertig jaar lang deel uitmaakten van de regering, hebben (tot voor kort) nooit dergelijke initiatieven gesteund. De liberalisering van de abortuswetgeving in 1990 was daar een bekende uitzondering op: maar toen vormde de liberale oppositie met de socialistische regeringspartijen een alternatieve meerderheid. Mede uit reactie op die situatie hebbende christen-democraten nadien een expliciet verbod op wisselmeerderheden in de regeerakkoorden opgenomen.
Toch werd reeds onder de laatste rooms-rode coalitie de voorzet gegeven voor het huidige euthanasiedebat. Aan het pas opgerichte Belgisch Raadgevend Comité voor Bio-ethiek werd namelijk de vraag voorgelegd naar ‘de wenselijkheid van een wettelijke regeling van euthanasie’. Het advies van het Comité, op 12 mei 1997, was niet unaniem. Daarvoor bleek de interne verdeeldheid in dit pluralistisch samengestelde comité te groot. Die verdeeldheid leidde echter niet tot een strakke scheiding tussen vooren tegenstanders, maar tot een meer genuanceerd advies, dat vier verschillende voorstellen ter tafel bracht. Die diversiteit bleek weer eens tijdens de hoorzittingen die de Senaat in december 1997 naar aanleiding van het advies organiseerde. Opvallend was de houding van de christen- | |
| |
democraten, die gewonnen bleken voor een (terughoudende) regulering. Tot een stellingoorlog, zoals in het abortusdossier, wilde men het blijkbaar niet meer laten komen.
De verkiezingen van juni 1999 zorgden voor een plotse stroomversnelling. Het politieke landschap was grondig hertekend. De christen-democraten belandden na lange tijd op de oppositiebanken. Een nieuwe coalitie van liberalen, socialisten en groenen zag het licht. Met betrekking tot ethische vraagstukken stond in het paars-groene regeerakkoord: ‘De biowetenschap en de biogeneeskunde hebben de voorbije jaren een onwaarschijnlijke vooruitgang geboekt. Fundamenteel ingrijpen op het menselijke zijn is mogelijk geworden. Toch is ons land er nog niet in geslaagd om hiervoor een wet- en regelgeving uit te werken die past in een pluralistische, moderne en democratische maatschappij. Het Parlement moet zijn volle verantwoordelijkheid kunnen opnemen wat deze thema's betreft en dit op basis van ieders individuele geweten en overtuiging, o.m. inzake euthanasie’. In het licht van de vroegere regeerakkoorden was de laatste zin veelbetekenend. De regulering van euthanasie werd op de agenda geplaatst, en toevertrouwd aan het parlement als meest representatieve vertegenwoordiger van het maatschappelijk pluralisme, en niet aan de regering. Vanuit dezelfde optiek kreeg partijtucht geen plaats, maar werd een beroep gedaan op de individuele overtuiging van elk parlementslid.
Kort daarop dienden senatoren van de regeringspartijen Agalev, PRL, SP-PS en VLD verschillende euthanasievoorstellen in, die vroegere parlementaire initiatieven weer opdolven. Alle voorstellen gingen uit van het zelfbeschikkingsrecht, het recht van het individu om autonoom over eigen leven en dood te beslissen, en streefden naar een legalisering: euthanaserend handelen zou (onder bepaalde voorwaarden) niet meer onder de strafrechtelijke kwalificaties moord en doodslag vallen, en daartoe moest met name het Strafwetboek zelf gewijzigd worden. Voor het overige waren de voorstellen vrij heterogeen. Dat bleek het duidelijkst met betrekking tot de medische vereisten die werden vooropgesteld. Voor Agalev was ‘medische uitzichtloosheid’ voldoende om een verzoek tot euthanasie in te willigen. Die voorwaarde werd in de parlementaire toelichting ruim omschreven, in de zin dat bijvoorbeeld vergevorderde MS-patiënten om euthanasie zouden kunnen vragen. De socialisten stelden als voorwaarde een ‘ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening die de arts niet afdoende kan behandelen’, en bovendien ‘een aanhoudend en ondraaglijk lijden of nood’ (voor wilsbekwamen) of een ‘onomkeerbare bewusteloosheid’ (voor wilsonbekwamen met een voorafgaande wilsverklaring). Nog strenger dan het socialistische voorstel waren de liberalen, omdat ze de euthanasievraag expliciet in de laatste
| |
| |
levensfase situeerden. In hun voorstellen was sprake van ‘een onontkoombaar overlijden op korte termijn’ (PRL) en van ‘terminale fase’ (VLD).
