Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Frans Jozef van Beeck
| |
[pagina 208]
| |
Al wie zich filosoof noemt heeft zijn superlatieven al in de aanslag om op 11 februari zijn honderdste verjaardag waardig te kunnen vieren, maar hij is zelf nog steeds bezig zijn leven te onderzoeken, rustig, grotendeels teruggetrokken, d.w.z. nadenkend. Eenmaal buitengekomen geven we elkaar nog eens de hand. Dan ga ik voorzichtig de buitentrap af. Beneden zit Frau Gadamer al in de Volkswagen om me naar het station te rijden. Ik ben op weg naar Nijmegen. 's Morgens was ik om halfelf per taxi gearriveerd. In de Goede Week had ik in Milaan voor de eerste keer in mijn leven de geheimen van het Lijden en de Verrijzenis meegevierd in de Ambrosiaanse ritus en in het Italiaans gepreekt. Laat op de avond van Paaszondag had ik de nachttrein naar Mannheim genomen; daar had ik wat ontbeten, wat Duits geld uit een geldautomaat bemachtigd en een taxi gevonden. Frau Gadamer, vief zoals altijd, had me aan de voordeur al verteld dat haar man al wekenlang naar dit bezoek had uitgezien. Terwijl ik de ruime zit- en eetkamer binnenloop, hijst Gadamer zich op vanachter de grote tafel aan de rechterkant, aan het venster dat uitziet over het fraaie dal, ooit gevormd door een zijriviertje van de Neckar. Hij ziet er goed uit, veel beter dan drie, vier jaar geleden. Met zijn intens voorname en fijne glimlach merkt hij op, ‘Ik zie dat we allebei een stok rijker geworden zijn’, en we schudden elkaar de hand. We zijn onderweg. Sinds onze eerste ontmoeting heb ik intens genoten van gesprekken met hem. Dat was in de jezuïetencommunauteit van Roberts House in Boston College. Hij woonde bij ons en doceerde aan de universiteit. Net als wij zorgde hij voor zijn eigen ontbijt. De meesten van ons waren muziekliefhebbers en hij was ook daarin geen uitzondering. Hij maakte zich net als wij zorgen over een van de medebroeders die zich een tijdlang in een beangstigende schuwheid hulde, en praatte er met ons over. 's Middags om kwart over vijf gingen we gewoonlijk naar het souterrain om er samen met de onvergetelijke Engelse benedictijn Sebastian Moore de eucharistie te vieren. Meer dan eens zei Gadamer dan tegen een van ons: ‘Het is weer eens tijd voor contemplatie in de openlucht, op mijn stenen bank’. Gadamer kwam mijn denkwereld binnen in 1961. In die tijd hielp ik pater Fons van Kol met de recensies in Bijdragen. Twee nieuwe boeken vielen me op, Gadamers Wahrheit und Methode en Emmanuel Levinas' Totalité et infini: Essai sur l'extériorité. Ik las ze allebei vluchtig door, met het gevolg dat ik de twee stellingnames alleen maar in grote trekken begreep. Wel drong het tot mij door dat er in beide boeken genoeg stof van betekenis te vinden was om goed over na te denken. Levinas riep Martin Bubers Ich und Du weer eens in me op; alleen had hij ook Hegel en de Shoah in zijn betoog betrokken. Al lezende ontdekte ik dat mijn achterdocht ten aanzien van grote denksystemen nog springlevend was; | |
[pagina 209]
| |
