| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Modellen van het menselijk handelen
De gangbare communicatietheorieën hanteren dikwijls het paradigma van de gesproken taal. De handelingen zijn spiegels van de gesproken taal en worden begrepen als lichaamstaal en onbewuste expressie of als een teken met emotionele waarde. Dit suggereert dat de handeling als tweede-rangswerkelijkheid wordt getypeerd. De analytische wijsbegeerte laat toe deze kortzichtigheid te doorbreken. Handelingen kunnen ook als zodanig worden beschouwd. Bransen bestudeert het menselijk handelen vanuit drie perspectieven. Vooreerst worden de handelingen begrepen als zelfstandige daden die verricht worden door een actor. Hiermee verbonden zijn de vragen naar de vrijheid maar ook naar de mogelijkheid tot delibereren, motiveren en rechtvaardigen. Vanuit een tweede perspectief wordt de handeling beschouwd als gebeurtenis. Dit opent de zeer moeilijke kwestie van de mentale veroorzaking: hoe verhouden de fysische en de mentale causaliteit zich tot elkaar? Wat is met andere woorden het verschil tussen het afvallen van een appel en het afschudden van een appel? Ten derde wordende handelingen geïinterpreteerd als sociale fenomenen. Heeft het sociale een eigen karakter en wat is de betekenis van normen? De tekst is uitermate interessant. Vanuit de structuur van de discussies in de analytische wijsbegeerte ontvangt de lezer een verfijnd instrumentarium om het menselijk handelen te begrijpen. Daarnaast wordt een licht geworpen op klassieke antropologische vragen. Het boek is boeiend voor ethici, maar ook voor mensen uit de sociale sector die willen nadenken over menselijke interactie. Het is tevens een uitnodiging om zich vertrouwd te maken met de analytische wijsbegeerte, die nog steeds te weinig bekendheid geniet in ons taalgebied.
□ Luc Anckaert
Jan Bransen, Drie modellen van het menselijk handelen (= Tertium datur, 2), Peeters, Leuven, 1999, 130 blz., 650 fr., ISBN 90-429-0712-6.
| |
| |
| |
Kerk en theologie
Minne
Seven manieren van minne van Beatrijs van Nazareth (1200-1268) is een literair kleinood. Het meeslepende ritme, de trefzekere verwoording en de heldere cyclische opbouw maken van de lezing een festijn. De hertaler schrijft dan ook terecht dat ‘ieder die gevoelig is voor schoonheid [...] Beatrijs kan lezen’ (blz. 36). Maar, om in te treden in de beschrijving van haar mystieke ervaring, dient de lezer m.i. ook geloof te hechten aan - of minstens zijn ongeloof op te schorten t.o.v. - een beleving die Beatrijs kernachtig als volgt verwoordt: ‘Soms gebeurt het dat de minne op een lieflijke manier in de ziel verwekt wordt, en vreugdevol verrijst, en dat ze in het hart begint te leven zonder enig toedoen van menselijke activiteit’ (blz. 59).
In de Inleiding situeert Rob Faesen Beatrijs in de religieuze vrouwenkring en haar spiritualiteit. In de lijn van Bernardus van Clairvaux en Willem van Saint-Thierry vertegenwoordigt die spiritualiteit ‘een nieuwe bewustwording in de geestesgeschiedenis, de bewustwording dat de heel persoonlijke liefdesrelatie tussen God en de individuele mens het belangrijkste en het meest centrale is in het menselijke leven’ (blz. 13). Bernardus noemt dit liefdesgebeuren de ‘middelste komst’ van Christus, een incarnatie in het wezen van de mens. Daardoor ontluikt een ‘naerre kinnesse gods’, een ‘meer nabije kennis van God’ die in schril contrast staat met de toenmalige en ook postmoderne dominante opvatting dat God onkenbaar is en men dus vrede moet nemen met een niet-weten. Zowel bij Bernardus als bij Beatrijs gaat deze wijze van kennen terug op een persoonlijke en doorleefde ervaring die hen doet beseffen ‘dat “minne” niet zozeer “iets” is, dan wel “Iemand”’, namelijk de goddelijke Geliefde zelf (blz. 42).
De verklarende voetnoten bieden een heldere toelichting bij de sleuteltermen van dit mystieke geschrift. Hertaling (in juxta) en inleiding zijn van een uitzonderlijke kwaliteit. Omdat de auteur niet in de val getrapt is van het actualiseren, spreekt de tekst zelf tot ons over de eeuwen heen van wat blijft in wat voorbijgaat. Wie zich dit werkje aanschaft, dient er wel op te letten dat hij / zij er ook de bibliografie bij krijgt, want die is in de hightechdrukpers blijven steken.