Er waren nog verschillen. In drie voorstellen werd een of andere vorm van levenstestament voorgesteld: een schriftelijke wilsverklaring waarin iemand bij volle bewustzijn de wens kan uitdrukken om in bepaalde omstandigheden een levensbeëindigende behandeling te ondergaan, voor het geval dat hij ooit wilsonbekwaam wordt. Het voorstel van de PRL wees een dergelijk levenstestament stellig af. Ook met betrekking tot de palliatieve zorgverlening waren er uitgesproken meningsverschillen. De meeste voorstellen hadden er nauwelijks aandacht voor, terwijl de VLD haar euthanasievoorstel expliciet aan de uitbouw van een volwaardige palliatieve zorgverlening koppelde.
Reeds in november begonnen de Verenigde Commissies Justitie en Sociale Zaken van de Senaat met de bespreking van de voorstellen. De meerderheidspartijen drukten de wens uit, samen met de oppositie tot een regeling te komen. Daarop dienden de beide christen-democratische partijen elk een eigen wetsvoorstel in, met dezelfde strekking. Die kwam erop neer dat euthanasie niet gelegaliseerd zou worden, maar in uitzonderlijke situaties niet langer strafbaar zou zijn. Het gaat dan om ‘gevallen van noodtoestand’, waarin de arts voor een conflict tussen twee plichten komt te staan. Als een terminale patiënt aan een ondraaglijke en onbehandelbare pijn lijdt en om euthanasie verzoekt, rust op de arts de plicht niet te doden, terwijl hij als arts ook altijd verplicht is het lijden van zijn patiënt zo veel mogelijk te verzachten en hem tot het uiterste bij te staan. Dat conflict kan de arts doen kiezen voor de laatste plicht, waardoor hij de strafwet overtreedt. Het begrip ‘noodtoestand’ zou dan als rechtvaardigingsgrond kunnen dienen om de strafbaarheid van de arts op te heffen. Euthanasie is in een dergelijke constructie per definitie een ‘ultimum remedium’. Het verrast dan ook niet dat de christen-democratische voorstellen tevens pleiten voor een volwaardige palliatieve zorgverlening en een voorafgaande ethische toetsing van het levensbeëindigend handelen. Het levenstestament werd door beide christen-democratische partijen uitdrukkelijk afgewezen.
De christen-democraten gaan in hun voorstellen minder ver dan de regeringspartijen, en toch is hun benadering in zekere zin ruimer. Hun voorstellen spreken immers ook in algemene zin van patiëntenrechten en zijn erop gericht de autonomie van de patiënt in de laatste levensfase te vergroten (de andere wetsvoorstellen spraken overigens eveneens van patiëntenrechten, maar in veel mindere mate). De vrijzinnige gedachte van zelfbeschikking wijzen de christen-democraten af. Daarentegen beklemtonen zij de positie van de mens als een gemeenschapswezen, en het recht op leven als een grondrecht. Euthanasie wordt dan in uitzonder- | |
| |
lijke gevallen vooral uit barmhartigheid toegestaan. Opvallend genoeg berust de christen-democratische argumentatie bijna volledig op een seculiere basis. Van een goddelijke oorsprong van het leven wordt niet gesproken, er wordt alleen vermeld dat respect voor het leven deel uitmaakt van onze joods-christelijke cultuur’.