ook ontdekte ik hoe taai mijn oorlogsherinneringen nog waren. Ik zag weer voor me wat ik jaren terug met eigen ogen gezien had - soldaten die bij joden de voordeur intrapten, ze naar buiten sleepten en een wachtend vrachtwagentje injoegen. En ook, de verzegelde voordeur van mijn vioolleraar, Sam Schuijer, opgepakt, weggevoerd en (naar ik veel later te weten ben gekomen) vergast in Auschwitz op 11 december 1942. Heel wat jaren later stelde ik vast dat ook Wahrheit und Methode deel van mijn denken was gaan uitmaken. Ik was al langer gefascineerd geweest door de centrale rol van het Sentiment in het achttiende-eeuwse denken, het voelen omwille van het voelen zelf. Maar van de paar flarden uit de gedachtewereld van de Verlichting die ik had ontdekt - wat passages uit de encyclopedisten, John Locke en David Hume - had ik alleen maar een gevoel overgehouden van een helderheid die me onthutste. Als jongen had ik me al afgevraagd hoe je in 's hemelsnaam in enkele tientallen jaren van de monumentale geometrie van Bach kon belanden bij de melancholieke, lieftallige, dun-stemmige melodiek van Mozart. Als leergierige jonge jezuïet had ik de achttiende-eeuwse dichter en muziektheoreticus Christian Friedrich Daniel Schubart ontdekt; die had me ingeleid in de geheimen van Johann Stamitz, de Mannheimer school en de empfindsamer Stil. Nog weer later kwam ik (ditmaal met behulp van mijn seminariekennis van Kant en mijn hartstocht voor Max Schelers gedreven weerlegging van Kant) tot de conclusie dat er heel wat minder te zeggen was voor de Verlichting dan algemeen werd aangenomen, en dat Mozart en Goethe grandioze uitzonderingen waren. Dus, dacht ik, Wahrheit und Methode moest het wel bij het rechte eind hebben, ook al waren de meeste details me ontgaan. Voorjaar 1977 werd ik lid van de communauteit in Roberts House. Ik was bezig de laatste hand te leggen aan een uitvoerig boek over christologie. Op een avond raakte ik met Gadamer in gesprek over mijn interpretatie van het Concilie van Chalcedon. Hij vroeg me of hij het desbetreffende hoofdstuk mocht inzien zoals het erbij stond. De volgende dag kreeg ik het terug met een lang commentaar in het Engels. Één zin is me bijzonder bijgebleven: ‘Uw interpretatie van de tekst van Chalcedon en de manier waarop u hem gebruikt is zonder meer een meesterwerk - echt een stap in de richting van een nieuwe grondslag voor de hermeneutiek van religieuze teksten!’ Hoe moest ik deze overdrijving opvatten? Gadamer overdreef zelden of nooit. Wel had ik gemerkt hoe intens Gadamer luisterde naar de medebroeders in onze gemeenschap, een biochemicus, een econoom, een handjevol filosofen, een anglist, een paar theologen. Ik had nog nooit iemand ontmoet die zoveel belangstelling had voor wat anderen op de een of andere manier wisten, en die er zo'n slag van had om zijn eigen kennis heel bescheiden (maar ook heel beslist!) in te brengen. Wel liet hij merken dat hij heel veel geleerden in allerlei | |
[pagina 210]
| |
vakken (inclusief Paus Johannes Paulus II) persoonlijk kende. Dat gold ook voor bekende maatschappelijke figuren zowel van rechts als links. Sommigen waren zelfs zijn leerlingen. Zijn boekje Philosophische Lehrjahre bleek dan ook niet alleen maar een verzameling miniaturen te zijn van denkers aan wie hij zich intellectueel en persoonlijk verplicht beschouwde, maar ook een zelfportret! Niet dat Gadamer in het gesprek altijd gemakkelijk was. Dat ondervond een medebroeder die filosofie doceerde en wiens groot denkvermogen gebukt ging onder een nog groter vermogen tot tobberij. Hij probeerde een eind te maken aan een discussie met de woorden: ‘Ach, professor Gadamer, ik denk dat ik me op dit punt maar gewoon blijf houden aan Sint Thomas van Aquino’. Gadamer aarzelde geen moment: ‘Maar pater, u wilt toch zeker niet zeggen dat het voor mij hetzelfde is om naar u te luisteren als om te luisteren naar Thomas van Aquino?’ Zes jaar geleden liet ik in een kerstbrief aan mijn vrienden en vriendinnen merken dat ik me vermoeid voelde. Midden juni van het jaar daarop kreeg ik een briefje van Gadamer. ‘Ik kan uw brief maar niet van me afzetten. Uw gezondheid is iets wat niet alleen u aangaat, maar ook al uw vrienden. Hoe gaat het toch? Ouder worden is een keihard gebeuren, en zelfs als men het geluk heeft om nog helder van geest te zijn zoals u en ik, moeten we tol betalen aan de natuur en veel van wat we nog graag zouden doen en ook nog zouden kúnnen doen tot in de eeuwigheid uitstellen. Moge het u gegeven zijn het verstandige evenwicht te vinden dat nu van u gevraagd wordt. Ik blijf u nabij; zelf ben ik namelijk ook op zoek naar dit evenwicht.’ Dit hartelijke briefje deed me denken aan die keer toen hij me zei hoe belangrijk het is goed naar ons eigen lichaam te luisteren en niet te veel in specialisten te geloven. Het herinnerde me nog veel sterker aan een lange autobiografische brief uit 1989 waarin hij naast andere zaken ook uitlegde hoe hij zijn verhouding tot het christendom zag. ‘Het christendom’, schreef hij, ‘heeft me nooit meer dan zijdelings geraakt en me toch de openheid gegeven om niet volledig slachtoffer te worden van de waanvoorstellingen van de Verlichting.’ Openheid. Toen kreeg ik door waarom hij zo enthousiast had gereageerd op mijn interpretatie van Chalcedon. Zoals zoveel kinderen van de Duitse Verlichting was hij er nooit achter gekomen dat hermeneutiek al heel lang tot het erfgoed van de katholieke filosofie en theologie behoorde. Veel later heeft hij me eens uitgelegd dat hij altijd had gedacht dat het christelijk geloof berustte op een paar onbespreekbare axioma's, waarvan ‘rechtvaardiging door het geloof’ het voornaamste was, op de voet gevolgd door de godheid van Christus en de verlossing, door middel van plaatsvervangende verzoening, tot stand gebracht door een God die maar al te goed gekend en begrepen werd. En Heidegger, die het feit dat hij vroeger katholiek was geweest nooit onder stoelen of | |
[pagina 211]
| |
banken had gestoken, had hem nooit van zijn vooroordeel afgebracht. Maar betekent dit dat Gadamer een ‘kind van de Verlichting’ is? Ja, natuurlijk. Toen zijn vader, hoogleraar in de chemie aan de universiteit van Breslau en een natuurwetenschapper van de strikte observantie, hem in 1918 naar de universiteit stuurde, maakte hij zijn zoon duidelijk dat hij natuurwetenschappen moest gaan studeren; rechten was het enig acceptabele alternatief. De moeilijkheid was dat de bewoners van de jonge Gadamers leefwereld de personages van Shakespeare en Dostojevski waren. Wat een opluchting was het dus voor hem toen hij op de elenchus lectionum een cursus psychologia rationalis zag staan. Dat was het, het kon niet anders! Hij ging erop af en vond een collegezaal vol zwartgerokte seminaristen, ingeschreven op de gewone cursus rationele psychologie (zoals het toen nog genoemd werd), waarin Aristoteles' De anima werd behandeld en wat Thomas van Aquino en andere scholastieke denkers daarvan gemaakt hadden. Maar hij had wél ontdekt wat hij wilde, klassieke auteurs en antieke wijsbegeerte, en met name Plato - een van de voornaamste bronnen van het christelijk humanisme zoals wij het nu kennen. In Gadamers nieuwe milieu was het moeilijk, christenen en voormalige christenen over het hoofd te zien. Bij een vorig bezoek, jaren geleden, had ik hem verteld over een