□ Hugo Roeffaers
Beatrijs van Nazareth, Seven manieren van minne. Middelnederlandse tekst met een inleiding en hertaling door Rob Faesen s.j., Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1999, 94 blz., 495 fr., ISBN 90-289-27387.
| |
Bijbelprenten
Zes opstellen bieden samen een verhelderend inzicht in de manier waarop met name in de zestiende en zeventiende eeuw het bijbelse beeld - in de letterlijke betekenis van het woord - ontwikkeld werd en gefunctioneerd heeft. In ‘Luthers pleidooi voor een lekenbijbel’ onderzoekt Peter van der Coelen, inmiddels benoemd tot conservator van het nieuwe Nijmeegse Museum Het Valkhof, hoe de beeldende kunst in dienst van de verkondiging werd gesteld. Vervolgens presenteert hij een studie over Hans Holbeins ‘Icones’ en het ontstaan van oud- en nieuwtestamentische pren- | |
| |
tenboeken, die dienden tot stichting en vermaak. Drie opstellen gaan in op de manier waarop het Oude Testament door Noord-Nederlandse kunstenaars in de zestiende en zeventiende eeuw werd afgebeeld. Daarbij komt zowel de vormgeving als de keuze van de thema's ter sprake. Ook het aanbod en de verspreiding van oudtestamentische grafiek in de Nederlandse Gouden Eeuw is hier onderzocht. Kunstenaars die bij dit alles een belangrijke rol hebben vervuld, zijn onder anderen Lucas van Leyden, Maarten van Heemskerck, Maarten de Vos, Hendrick Goltzius, Rembrandt en Pieter van der Borcht. In het laatste essay bestudeert Van der Coelen prentgebruik en kijkgedrag aan de hand van de omgang met grafiek bij Diego Velázquez en Lodewijk XIII.
Om diverse redenen is dit een rijke studie, door de gedegen en brede aanpak van de thematiek, waarbij verrassend nieuw materiaal is ontdekt. Tegelijkertijd heeft het detailonderzoek de nodige correcties aangebracht op bestaande kennis en opvattingen. Het boek, geschreven in een prettige en toegankelijke stijl, munt uit door zijn fraaie uitgave op mooi papier, waarop de 176 zwart-witillustraties schitterend uitkomen.
□ Paul Begheyn
Peter van der Coelen, De Schrift verbeeld. Oudtestamentische prenten uit renaissance en barok, Nijmegen University Press, Nijmegen, 1998, 352 blz., fl. 85, 1700 fr., ISBN 90-5710034-7.
| |
Kunst
Liquid Crystals
Marie-Jo Lafontaine, die in 1950 in Antwerpen geboren is en nu in Brussel woont, is een van de in de internationale kunstwereld meest bekende Belgen. De technische, esthetische en inhoudelijke kwaliteit van haar videowerk heeft haar terecht beroemd gemaakt. Naar aanleiding van een tentoonstelling in Duitsland, die ook nog in Luxemburg te zien zal zijn (23 maart tot 16 juni), is een catalogus uitgekomen die een goed beeld geeft van haar veelzijdige productie. Haar videowerk toont ze vaak in installaties waarin ook fotografie en andere technieken een rol spelen. Die combinatie is ook terug te vinden in het ensemble van vijf werken dat hier getoond wordt. De afbeeldingen van deze uitgave zijn voortreffelijk, en de layout kunstig opgemaakt.
Van de zes opstellen die het boek bevat, zijn vooral de bijdragen van Klaus Wolbert en Otto Neumaier de moeite waard. Wolbert vergelijkt Lafontaines videobeelden van wolken met Mantegna's oculo di cielo in het Palazzo Duccale in Mantova. Hemel en wolken vormen daar een brug naar het kosmische en het transcendente. Bij Lafontaine vind je ook een verlangen naar een hemelse, troostende, tegelijk fascinerende en stille werkelijkheid. Maar die beelden van wolken zijn maar één component van haar werk. Daartegenover staan installaties die het geweld, de onrust, de obsessies en de angsten van het hectische stadsleven illustreren. Neumaier wijst erop hoe bij Lafontaine het schone en het sublieme samengaan. Hij plaatst haar oeuvre in de esthe- | |
| |
tische traditie van Nietzsche en vooral Rilke, waarmee de kunstenares goed vertrouwd is: voor haar werken en voor exposities kiest ze weleens een titel die Nietzsche of Rilke (ook een keer Heidegger) citeert. Zo heet een van de hier gepresenteerde videowerken Jeder Engel ist schrecklich, naar het beginvers van Rilkes tweede Duineser Elegie. Dat werk, dat op rassenrellen in Los Angeles in 1992 alludeert, suggereert hoe het verschrikkelijke en gewelddadige in onszelf zit, en hoe we er heimelijk van genieten. Ook de dubbelzinnigheden van onze seksuele prikkels worden door Lafontaine verkend. In het België van Dutroux en van de Witte Mars is de ontmaskering van onze ambivalente seksuele driften en fantasieën naar jonge meisjes toe, in het werk The Swing, een moedige artistieke daad.
In zijn bijdrage vergelijkt Paul Ardenne het fotografische werk van Marie-Jo Lafontaine - in dit geval foto's van gezichten van adolescenten - met andere hedendaagse kunstfotografie. Terwijl de menselijke verschijning daarin zo vaak herleid wordt tot een object van perverse begeerten of postmoderne spielereien, blijft de mens bij Lafontaine een subject, dat met eerbied wordt benaderd. Terecht besluit Ardenne dat haar oeuvre in onze fysieke en sociale realiteit is ingebed, en niets te maken heeft met een kunst om de kunst, los van de werkelijkheid. Maar hij vergist zich schromelijk wanneer hij als voorbeeld van ‘autonome’ kunst Rothko noemt (Rothko is tot het einde toe bekommerd geweest om ‘the subject matter’, en beschouwde zelf, terecht, zijn niet-figuratieve doeken als geïncarneerde en maatschappelijk relevante werken).