Schematisch kan men de inhoudelijke aspecten van de verschillende wetsvoorstellen als volgt voorstellen (allicht gaan in een dergelijk schema belangrijke nuances verloren):
|
Agalev |
CVP |
PRL |
PSC |
PS-SP |
VLD |
Terminaal / Laatste levensfase? |
- |
+ |
+ |
+ |
- |
+ |
Ondraaglijk lijden? |
- |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
Palliatieve zorgen? |
+/- |
+ |
+/- |
+ |
+/- |
+ |
Wijziging strafwet? |
+ |
- |
+ |
- |
+ |
+ |
Levenstestament / Wilsverklaring? |
+ |
- |
- |
- |
+ |
+ |
Ethische toetsing? |
- |
+ |
- |
+ |
- |
- |
Kort voor Kerstdag maakten de regeringspartijen (ditmaal met Ecolo) een gezamenlijk compromisvoorstel bekend. De indieners ervan wilden daardoor ‘een open en grondig debat’ gemakkelijker maken. Daarnaast kwamen er nog twee andere wetsvoorstellen. Het ene vroeg de oprichting van een federale evaluatiecommissie, het andere betrof de palliatieve zorgverlening. Voor het verdere verloop van de discussie waren de nieuwe voorstellen uiteraard van groot belang. Er lag geen streven in naar een consensus over de grenzen van meerderheid en oppositie heen, al werd een dergelijk compromis in een later stadium niet uitgesloten. Evenmin moesten de afzonderlijke wetsvoorstellen als gespreksbasis dienen om stilaan een (eventueel alternatieve) meerderheid te vinden. De nieuwe stap beklemtoonde daarentegen de scheiding tussen meerderheid en minderheid en plaatste het gezamenlijke voorstel van de regeringsfracties tegenover dat van de christen-democraten.
Het compromisvoorstel van de regeringspartijen was in ruime mate gebaseerd op het eerdere voorstel van de SP en de PS. Als medische voorwaarden gelden nog steeds ‘een ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening’ en, afhankelijk van de wilsbekwaamheid of
| |
| |
-onbekwaamheid van de patiënt, een ‘ondraaglijke pijn of nood’ of een ‘onomkeerbare bewusteloosheid’. Voorts erkent het voorstel uitdrukkelijk het levenstestament en is het gericht op een expliciete wijziging van de strafwet (legalisering). Telkens gaat het om verschillen met de christen-democratische voorstellen, die euthanasie in de laatste levensfase situeren en in geval van wilsonbekwaamheid uitsluiten, die het levenstestament afwijzen, een wijziging van de strafwetgeving afkeuren en een ruimere consultatie verlangen (o.a. een ethische toetsing). De basisideeën van het compromisvoorstel waren aanvankelijk allerminst in alle meerderheidsvoorstellen aanwezig. Zo was de koppeling aan de laatste levensfase alleen een vereiste voor de VLD en de PRL. In feite waren de meningsverschillen binnen de regeringspartijen, zoals uit het bovenstaande schema mocht blijken, niet geringer dan tussen de meerderheid en de oppositie.
Hoe dan ook, de indieners van het meerderheidsvoorstel hadden bij de presentatie ervan op 22 december 1999 gehoopt dat de euthanasieregulering medio februari 2000 in de Senaat zijn beslag zou krijgen. Dat bleek echter een foutieve politieke inschatting. Op de parlementaire discussie kwam er heel wat reactie in de publieke opinie. Voorts lieten een aantal prominente politici van de meerderheidspartijen zich kritisch uit over het compromisvoorstel. Waarschijnlijk was de onenigheid binnen de meerderheidspartijen zelf er niet vreemd aan. Bovendien lokte de (soms precaire) juridisch-technische uitwerking van het voorstel kritiek uit. Een en ander leidde tot de organisatie van een uitgebreide reeks hoorzittingen in de bevoegde Senaatscommissie.
Het politieke beslissingsmoment lijkt dus voor geruime tijd uitgesteld. Bovendien liggen nu verschillende wegen open. De hoorzittingen kunnen het debat aanzienlijk beïnvloeden, temeer omdat de wetenschappelijke kennis op dit domein nog niet ruim verspreid is. Als een wetsvoorstel uiteindelijk in de Senaat een meerderheid achter zich krijgt, dan moet het alleszins daarna nog behandeld worden door de Kamer van Volksvertegenwoordigers, en ook daar kunnen de inzichten grondig anders liggen dan in de Senaat.
| |
Intern pluralisme
De zes meerderheidsfracties hebben dus gekozen voor een gezamenlijk wetsvoorstel. Een dergelijke strategie lijkt logisch, zeker in de Belgische politieke context: euthanasie wordt daardoor namelijk een ‘verzuild’ debat, althans tussen gelovigen en vrijzinnigen. Die traditionele breuklijn valt nu bovendien (min of meer) samen met de scheidingslijn tussen meerderheid en oppositie in het parlement, en dat schept een duidelijkheid die
| |
| |
ook nodig is naar het publiek toe. In een democratie is de publieke opinie immers een niet te miskennen machtsfactor. Daarom proberen de politici hun discussies in een begrijpelijk referentiekader te plaatsen; en daar is de ideologische breuklijn steeds een onderdeel van geweest. Voor politieke partijen is het van het allergrootste belang dat ze conflicten naar buiten kunnen ‘vertalen’ en er de politieke (en electorale) relevantie van kunnen aangeven.