vermoeden dat ik allang koesterde zowel op basis van Wahrheit und Methode als van het feit dat hij me meermalen had bekend dat hij op zijn oude dag toch nog met zoveel geluk gezegend was. Dat vermoeden hield in dat hij in zijn boek, dat pas in 1960 verscheen, de rekening had vereffend met zijn vader - de personificatie van het rationalisme van de Verlichting. Hij had me ooit verteld dat zijn moeder was gestorven toen hij nog heel klein was, en dat hij er pas veel later achter gekomen was dat zij afkomstig was uit een familie van leraren en kunstenaars - iets wat hem diep getroost had. Ik besloot dat onderwerp nu nog eens te berde te brengen. Hij herinnerde zich ons eerdere gesprek, maar toen ik dit keer suggereerde dat Wahrheit und Methode wel eens als catharsis gewerkt zou kunnen hebben, dat het hem wellicht geholpen had om zijn rekening met zijn vader te vereffenen en misschien zelfs om zich van zijn vader te bevrijden, kwam Frau Gadamer tussenbeide: ‘Bevrijden is het juiste woord’. Op dat ogenblik begreep ik er iets van. Nu nog minder dan vroeger verrast mij een soort natuurlijke katholiciteit van smaak in Gadamer. Op een keer, minstens twintig jaar geleden, kwam hij op een regenachtige zondagavond in Roberts House terug van een serie voordrachten aan een van de universiteiten in het sterk mormoonse Salt Lake City. We verwelkomden hem in de hal, pakten zijn regenjas en bagage aan, maar hij bleef maar hoofdschuddend staan. Bij wijze van uitleg kon hij maar één zin uitbrengen: ‘Vreselijk, geen vinum, geen veritas’. Ik had hem dezelfde woorden al een keer horen zeggen. Dat was in 1978, toen | |
[pagina 212]
| |
ik samen met mijn vriendin en collega Cheryl Exum, thans hoogleraar in Sheffield, een uitvoerig gesprek met hem had aan zijn stamtafel in Zum Hecht in het centrum van Heidelberg, onder het genot van ruim twee liter uitstekende Rheinhessen. Één kant van Gadamer komt maar weinig ter sprake: hij heeft ook in zeer verantwoordelijke posities bestuurd. Als professor aan de universiteit van Leipzig vanaf 1939 heeft hij uit ervaring geleerd hoe te handelen terwijl barbaren over je linker schouder meekijken; in 1946-47, zo vertelde hij me eens, had hij als rector magnificus maar één ding voor ogen gehouden, de universiteit redden. Hij vertelde niet precies hoe hij dat deed. Maar hij keek me daarbij recht aan, met een bijna keizerlijk-verontwaardigde blik die me bijgebleven is; hij zal de rol van Magnifizenz wel goed gespeeld hebben tegenover de communistische machthebbers. De politieke gedachte van zowel Plato als Aristoteles dat niet kennis maar goed oordeel waarheid oplevert, is een van zijn levenslange overtuigingen. Ik heb hem dikwijls horen zeggen dat de waarheid vóór alles objectief is, alèthès chrysos, zegt Aristoteles, echtes Gold, echt goud. Alleen wie met de objectiviteit klaar komt, groeit in ware kennis; dialoog is de weg naar de waarheid, niet transcendentale reflectie. We waren niet verbaasd dat hij diep teleurgesteld was toen Heidegger stierf terwijl hij, Gadamer, aan het doceren was aan Boston College. Hij betreurde het dat hij bij de plechtige zitting van de Akademie Pour le Mérite zijn voornaamste mentor niet zou kunnen eren met een gedachtenisrede. Nu, zei hij, zouden ze Karl Rahner wel moeten vragen om het te doen; die was Heideggers op één na oudste oudleerling. Echt gefrustreerd zei hij: ‘Ach, Rahner is natuurlijk een groot denker, maar hij denkt nooit in dialoog. Heidegger