□ Jan Koenot
Klaus Wolbert (red.), Marie-Jo Lafontaine. Liquid Crystals, Hatje Cantz Verlag, Ostfildern-Ruit, 1999, 144 blz., DM 68, ISBN 3-7757-9007-1.
| |
Meesters, marodeurs
Steeds vaker wordt de journalistiek verweten dat ze nog slechts doorgeefluik van nieuwsberichten is. Het boek Meesters, marodeurs van de Volkskrant-journaliste Hella Rottenberg laat echter zien dat goede onderzoeksjournalistiek nog niet verdwenen is. Zij verhaalt in haar boek de lotgevallen van een Russische verzameling kunstwerken die door een reeks toevalligheden in Amsterdam belandde, en de duistere operaties van ‘plunderaars’ (marodeurs) om zich van de miljoenen die de collectie waard was meester te maken.
In 1993 emigreerde de bejaarde Nicolaï Chardzjiëv vanuit Moskou naar het Westen, samen met zijn vrouw en een omvangrijke hoeveelheid kunstwerken die hij gedurende zijn leven in het geheim had bijeengebracht. De verzameling omvatte schilderijen, gouaches, tekeningen, manuscripten en documenten van kunstenaars als Malevitsj, El Lissitski, Chlebnikov, Larionov en anderen. Zijn vertrek en de clandestiene uitvoer van zijn collectie werden georganiseerd door de Nederlandse slavist Weststijn, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, en de Keulse galerie Gmurzynska. De drie partijen hadden uiteenlopende belangen. Chardzjiëv zocht rust voor zijn laatste jaren en een veilige plaats voor zijn verzameling en archief, waarvoor hij vooral het Amsterdamse Stedelijk Museum in gedachten had. Weststijn hoopte het archief van Chardzjiëv te
| |
| |
verwerven voor het Slavisch Seminarie, en de Keulse galerie dacht profijt te kunnen trekken uit de werken die zij op de markt zou kunnen brengen.
Die verwachtingen werd snel de bodem ingeslagen. Weststijn zag niet alleen het archief aan zijn instituut voorbijgaan, maar ook zijn naam in verband gebracht met een twijfelachtige smokkeloperatie. De galerie Gmurzynska werd gedwongen tot moeizame onderhandelingen met Chardzjiëv en zijn vrouw, en ten slotte tot een veel minder lucratief compromis dan zij gehoopt had. En Chardzjiëv, geïsoleerd in Amsterdam, had aanvankelijk niet eens de troost van zijn verzameling, die elders werd opgeslagen. Toen hij deze terugkreeg, bleek ze in penibele staat te verkeren en waren sommige tekeningen verdwenen.
In Amsterdam werd het echtpaar bijgestaan door een zekere Abarov, eveneens een Russische emigrant, die na hun dood hun erfgenaam bleek te zijn. Op dat moment kreeg de geschiedenis een sinister karakter. Abarov ging, samen met de notaris en executeur-testamentair Privé en de pensioenadviseur Buse, over tot grootscheepse plundering van de collectie. Via de galerie Gmurzynska werd een aantal werken verkocht, met een geschatte opbrengst van zo'n dertig miljoen gulden.
Het was alleen aan de berichtgeving van Rottenberg te danken dat deze operatie stopte en de collectie Chardzjiëv niet nog verder werd verkocht. Maar ook dan is er alle reden voor het gerecht om zich voor deze zaak te interesseren. Een officieel ingestelde toezichtscommissie lijkt het echter te willen laten aankomen op een schikking. Dat is misschien het meest onthutsende aspect van de hele geschiedenis. Tegen misdaad die gepleegd wordt door ‘respectabele’ heren heeft de samenleving geen verweer, of willen haar officiële organen geen verweer hebben. In dit voortreffelijk geschreven en fascinerende boek laat Rottenberg zien welke duistere praktijken er achter een façade van respectabiliteit kunnen schuilgaan, en hoe opmerkelijk coulant de ontdekking daarvan maar al te vaak wordt afgehandeld.
□ Charo Crego
Hella Rottenberg, Meesters, marodeurs. De lotgevallen van de collectie-Chardzjiëv, Jan Mets, Amsterdam, 1999, 225 blz., ISBN 90-5330273-5.
| |
Kunstfilosofie
Uitgeverij Kröner, bekend om haar serie woordenboeken en lexica in pocketformaat, heeft nu ook een uitgave gewijd aan de kunstfilosofie, waarin zo'n honderdvijftig denkers worden voorgesteld. Omdat kunstfilosofie als dusdanig een vrij recente discipline is, die in de Oudheid en in de Middeleeuwen niet bestond, krijgt hier het denken over het schone, dat in klassieke tijden een centraal begrip is in de opvatting van de kunst, de volle aandacht. Dat dit lexicon de hele tijdspanne van de Oudheid tot de hedendaagse tijd bestrijkt, maakt het juist zo waardevol. Cicero, Ficino of Virilio, ze staan er allemaal in. Elk artikel begint met een korte levensschets van de betreffende denker. Daarna volgt een voorstelling van zijn opvattingen over het schone en de kunst, en tot slot wordt gewezen op de context en de nawerking ervan. De artikelen zijn door deskundigen geschreven, vaak op een duidelijke wij- | |
| |
ze, maar ook wel eens in een nogal gedrongen en loodzware stijl.