Toch lijkt de optie om het debat vanuit partijpolitieke of ideologische tegenstellingen te voeren ons niet de enig mogelijke, laat staan de meest wenselijke keuze. Zo lijkt de houding van de meerderheid in te gaan tegen de geest van het regeerakkoord. Wat blijft er immers van de daarin erkende individuele vrijheid van elk parlementslid over, als het conflict tussen meerderheid en minderheid op de spits gedreven wordt? Binnen de regeringsfracties zal de verleiding groot zijn om de partijdiscipline op te leggen en de parlementsleden voor het ‘eigen’ voorstel te doen stemmen. De regerende partijen zouden immers niet graag zien dat, in een dergelijk dossier, de visie van de christen-democratische oppositie de ‘overwinning’ haalt. Alleszins gaat op die manier de meerwaarde van een waarachtig parlementair debat teloor (waarover later meer). Hoewel het meerderheidsvoorstel het geenszins uitsluit, is het twijfelachtig of er van een reële inbreng van de oppositie nog sprake kan zijn: er bestaat immers al een voorstel dat in principe door een meerderheid wordt gesteund.
Door het debat vanuit de tegenstelling tussen vrijzinnigen en confessionelen te voeren, roepen de politici een vertekend beeld op van de politieke realiteit. Immers, al gaan alle voorstellen van de regeringsfracties op de een of andere wijze terug op het beginsel van de zelfbeschikking, het vrijzinnige gedachtegoed vormt allerminst - evenmin als het christelijke - een afgerond geheel, waarvan een eenduidige interpretatie mogelijk is. Een aantal opmerkelijke verschillen tussen de voorstellen van de meerderheidspartijen hebben we al aangestipt, en enkele ervan willen we nu nader toelichten. Het principe dat het individu autonoom over leven en dood mag beschikken, moet, om enige concrete relevantie te krijgen, nader worden bepaald. Zo pleiten sommige vrijzinnigen voor de erkenning van een levenstestament, waardoor iemand op een mogelijke toestand van wilsonbekwaamheid kan anticiperen en op voorhand een verzoek tot levensbeëindiging vastlegt. Dit instrument gaat duidelijk uit van het zelfbeschikkingsbeginsel. Tegen een dergelijke wilsverklaring kunnen echter belangrijke bezwaren worden geopperd. Het is namelijk helemaal niet zeker dat de nu vastgelegde wilsverklaring op het kritieke ogenblik nog strookt met de overtuiging van de persoon in kwestie. Bovendien zal het vaak erg moeilijk zijn na te gaan of een kritieke situatie
| |
| |
precies overeenstemt met datgene wat het individu zelf in zijn levenstestament als dusdanig beschouwde. Het levenstestament is dus nog lang geen garantie dat de eigenlijke wil van het individu wordt opgevolgd. Daarom zijn een aantal voorstanders van het zelfbeschikkingsrecht tegen de invoering van een levenstestament gekant, en heeft de PRL in haar voorstel het levenstestament afgewezen.
De zelfbeschikkingsgedachte wordt ook concreter als ze gekoppeld wordt aan medische voorwaarden. Hier situeert zich ongetwijfeld het inhoudelijke zwaartepunt van de discussie. Cruciaal is de vraag of de medische vaststelling dat de laatste levensfase is bereikt, een voorwaarde moet zijn om een verzoek om euthanasie in te willigen. Het is namelijk een fundamenteel verschil of ‘medische uitzichtloosheid’, ‘een ongeneeslijke aandoening’ dan wel de medische zekerheid van een overlijden op korte termijn als voorwaarde wordt gesteld. Die zekerheid was een eis van de oorspronkelijke liberale voorstellen, terwijl die van de groenen en van de socialisten terzake aanzienlijk ruimer waren geformuleerd.