wel, altijd. Rahner zit altijd maar sterren te schilderen in zijn hoofd, aan zijn inwendig firmament’. Ik knikte glimlachend van ja en hij verontschuldigde zich eveneens met een glimlach. Klaar komen met de objectiviteit. Gadamer kwam in 1947 naar het Westen, eerst naar Frankfurt en twee jaar later naar Heidelberg, alwaar hij de leerstoel van Karl Jaspers ging bezetten. Hij speelde het klaar om een rijke vriend in Wenen, een beschermer van kunsten en wetenschappen, te interesseren voor een poging om op neutraal gebied een ontmoetingsoord te stichten voor denkers, politici en sociaal-economen uit Oost en West. Want het IJzeren Gordijn en de Berlijnse muur mochten in geen geval permanente culturele grenzen worden. Het bleek mogelijk, en een landgoed in Kroatië kwam ter beschikking. Daar heeft Gadamer ook voor de eerste keer de jonge bisschop-filosoof Karol Wojtyla ontmoet, die toentertijd aan de universiteit van Lublin doceerde. Ik heb Gadamer nooit gevraagd of hij Wojtyla's proefschrift De handelende persoon ooit gelezen heeft. Als dat wel zo is, dan zal hij het wel begrepen hebben. Wojtyla betoogt dat mensen alleen maar tot betrouwbare kennis kunnen komen | |
[pagina 213]
| |
als ze zich wagen aan de wereld van de objectiviteit. Omdat we wél vertrouwd zijn met onszelf, maar niet met onze vooroordelen, zo heeft Gadamer consequent betoogd, zullen onze oordelen slechts in zoverre betrouwbaar worden als we alles in het werk stellen om het andere, dat ons vreemd is, te verstaan. Gadamer is cultuurfilosoof; hij heeft zich altijd gewaagd aan het praktische en niet-puur-rationele; wie zijn debat met Jürgen Habermas over de gebeurtenissen van 1968 heeft meegemaakt, kan dat bevestigen. Een dergelijke, praktische stellingname is voelbaar in Über die Verborgenheit der Gesundheit, een verzameling opstellen die Gadamer (die als 21-jarige een aanval van kinderverlamming te boven kwam) nog op hoge leeftijd heeft doen verschijnen, deels nieuw geschreven, deels herzien. Medische specialisten weten alles van ziekten en kwalen, maar ieder gewoon, verstandig mens weet wat gezondheid is. Maar ook artsen kunnen dit weten, als ze tenminste gezond oordeel hebben. Gezondheid is een mysterie van heel-zijn en wel-zijn; geen expert kan gezondheid definiëren, en daar moeten die alwetende deskundigen maar eens goed over nadenken. Gadamer kijkt naar buiten: ‘Ik neem tegenwoordig niets meer in en mijn vrouw ook niet’. Het einde van mijn bezoek is even roerend als het begin. Zijn eerste opmerking na onze begroeting was: ‘Van Beeck, is het niet interessant dat we niet echt kunnen dénken zonder een toekomst voor ogen te hebben?’ Daarna had hij even gesproken over de formidabele Ernst Jünger, de veel besproken avonturier/schrijver/filosoof-van-de-rechtervleugel die een paar jaar geleden gestorven is op de leeftijd van bijna 103 jaar, ruim twee jaar nadat hij zonder ophef in de katholieke kerk opgenomen was. ‘Ja, dat kan ik me wel voorstellen. Tegen het einde van ons gesprek vertel ik hem dat mijn fundamentaal-theologisch essay ‘Wat mogen we nu echt verhopen?’ zojuist verschenen is in het tijdschrift Gregorianum. Hij kijkt me vol belangstelling aan en ik vertel hem dat mijn antwoord op de vraag is: ‘Wat we echt mogen verhopen is, wat we niet wéten’. Hij zegt: ‘We begrijpen elkaar wel, nietwaar?’ Ik knik van ja en loop voorzichtig de buitentrap af. Frau Gadamer zit al te wachten in de Volkswagen.Ga naar voetnoot[1] |
|