Het accent ligt bewust op de huidige tijd. Zestig artikelen gaan over filosofen en theoretici van de twintigste eeuw, terwijl slechts negen denkers van de Oudheid en dertien van de Middeleeuwen worden behandeld. Derrida en Danto krijgen elk meer bladzijden dan Nietzsche. Voorts zijn er evenveel denkers uit het Duitstalige gebied dan Franse en Engelstalige samen. Als Niklas Luhmann de eer krijgt, waarom dan niet Bourdieu? De keuze van de redacteuren gaat mee met een zekere tijdsgeest. Is dat de reden waarom Greenberg (kort) en Danto (heel uitvoerig) worden voorgesteld, terwijl George Steiner niet is vermeld? Ook Levinas is vergeten, terwijl in zijn oeuvre nogal wat, weliswaar kritische, maar bedenkenswaardige opmerkingen over kunst te lezen staan. Dat hij geen aparte ‘kunstfilosofie’ geschreven heeft, is geen argument, want dat geldt voor heel wat auteurs die in deze bundel genoemd worden.
Om de omvang van het lexicon binnen redelijke grenzen te houden, hebben de samenstellers een strenge selectie doorgevoerd, waarvan nog minstens een spoor in het boek te vinden is. In het stuk over Hugo van Sint-Victor staat voor de naam van Suger van Saint-Denis een pijltje, wat normaliter een verwijzing naar een ander artikel van het lexicon betekent. Maar dat artikel is niet te vinden. Blijkbaar is Suger in de laatste ronde uitgeschakeld.
Niet alleen het klassieke denken over het schone, maar ook de reflectie over het beeld - mede in de context van de beeldenstrijd - heeft elementen opgeleverd die relevant blijven voor het denken over kunst. Maar noch Nicephorus, noch Johannes Damascenus hebben in dit overzicht een plaats gekregen.
Ästhetik und Kunstphilosophie is echter ondanks de lacunes een nuttig instrument. In plaats van de gebreken ervan op te sommen kun je beter de verdiensten benadrukken. Wie graag over kunst leest en nadenkt, zal er ongetwijfeld zijn voordeel mee doen.
□ Jan Koepot
Julian Nida-Rümelin, Monika Betzler (red.), Ästhetik und Kunstphilosophie. Von der Antike bis zur Gegenwart in Einzeldarstellungen (= Kröners Taschenausgabe Band 375), Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1998, 838 blz., DM 68, ISBN 3-520-37501-X.
| |
Literatuur
Alles breekt
In het jaar van de 250e verjaardag van Goethes geboorte is er over Duitsland een vloedgolf van voordrachten, lezingen, theateropvoeringen, films en feesten, tentoonstellingen en seminaries gespoeld. Weimar kreeg voor zijn driehonderd manifestaties naar schatting zes miljoen bezoekers binnen zijn muren. Alle kranten hebben speciale bijdragen gebracht, twee grote tekstedities werden voltooid en op de lezer werd een indrukwekkend aantal tijdschriftbijdragen en studies afgevuurd, die Goethe vanuit de meest diverse gezichts- en standpunten hebben omgedraaid en ondervraagd, betast en onderzocht. Goethe is ook een dankbaar onderwerp: hij heeft zich voor ongeveer alles geïnteresseerd en had bovendien over alles ook wat te vertellen.
| |
| |
Inmiddels is de rust in Weimar teruggekeerd. Tijd om op adem te komen. En in deze beschouwelijke sfeer past het verzorgd uitgegeven boekje van Charles Vergeer. Goethe, die jaren lang een toegewijd en rechtlijnig staatsdienaar is geweest, had zich op latere leeftijd wel uit de dagelijkse bestuursaangelegenheden teruggetrokken, maar de ‘geheime raadsheer’ bleef een man die veel bezoek kreeg: met hem kon je interessante gesprekken hebben. Zo voelde het ook Friedrich von Muller aan, de ‘kanselier’, een van de ministers van hertog Karl August, vanaf 1801 in dienst en dertig jaar jonger dan Goethe, maar in rang diens gelijke. Muller liep geregeld binnen bij Goethe, voor wie hij veel respect had, maar die hij niet zoals de meeste bezoekers beaat verafgoodde. Vanaf 1808 noteert hij af en toe wat over zijn gesprekken met Goethe. Charles Vergeer selecteerde er zowat de helft uit en bezorgde er een elegante en becommentarieerde vertaling van. In totaal een dertigtal verschillende tekstfragmenten uit de periode tussen mei 1814 en januari 1832, gaande van enkele regels tot een paar bladzijden.
Hierop sluit een helder geschreven essay aan over een thema dat in die gesprekken behandeld wordt: Goethes visie op leven en dood, op de eeuwigheid van de mens en de vergankelijkheid van de dingen: ‘We sneuvelen allemaal, zelfs de glazen gaan kapot’, hoorde hij ooit in Rome een volksvrouw roepen.
Goethe voelde weinig voor de christelijke overtuiging van een wederopstanding na de dood, en al evenmin voor het antieke, heidense levensbesef, omdat volgens hem in beide opvattingen de mens als subject tekort wordt gedaan, genegeerd en gereduceerd wordt tot een toevallig verschijnsel in een geheel, dat koud en onverschillig is. Goethe, wel overtuigd van de onsterfelijkheid van het individu, had meer affiniteit met Kant. Hij vond dat de eeuwige waarde van de mens ligt in zijn vermogen tot ‘zelfverhouding, de dubbelzinnige, dialectische verhouding van de mens tot zichzelf waarin hijzelf zowel subject als object kan zijn’ (blz. 75). Het bewustzijn van zichzelf tegenover een zwijgende kosmos, en anderzijds de morele ordening in de mens zelf, waren volgens Goethe de twee polen waartussen het menselijk bestaan zich afspeelt. Het enige middel dat deze mens te zijner beschikking heeft om zichzelf van een voorbijgaand fenomeen te verheffen tot iets duurzaams, is de kunst, zijn eigen daadkracht en werk. Of, met Goethes woorden van 15 mei 1822: ‘Het bewijs van de onsterfelijkheid moet iedereen in zichzelf dragen, daarbuiten kan dat bewijs niet geleverd worden’ (blz. 18).