Het interne pluralisme dat uit de diverse euthanasievoorstellen van de meerderheidspartijen blijkt, heeft een diepere oorzaak dan alleen maar (toevallige) verschillen in de juridisch-technische benadering. Het Belgische politieke landschap heeft de laatste decennia ingrijpende veranderingen ondergaan, ook op ideologisch vlak. Zo hebben reeds in de jaren zestig en zeventig de liberale en socialistische partijen zich opengesteld voor leden van katholieke komaf. Ook binnen de christen-democratie is een soortgelijke verschuiving merkbaar. Uit het recente verleden herinneren we ons de pogingen van toenmalig CVP-voorzitter Johan Van Hecke om niet langer naar een confessioneel, maar naar een ‘immaterieel getint politiek waardeprogramma’ te streven. Daarnaast is er ook de concurrentie van de vaak succesvolle kleinere partijen, die levensbeschouwelijk allesbehalve homogeen zijn. Ondanks geregelde pogingen tot ideologische herbronning is er geen weg terug. Daarom kun je de huidige paarse coalitie slechts met de nodige nuance als vrijzinnig bestempelen. Een strakke ideologische partijkoers is vandaag de dag onhoudbaar geworden.
Bovendien zijn de ideologieën zelf aan het evolueren. Zolang het vrijzinnige gedachtegoed zich kon afzetten tegen een dominant katholicisme, zorgde het ‘vijandbeeld’ voor cohesie binnen de eigen groep. Omdat het vrijzinnige denken jammer genoeg door zijn tegenstanders volledig werd verworpen, werden zwakkere punten binnen deze filosofie ook niet geproblematiseerd. Intussen is de religieuze factor in onze maatschappij aan het verzwakken. Dat geldt zeker voor de actieve kerkelijke betrokkenheid en de daaraan gekoppelde mogelijkheid van sociale en politieke mobilisatie. Die situatie heeft echter niet geleid tot een hoogbloei van de
| |
| |
georganiseerde vrijzinnigheid. Veeleer lijkt ze met een aantal existentiële vragen te worstelen. Pogingen om de vrijzinnigheid te herdenken en te actualiseren kunnen echter relevant zijn om het concept van het zelfbeschikkingsrecht scherper te stellen.
| |
Autonomie als smeermiddel
Het vrijzinnige denken worstelt met de vraag naar een fundament. Verwonderlijk is dat niet: een radicaal individualisme kan (net als een radicaal gemeenschapsdenken) tot ontsporingen leiden. Die bezorgdheid heeft bij meerdere vrijzinnige denkers, zoals Leo Apostel, de aandacht voor het transcendente gewekt. Volgens hen staat het individu in relatie met bv. ‘de Werkelijkheid’ of ‘de Andere’. Die verbondenheid met een groter geheel kan aanleiding geven tot vormen van vrijzinnige religiositeit en spiritualiteit, ook als het geloof in een persoonlijke God nadrukkelijk afgewezen wordt. Een radicaal zelfbeschikkingsrecht komt alleszins op gespannen voet te staan met een dergelijk transcendent denken.
Heel wat filosofen, antropologen en cultuursociologen (Geertz, Etzioni, Elchardus...) benadrukken de band tussen individu en gemeenschap. Individuen leven (vaak onbewust) vanuit bepaalde collectieve voorstellingen, en hun gedrag heeft op zijn beurt een weerslag op de gangbare maatschappelijke opvattingen. Dit relationele denken wordt (onder meer) vanuit christen-democratische hoek ingebracht tegen een verregaande euthanasieregeling: een radicaal zelfbeschikkingsrecht is met deze visie onverenigbaar. Als de wetgever zwaar gehandicapten het recht toekent voor levensbeëindiging te kiezen, zal de wet vanzelf het beeld beïnvloeden van datgene wat in onze maatschappij als ‘menswaardig leven’ of ‘ontluistering’ wordt beschouwd. Het is bovendien de vraag in hoeverre die mensen zelf nog autonoom beslissen en niet onbewust beïnvloed worden door gangbare opvattingen, zoals die mede door wetsvoorstellen worden ingegeven.
Het gaat hier om een cruciaal punt. We hebben er al op gewezen dat christen-democraten hun argumenten voornamelijk putten uit een perfect seculier gedachtegoed. De fundamentele band tussen individu en gemeenschap is misschien wel de voornaamste reden waarom vele gelovige en vrijzinnige voorstanders van een euthanasieregeling de ‘laatste levensfase’ als absolute voorwaarde stellen. Het weglaten van deze (objectieve) voorwaarde zou het zelfbeschikkingsrecht een te ruime draagwijdte toekennen en de maatschappij op een hellend vlak brengen. Dit standpunt hoeft geen miskenning van de individuele autonomie mee te brengen; veeleer gaat het erom, dat de belangen van het individu in evenwicht gebracht moeten worden met die van de gemeenschap.
| |
| |
De gedachte van transcendentie en de relatie van het individu met de gemeenschap kun je ‘externe factoren’ noemen, die de autonomiegedachte van buitenaf beperken. Daarbij komt een ‘interne factor’, die zijn grondslag vindt in het individu zelf. Het zelfbeschikkingsrecht is immers een abstract filosofisch concept dat niet altijd met de realiteit overeenkomt. Mensen gedragen zich namelijk lang niet altijd als rationele, onafhankelijke en verlichte individuen. Die triviale vaststelling is in het euthanasiedebat van groot belang. Individuen zullen om allerlei ‘oneigenlijke’ redenen om euthanasie verzoeken. Vaak zal het gaan om personen die niet meer volledig zelfstandig hun wil kunnen bepalen, en bovendien afhankelijk zijn van de opvang door familie en naaste omgeving, van de beschikbare medische zorgverlening, enz. Daarom zijn ook voorstanders van legalisering voor voorafgaande consultaties en andere voorzorgsmaatregelen te vinden, niet omdat zij het zelfbeschikkingsrecht willen afzwakken, maar omdat ze de mogelijkheid van zelfstandige wilsbeschikkingen realistischer inschatten. Om dezelfde redenen kent bv. ook het verbintenissenrecht een hele reeks bepalingen die erop gericht zijn zwakkere partijen te beschermen.
Ondertussen is voldoende gebleken dat ook binnen het vrijzinnige denken een grote mate van intern pluralisme mogelijk is, en overigens ook bestaat. Dat het euthanasiedebat daardoor vrijer zal kunnen verlopen, is daarmee niet gezegd. Uit strategisch oogpunt zouden politici ervoor kunnen kiezen de ideologische breuklijn te blijven beklemtonen. Veel zal afhangen van de houding van de christen-democratische oppositie. Net als de meerderheidspartijen draagt die in dit dossier een grote verantwoordelijkheid. Profileringsdrang kan tot een onoverbrugbare kloof met de regeringspartijen leiden, en dat zou te betreuren zijn. Net als de vrijzinnig geïnspireerde partijen hebben de christen-democraten ideologisch al een behoorlijke weg afgelegd na de traumatische afwikkeling van het abortusdossier. Principieel zijn zij nu gewonnen voor een regulering van de euthanasie, maar wel op een heel andere basis dan de regeringspartijen. Toch is er een gemeenschappelijk uitgangspunt aanwezig: elk euthanasievoorstel, ook dat van de christen-democraten, veronderstelt de autonomiegedachte. Want barmhartigheid alleen is voor hen geen voldoende voorwaarde, de wens van de patiënt zelf is de eerste vereiste. Daarom wijzen zij levensbeëindigend handelen op wilsonbekwamen expliciet af. De vrije, uitdrukkelijke wilsuiting van de terminale patiënt is voor de christen-democraten een essentieel onderdeel van de noodtoestand.
De toegenomen belangstelling voor het euthanasievraagstuk hangt nauw samen met de kwestie van eerbied voor de wil van de betrokkenen. Misschien ligt daar ook de sleutel voor een consensus in het euthanasie- | |
| |
dossier. Een regeling die alle patiëntenrechten omvat, en waarvan de euthanasieregulering maar een onderdeel vormt, lijkt voor elke belangrijke politieke stroming aanvaardbaar. Zo moet er een duidelijke inspraakregeling komen voor patiënten ten aanzien van alle medische beslissingen die hen persoonlijk aangaan. Een dergelijke regeling zou heel wat meer situaties betreffen dan alleen maar euthanasie. Wordt het euthanasievraagstuk in dit ruimere kader behandeld, dan wordt het accent vanzelf verschoven van de knelpunten naar de raakpunten waar een consensus mogelijk is.