□ Armand de Loecker
Charles Vergeer, Alles breekt, zelfs de glazen. Goethes gesprekken met de kanselier, Damon, Leende, 1999, 92 blz., ISBN 90-5573-055-6.
| |
Geschiedenis
Paul van Zeeland
Aan Paul van Zeeland zijn de voorbije jaren twee boeken gewijd. Aan Franstalige zijde verscheen een commerciele publicatie van de UCL-historici Vincent Dujardin en Michel Dumoulin, dat met veel citaten gelardeerd is en zestien pagina's zwart-witfoto's telt. Aan Vlaamse zijde verscheen een
| |
| |
proefschrift van de hand van Brigitte Henau, in de sobere reeks die wordt uitgegeven door de Koninklijke Academie. Over het verschil in aanpak schreef recensente Maria De Waele (De Morgen, 12 februari 1998) terecht dat Brigitte Henau Van Zeelands carrière nuchter en afstandelijk analyseert, terwijl de beide heren het studieobject met fluwelen handschoenen hebben aangepakt. Beide boeken lichten maar een tipje van de sluier op. Van Zeeland was bovenmatig intelligent (na zijn doctoraat in de rechten te Leuven liep hij college aan de befaamde universiteit van Princeton, waar hij economie studeerde), diepgelovig (hij was een aanhanger van een sociaal-katholicisme dat steunde op waarden als zelfverloochening, plichtsbesef en naastenliefde), maar ook opportunistisch (zijn studiecarrière was doordacht: hoewel hij zich aangetrokken voelde tot de wijsbegeerte, koos hij uiteindelijk voor een meer praktische opleiding) en verschrikkelijk ijdel (hij zag zichzelf meermaals als de redder des vaderlands, een factotum die de klus kwam klaren als hem erom gevraagd werd).
De levensloop van deze man is indrukwekkend. Als jong afgestudeerde gaat hij onmiddellijk aan de slag bij de Nationale Bank van België, waar hij vrij spoedig vice-gouverneur wordt. In deze periode is Van Zeeland nog een technocraat die zich beperkt tot het uitwerken en verkondigen van economische analyses. In de woelige jaren dertig krijgt hij steeds meer politieke ambitie. In 1934 wordt Van Zeeland voor de eerste maal minister. In de regering-de Broqueville wordt hij, samen met de liberaal Jules Ingenbleek, als minister zonder portefeuille toegevoegd aan minister van Financiën Gustave Sap, met wie hij het erg moeilijk kan vinden. Sap ergert zich aan deze twee ‘kindermeisjes’ en weigert dan ook op de voorstellen van Van Zeeland in te gaan. Na de val van de regering-de Broqueville groeit Van Zeelands overtuiging dat hij zelf naar eigen inzichten België tot economisch herstel moet leiden. In 1935 wordt hij dan, na de val van het kabinet-Theunis, geroepen om een nieuwe regering te formeren. Twee jaar later volgt hij zichzelf op als regeringsleider. Dat jaar boekt hij zijn mooiste politiek succes, bij de verkiezingen: op eclatante wijze wint hij het van de rexistische kopman Léon Degrelle. Niet veel later komt Van Zeeland ten val. De herhaalde beschuldigingen, onder meer van Gustave Sap, dat Van Zeeland zich tijdens zijn ministerschap laat doorbetalen door de Nationale Bank, bezegelen uiteindelijk zijn politiek lot en dwarsbomen tevens zijn grote droom, ooit gouverneur van de Nationale Bank te worden.
Na de oorlog keert van Zeeland nog wel terug op het politiek toneel. Nog even is hij in de running voor het premierschap. Uiteindelijk zal hij alleen nog in de periode tussen 1949 en 1954 als minister van Buitenlandse Zaken aan de uitvoerende macht deelnemen.
Op internationaal vlak schittert de ster van Van Zeeland nog wel aan het firmament. Als bemiddelaar speelt hij een belangrijke rol in het Nederlands-Indonesisch conflict, meermaals treedt hij op als financieel raadgever van tal van landen van de Levant. Vanaf 1956 gaat Van Zeeland hoe langer hoe meer in het zakenleven. Door zijn talloze buitenlandse reizen heeft hij weinig tijd om de Belgische politiek van nabij te volgen.
Hoewel zijn ijdelheid hem ertoe
| |
| |
brengt nog geregeld naar politieke macht te hengelen, zijn alle pogingen tevergeefs: de zelfverklaarde redder des vaderlands wordt niet meer geroepen.
□ Bob Van den Broeck
B. Henau, Paul van Zeeland en het monetaire, sociaal-economische en Europese beleid van België, 1920-1960, Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, 1995, 325 blz., ISBN 90-6569-641-5.