| |
Recht, ethiek en democratie
Hoe moet een plurale democratie met netelige kwesties als het euthanasie-dossier op politiek niveau omgaan? Fernand Van Neste heeft erop gewezen dat politiek thans gemakkelijk wordt herleid tot ‘une fonction du marché’, en daardoor wegdwaalt van haar bevoorrechte positie (verheven boven privé-belangen, met gezag bekleed, ideaal om ordening en stabiliteit te verzekeren). Wellicht is anno 2000 dit functieverlies op een aantal terreinen onvermijdelijk. Voor de politiek wordt het steeds moeilijker economische en technische ontwikkelingen in ordelijke banen te leiden. Probeert ze het toch, dan dreigen schade en bureaucratische rompslomp. Maar wat met ethische kwesties als euthanasie? Heeft de politiek ten aanzien daarvan nog wel een taak? Of moet een dergelijke kwestie maar beter worden overgelaten aan de beroepsklasse zelf, zoals de grootste artsenorganisatie in België meent? Het antwoord op deze vragen kennen we eerlijk gezegd niet. Wel zijn we ervan overtuigd dat, als democratie nog iets te betekenen heeft, de methode van het conflict en het opdrijven van de tegenstellingen in deze materie niet de juiste weg is. Alle partijpolitiek, de macht van de getallen en het spelletje meerderheid-minderheid ten spijt, vinden wij het euthanasievraagstuk te belangrijk om het volgens een conflictmodel te laten regelen. Waarom?
‘Democratie’ doet ons bijna vanzelf denken aan ‘parlement’, ‘meerderheidsregel’ en ‘de wil van het volk’, m.a.w., aan datgene wat (de meerderheid van) het volk, geïncarneerd in het parlement, werkelijk wenst. Dat beeld beantwoordt hoegenaamd niet aan de werkelijkheid. Hoe kan ‘democratie’ nu, in onze pluralistische samenleving, wel zinvol worden begrepen?
Fernand Tanghe heeft over de band tussen recht en democratie behartigenswaardige woorden geschreven n.a.v. het geruchtmakende ‘spaghetti-arrest’. Volgens hem zou in een hedendaagse democratie de vraag naar wat een rechtvaardige samenleving is voortdurend besproken moeten worden, juist omdat we meer dan ooit in een toestand leven
| |
| |
waarin verdeeldheid en pluralisme eerder regel dan uitzondering zijn. Leken conflicten vroeger onverenigbaar met maatschappelijke samenhang, tegenwoordig moeten tegengestelde visies op het ‘goede leven’ en de ‘rechtvaardige samenleving’ kunnen samengaan. Daarom is het dringend nodig met meningsverschillen en conflicten op een beschaafde manier te leren omgaan. Politieke cultuur moet zoeken naar compromissen in de nobele betekenis van het woord, en proberen zowel respect als wederzijdse herkenbaarheid en aanvaardbaarheid te bevorderen. In een eigentijdse democratie moet er ‘ongoing talk’ zijn, om belangen te behartigen, anderen te overtuigen, samen agendapunten te bepalen, wederkerigheid af te tasten, zich uit te drukken en te relativeren, gemeenschap te vormen, bestaande evidenties en paradigma's opnieuw te bekijken, enz., steeds op basis van wederzijds respect. Alleen daaruit kan het zojuist vermelde ‘nobele compromis’ voortvloeien. Democratie moet geen ‘praatbarak’ worden, beslist niet. Maar ‘democratie’ betekent meer dan de meerderheidsregel. In een waarachtige democratie wordt daadwerkelijk gecommuniceerd en verantwoording afgelegd.
De idee van ‘de’ wil van het volk is enigszins achterhaald in de hedendaagse, pluralistische samenleving. Thans verwacht een ware democratische orde in de eerste plaats een soort van openbare ruimte, los van de politieke macht, waarin je recht en macht voortdurend ter discussie kunt stellen. Politiek moet die permanente discussie mogelijk maken. Allicht kan geen enkele instelling of procedure het bestaan en de bestendiging ervan garanderen. Formele garanties om democratie te bewerkstelligen zijn slechts middelen om het doel van een democratische orde te bereiken. Regels, procedures en concepten waardoor een democratie wordt ingesteld (zoals bv. ‘de’ rechtsstaat, ‘het’ legaliteitsbeginsel en ‘de’ meerderheidsregel) mogen we niet bagatelliseren. Maar ze volstaan niet om het wezen van een democratie te legitimeren en te realiseren. In die zin kunnen en mogen die regels, procedures en concepten dan ook niet willekeurig worden gebruikt. Ze staan namelijk ten dienste van een hogere waarde, namelijk het mogelijk maken van discussie en het bewerkstelligen van wederzijdse herkenbaarheid en aanvaardbaarheid. In dat licht moeten de genoemde formele aspecten van democratie begrepen worden. Zo kan een blinde toepassing van bv. de meerderheidsregel, als de hogere waarde van democratie wordt genegeerd, ontaarden in een dictatuur van de meerderheid, waardoor grote minderheidsgroepen worden genegeerd. Juist om de sociale vrede te bewaren zijn ‘nobele’ compromissen tussen meerderheid en minderheid dan ook essentieel. En daartoe zijn discussie, debat, en het afleggen van verantwoording - democratie dus - onontbeerlijk. Nogmaals, regels, procedures en concepten zijn niet overbodig, maar ze zijn ook niet autonoom. Het communica- | |
| |
tieve aspect van de democratie moet thans het overwicht krijgen. Ook het ‘politieke’ rechtsvormingsproces moet, wil het ten volle
democratisch zijn, in de eerste plaats de regels van een waarachtige argumentatie toepassen.