V. Dujardin en M. Dumoulin, Paul van Zeeland 1893-1973, Editions Racine, Brussel, 1997, 283 blz., 1195 fr., ISBN 2-87386-114-2.
| |
Pogrom in Alexandrië
In de Egyptische hoofdstad Alexandrië vond in de zomer van het jaar 38 na Chr. een immense uitbarsting van jodenhaat plaats. Met instemming en zelfs medewerking van de plaatselijke overheid richtte het volk een gruwelijk bloedbad aan onder het grote contingent joodse bewoners van deze havenstad. De joodse wijsgeer en theoloog Philo was ooggetuige van deze eerste pogrom uit de geschiedenis en heeft de gevolgen van deze anti-joodse terreur uitvoerig beschreven. Naar zijn opvatting is Flaccus, de gouverneur, de ware schuldige. Wanneer deze Flaccus later in ongenade valt bij de Romeinse keizer Caligula geeft Philo daarvan een gedetailleerd verslag dat niet van leedvermaak verstoken is. Na de dood van Flaccus vertrekt een joods gezantschap uit Alexandrië naar Rome om bij keizer Caligula de joodse zaak te bepleiten. De teleurstellende ervaringen van dit gezelschap worden door Philo, die er deel van uitmaakte, uitvoerig beschreven, evenals trouwens het onberekenbare karakter van Caligula. Toppunt vormt zijn plan om de Tempel van Jeruzalem te ontwijden door daar een beeld van zichzelf te plaatsen.
Deze twee geschriften van Philo zijn nu voor het eerst vanuit het Griekse origineel in het Nederlands vertaald. De auteur, historicus, heeft de tekst van een korte inleiding en zeer uitvoerige noten voorzien. Ook heeft hij een aantal contemporaine Griekse, Latijnse, Hebreeuwse en Aramese teksten opgenomen die onmisbaar zijn voor een goed begrip van het verhaal en de tijd waarin een en ander zich afspeelt. Het eerste geschrift (Pogrom in Alexandrië) kan voor lezers van het bijbelboek Wijsheid van Salomo extra interessant zijn. Zeer recent wetenschappelijk onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat juist die pogrom de directe aanleiding is geweest tot het schrijven van het boek Wijsheid, dat ook in Alexandrië ontstaan is. Een vlotte vertaling, goede toelichtingen, mooi uitgegeven.
□ Panc Beentjes
Philo Judaeus, Pogrom in Alexandrië / Gezantschap naar Caligula. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door G.H. de Vries, Ambo, Amsterdam, ISBN 90-263-1576-7 / Kritak, Leuven, 1999, 304 blz., fl. 49,50, ISBN 90-6303-772-4.
| |
Zij komen allen aan de beurt
Björn Rzoska (1973) werd, als kleinzoon van een militair van het Poolse bevrijdingsleger én een collaborateur, al heel vroeg geïntrigeerd door de tegenstrijdige verhalen over het beruchte interneringskamp van Lokeren, dat een belangrijke rol speelde (en speelt) in de ‘Witte en Zwarte mythen’ over collaboratie, verzet en
| |
| |
repressie. Als student geschiedenis aan de Universiteit Gent schreef hij dan ook deze monografie die, op basis van de studie van meer dan 5.000 documenten, voor de eerste keer een zo objectief mogelijk beeld van dit interneringskamp brengt. Hij komt tot een aantal ontnuchterende, in ieder geval verrassende vaststellingen, zoals:
- Meer dan zestig procent van de geïnterneerden werden nooit veroordeeld, al hebben ze gemiddeld vijf maanden, enkele zelfs twee jaar, in het kamp gezeten. Het is waarschijnlijk deze categorie van ‘repressie-slachtoffers’ die de kern vormt van de mythe van de onschuldige idealisten, die dan tot bijna alle politieke collaborateurs werd uitgebreid. Rzoska schrijft terecht dat een dergelijke ‘verongelijktenmentaliteit’ als een hypotheek op elk gesprek over amnestie en verzoening moet wegen.
- In tegenstelling tot de in collaboratiekringen algemeen aanvaarde opvat ting waren slechts vijftien procent van de kampbewakers leden van het verzet.
- Meer dan 55 procent van de veroordeelden waren ongeschoolde en geschoolde arbeiders. Dit gaat in tegen de mythe dat de gestrafte collaborateurs vooral intellectuelen, kunstenaars en studenten waren. Filip De Pillecijn, Gaston Feremans en een paar andere bekende namen hebben wel hun stempel gedrukt op de beeldvorming, maar behoorden tot een kleine minderheid.
- Ondanks de gruwelijke feiten tijdens de ‘straatrepressie’ en gedocumenteerde voorbeelden van zware schendingen van de mensenrechten door een aantal bewakers, vooral tijdens de eerste maanden, gaat de vergelijking tussen het hechteniskamp van Lokeren en een nazi-concentratiekamp hoegenaamd niet op.
Een dergelijke studie zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot het nu al meer dan vijftig jaar uitgestelde open gesprek tussen beide kampen. Wie denkt dat dit trauma binnenkort met de dood van de laatste ex-gevangenen en ex-bewakers zal verdwijnen, vergist zich, zoals de gebeurtenissen op de Balkan jammer genoeg elke dag bewijzen.
□ Ludo Abicht
Björn Rzoska, Zij komen allen aan de beurt, de zwarten. Het kamp van Lokeren 1944-1947, Davidsfonds, Leuven, 1999, 136 blz., ISBN 90-5826-009-7.
| |
Alexander de Grote
Weinig historische personen uit de Oudheid spreken zo tot de verbeelding als Alexander de Grote. In de vierde eeuw voor Christus veroverde hij in ijltempo een wereldrijk, waardoor hij de geschiedenis een andere loop gaf. Het belang van Alexander is dus moeilijk te overschatten. Studies en biografieën over hem zijn er dan ook volop. Zo verscheen in 1993 een Nederlandse uitgave van de bekende biografie door Robin Lane Fox.
Vreemd genoeg waren de antieke teksten over Alexander tot voor kort amper in Nederlandse vertaling beschikbaar. Dat was met name jammer in het geval van Arrianus, die in de tweede eeuw na Chr. een uitvoerige Griekstalige geschiedenis van Alexanders tochten schreef. Gelukkig is in die leemte nu voorzien: Simone Mooij-Valk (die eerder een fraaie vertaling maakte van Marcus Aurelius' Persoonlijke notities) heeft Arrianus' boek integraal vertaald.
| |
| |
Het is een stevig boekwerk geworden, voorzien van alles wat de geïnteresseerde lezer maar kan wensen: een prima leesbare vertaling, overzichtelijk met tussenkoppen ingedeeld, en aangevuld met inleiding en aantekeningen, personen- en namenregister en handzame kaarten. Alleen het leeslintje ontbreekt!
Arrianus is geen sensatiebeluste verteller. Als militair en historicus wil hij vooral de gebeurtenissen in detail beschrijven en doorgronden. Dat hij Alexander bewondert én kritiek op hem heeft, verleent zijn relaas ondanks de wat droge stijl een aangename spanning. Maar het aardige van Arrianus' boek is misschien niet zozeer gelegen in de historische en literaire talenten van de auteur. Zijn verhaal biedt ons vooral de kans om Alexanders opwindende veroveringstochten nu eens in hun geheel te bekijken door antieke ogen. Middels deze vertaling heeft iedereen nu de mogelijkheid daartoe. Alle lof aan de vertaalster voor haar prestatie.
□ Vincent Hunink
Lucius Flavius Arrianus, Alexander de Grote. Het verhaal van zijn verovering van het Perzische Rijk, Ambo, Amsterdam, 1999, 446 blz. (geb.), fl. 89,50, ISBN 90-263-1583-X.
| |
De Senaat
De Senaat heeft het imago van een elitaire, saaie, oer-Belgische en wat overbodige club; zijn bestaan staat ook nu ter discussie. Maar de vrienden van de Senaat slaan terug met het luxueus uitgegevenboek De geschiedenis van de Belgische Senaat.
Het werk heeft in de eerste plaats informatieve en documentaire waarde. Het bevat de lijst van de senatoren van 1831 tot nu, met hun geboorte-, sterf- en zetelingsdata, hun strekking of (later) hun partij, en het arrondissement waarvoor ze zetel(d)en; lijsten van de voorzitters, de vrouwelijke senatoren, de verkiezingsresultaten, de commissieleden en hun achtergrond, de opheffing van de parlementaire onschendbaarheid (bijna een exclusief voorrecht van de Vlaamsnationalisten na de Tweede Wereld-oorlog); beeldmateriaal van de gebouwen, de zittingen, het personeel, en ongewenste bezoekers zoals de Duitsers tijdens de twee wereldoorlogen. De tekst is chronologisch opgebouwd (1831-1893; 1893-1918; 1918-1970; 1970-1995), maar bevat tussendoor ook gedeelten over het tweekamerstelsel, de grondwet, de hervormingen, de prinsen in de Senaat en de senaatsgebouwen. Er is een bronnenoverzicht, een bibliografie, een Engelse en een Duitse samenvatting. De tekst is van een (deels Franstalig, deels Nederlandstalig) wetenschappelijk team en het Woord vooraf is van oud-voorzitter Frank Swaelen.
De Senaat was uiteraard geen Belgische uitvinding; vele landen kennen, overigens om uiteenlopende redenen, vormen van bicamerisme. Bij ons was de oorspronkelijke bedoeling ‘een Eerste Kamer, die de aristocratie en de bezittende klasse vertegenwoordigt’, en die staat tegenover ‘een Tweede Kamer, met een meer burgerlijke samenstelling, die liberaalgezind verzet biedt’ (blz. 28). In het begin kon men enkel kandidaat voor de Senaat zijn als men zeer veel belastingen betaalde, en dat deden vrijwel alleen de grootgrondbezitters. De belangen van deze klasse vielen dan samen met de belangen van het systeem: de Senaat steigerde wel eens,
| |
| |
maar bleef (zeker ten tijde van het unionisme) in het gareel.
De verdere geschiedenis valt samen te vatten als een onontkoombare evolutie in de lijn van de algemene politiek met de toenemende partijinvloed, de democratisering, de afbrokkeling van het unitarisme, de specialisatie die het dilettantisme vervangt. Steeds stelt de Senaat de verandering ter discussie, en steeds wordt hijzelf ter discussie gesteld. In 1831 was hij niet vanzelfsprekend, en in 1999 evenmin: maar hij is een blijver.
Zijn verhaal wordt verteld met stoere wetenschappelijkheid en grote volledigheid, maar ook, vrees ik, met saaiheid: het heeft ook al te veel van een gelegenheidspublicatie. Goed dat het er is... maar gebruik het als referentiewerk, en niet voor je leesplezier.