| |
Besluit
Volgens theoretici van de ‘deliberative democracy’ (zoals Gutman en Thompson) is waarachtig overleg mogelijk én noodzakelijk in de huidige context van diepgaande morele meningsverschillen. Echter, ‘[m]uch depends on the willingness of participants in public debates, at every level, to renew their dedication to honesty, self-criticism, civility, good faith, and respect for their opponents, however misguided they may believe them to be’ (R.P. George). Hopelijk slaagt de Belgische wetgever erin partijpolitieke belangen in het euthanasiedebat achterwege te laten en groeit de bereidheid om op een waarachtige wijze overleg te plegen.
| |
Literatuur
M. Adams en G. Geudens, ‘De regulering van euthanasie in België. Principiële bedenkingen naar aanleiding van een aantal recente wetsvoorstellen’, Rechtskundig Weekblad, 1999-2000, blz. 793-817. |
L. Apostel, Atheïstische spiritualiteit, VUBPress, Brussel, 1998, 215 blz. |
B. Barber, Strong Democracy. Participatory Politics for a New Age, University of California Press, Berkeley, 1984, 320 blz. |
E. De Groot, Leven tot in de dood. Omtrent euthanasie, VUBPress, Brussel, 1997, 214 blz. |
G. Den Hartogh, ‘Recht op de dood? Zelfbeschikking en barmhartigheid als rechtvaardigingsgronden voor euthanasie’, Recht en Kritiek, 1996, blz. 148-168. |
P. Frissen, De Lege Staat, Nieuwezijds, Amsterdam, 1999, 314 blz. |
R.P. George, ‘Law, democracy, and moral disagreement’, Harvard Law Review, 1997. |
A. Gutman en D. Thompson, Democracy and disagreement. Why moral conflict cannot be avoided in politics, and what should be done about it, Harvard University Press, Cambridge (Massachusetts), 1996, 422 blz. |
F. Keuleneer, ‘Zelfbeschikkingsrecht geen basis voor euthanasie’, De Standaard, 8 februari 2000. |
Raadgevend Comité voor de Bio-ethiek, ‘Advies nr. 1 d.d. 12 mei 1997 betreffende de wenselijkheid van een wettelijke regeling van euthanasie’, Rechtskundig Weekblad, 1997-98, blz. 269-271. |
F. Tanghe, ‘Van de goede dood naar de onteigende dood’, in Over zichzelf beschikken? Juridische en ethische bijdragen over het leven, het lichaam en de dood, Maklu, Antwerpen, 1996, blz. 519-619. |
F. Tanghe, Het spaghetti-arrest. Recht en democratie, Hadewijch, Antwerpen, 1997, 179 blz. |
F. Van Neste, ‘Pluralisme en tolerantie in het Belgisch Raadgevend Comité voor Bio-ethiek’, Streven, november 1999, blz. 891-897. |
F. Van Neste, ‘In de politiek is de “andere” iedereen’, De Standaard, 5 juni 1999. |
I. Van Riet, ‘Geen euthanasie-wetgeving zonder ethisch pluralisme’, De Standaard, 20 januari 2000. |
J. Velaers, ‘Het leven, de dood en de grondrechten. Juridische beschouwingen over zelfdoding en euthanasie’, in Over zichzelf beschikken? Juridische en ethische bijdragen over het leven, het lichaam en de dood, Maklu, Antwerpen, 1996, blz. 469-574. |
E. Witte, ‘Twintig jaar politieke strijd rond de abortuswetgeving in België (1970-1990)’, Res Publica, 1990, blz. 427-487. |
|
|