□ Jaak De Maere
V. Laureys, M. Van den Wijngaert, L. François, E. Gerard, J.-P. Nandrin, J. Stengers, De geschiedenis van de Belgische Senaat 1831-1995, Lannoo, Tielt, 1999, 470 blz., ISBN 90-209-3682-4.
| |
De hemel beschreven
Van de hemel zijn allerlei verbeeldingen mogelijk, van concreet tot zeer abstract. In het christendom zijn er vanaf het begin beschrijvingen aan gewijd, soms in de vorm van visioenen en reisverslagen, maar ook in theologische verhandelingen. Bijeengenomen leveren deze voorstellingen een bont en fascinerend geheel op. In A history of heaven maakt Jeffrey Burton Russell het de belangstellende lezer gemakkelijk. Hij geeft een min of meer chronologische beschouwing op de meest markante visies op de hemel, te beginnen met een uitvoerig hoofdstuk over de joodse wortels.
Het wekt geen verbazing dat de globale ontwikkeling er een is van simpel naar meer uitgebreid, en dat concrete, volkse verbeeldingen bleven bestaan naast abstracte speculaties van theologen. Het belang van Russells boek zit vooral in zijn handzame beschrijving en samenvatting van de diverse ideeën: de lezer krijgt de hemel haast op een presenteerblad aangeboden.
Het boek eindigt met een uitvoerige, twee hoofdstukken tellende beschouwing over Dante. Russell gaat dus helaas niet in op visies op de hemel uit de nieuwere tijd. Wel laat hij in een korte slotparagraaf met de mooie titel ‘Hearing the silence’ iets van zijn eigen visie op de hemel zien. Er staan een paar mooie, inspirerende gedachten in, zoals over de hemel als een totale, alles en iedereen omvattende en vergevende liefde. Wat historici en theologen daarvan denken, weet ik niet, maar het is een moedig en waardig besluit van een heel bruikbaar en stimulerend boek. Een klein minpuntje: bij de besproken bronnen ontbreken veelal de bibliografische verwijzingen naar de originele tekst. De ware liefhebber moet dus toch weer zelf gaan zoeken. Maar bij zoveel moois mogen we niet klagen.
□ Vincent Hunink
Jeffrey Burton Russell, A History of Heaven, The Singing Silence, Princeton, 1997, 220 blz., £ 8,95, ISBN 0-691-00684-9.
| |
| |
| |
Varia
Om de tuin geleid
De titel What gardens mean en de publiciteit rond het boek beloven iets anders dan wat het biedt. Het is geen analyse van de verschillende en verschuivende betekenissen van tuinen door de eeuwen heen. De studie van Stephanie Ross, docente filosofie aan de universiteit van Missouri, is tegelijk beperkter en ruimer. Ze wil aantonen dat tuinen iets anders kúnnen betekenen of uitbeelden: een landschap, een schilderij, morele waarden.
De auteur gaat niet over één nacht ijs. Tientallen bladzijden lang vraagt ze zich af wat een verzameling planten tot een tuin maakt, om uit te komen bij de menselijke tussenkomst of ingreep. Ik sloeg er even de etymologie op na (dikwijls leerrijk) en die wijst in dezelfde richting. Tuin is afgeleid van het vlechtwerk van teen, waarmee een ruimte werd omheind, afgesloten van de natuur. Ook garden, jardin en gaard gaan terug op twijg en omheinen.
Nadat ze het probleem van de definitie heeft opgelost, wijdt Ross een lang hoofdstuk aan de vraag wat kunst wel en niet is. Wat is pittoresk, wat bedoelt men met representatie, enzovoort. Vervolgens probeert ze aan te tonen dat een tuin iets anders kan (moet?) uitbeelden. Daartoe spitst ze haar aandacht toe op de achttiende-eeuwse Britse landschapstuinen. Grootse, golvende landschappen met waterpartijen, tempels en monumenten, die met symboliek beladen verhalen vertellen, vol verborgen betekenissen. Dit tuinieren (van de rijken) werd destijds beschouwd als een volwaardige zuster van de schilder- en dichtkunst. Veel inspiratie werd ontleend aan het contact met de klassieke beschaving op het Europese vasteland. Het was in die tijd de gewoonte dat jonge gentlemen hun opvoeding vervolledigden met een rondreis op het continent. Eindbestemming en hoogtepunt van deze grand tour was Italië. De almaar aanzwellende stroom toeristen zorgde ervoor dat de toeristische voorzieningen (wegen, kaarten, gidsen) serieus uitgebreid werden. De Franse en Romeinse tuinen, bouwkunst en beeldhouwkunst lieten een diepe indruk na en beïnvloedden decennialang de Engelse tuin en architectuur.
What gardens mean lijkt een glossy bladerboek voor de salontafel, maar het is zware filosofische kost. Alle erin behandelde onderwerpen zijn interessant, maar ze worden wel zeer uitputtend en omslachtig behandeld. Zes bladzijden over het verschil tussen kopiëren en alluderen, in een hoofdstuk van zeventien bladzijden waarin de vraag of bepaalde tuinen kopieën waren van beroemde landschappen of schilderijen, wordt beantwoord met de vaststelling dat we dat nooit zullen weten, omdat de intentie van de tuinier niet meer achterhaald kan worden - het is me een beetje van het goede te veel.
□ Gie van den Berghe
Stephanie Ross, What gardens mean, University of Chicago Press, Chicago / London, 271 blz, $ 60, ISBN 0-226-72822-6.
|
|