Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Franc Schuerewegen
| |
[pagina 23]
| |
bewust zo werd georganiseerd. Het bibliotheekgebouw moet als een filiaal worden gezien van een instituut dat geen echte materiële locatie meer heeft. De echte BNF is de virtuele BNF. Wat je in Parijs zelf te zien krijgt (vier met boeken volgestouwde torens die oud-president Mitterrand vlak naast de Seine liet optrekken) is slechts het topje van de ijsberg. Ik breng op Gallica nogal wat tijd door, voor mijn persoonlijke leesplezier én voor mijn werk. Wanneer ik bv. Baudelaire lees, kan ik in Parijs de originele en uiterst zeldzame editie van Les Fleurs du mal (1857) opvragen. Dat boek werd onmiddellijk na publicatie door de censuur verboden, de meeste exemplaren ervan zijn vernietigd. In cyberspace is er geen probleem. In een handomdraai verschijnt de tekst op het scherm. Je krijgt bovendien een aantal zoekmotoren ter beschikking: daarmee kun je heel snel in het originele werk nagaan hoe vaak een bepaald woord wordt gebruikt, je kunt rijmschema's vergelijken of passages vergroten met een loep. Kortom, voor wie belangstelling heeft voor literatuur, en zeker voor wie beroepsmatig veel met (Franse) boeken te maken heeft, is Gallica een must. Digitalisering is een onomkeerbare trend in het bibliotheekwezen. Parijs heeft hier zonder twijfel het voortouw genomen. Natuurlijk heeft dit alles ook zijn schaduwzijden. Wie op Gallica teksten in beeldmodus wil raadplegen, heeft een programma nodig dat Acrobat Reader heet. Daar hapert weleens wat aan. De acrobaat is niet acrobatisch genoeg. Daar zou in de toekomst aan moeten worden gewerkt. Bovendien heeft het internet zijn spitsuren. Die moet je vermijden. En dan heb je nog dit: Gallica is een steriele ruimte, je hoort er het geritsel van de bladzijden niet, je weet niet hoe een boek ruikt, hoe het openvalt. Dat is een van de redenen waarom echte boekenliefhebbers liever de virtuele bibliotheek mijden. Een boek is een ding, zeggen ze. In cyberspace bestaan er geen dingen. Ik weet niet of dit bezwaar terecht is. Ik denk dat er een verschil is tussen een boekenliefhebber en een lezer. Soms vallen beiden samen, soms niet. Een boek kun je koesteren. Maar dat betekent nog niet dat je ook belangstelling hebt voor de tekst. Ik ben het niet eens met de bewering, dat digitalisering literaire teksten per se onrecht aandoet. Betekenis is zelf ook een virtueel gegeven. Als je aan zingeving kunt doen door een gedrukte tekst te lezen, of door letters op een blad papier te schrijven, waarom zou het dan ook niet lukken via een computerscherm? Er is hier geen reden om in cultuurpessimisme te vervallen. Zwart-witdenken moet worden vermeden. Maar er rijst wel een andere moeilijkheid. Die heeft te maken met het onderscheid tussen kijken en lezen, tussen de louter visuele ontcijfering van een tekst, wat in een handomdraai kan gebeuren, en het tijdrovende proces van interpretatie waarmee je als lezer aan de totstand- | |
[pagina 24]
| |
koming van de tekst coöpereert. Wie voor zijn computer zit en in de elektronische bibliotheek aan het rondneuzen gaat, kan teksten bekijken. Maar kan hij of zij die teksten ook daadwerkelijk lezen? Zijn kijken en lezen in dit geval wel met elkaar te verenigen? Nog anders gesteld: is digitaal lezen wel echt lezen? Je kunt je op het lezen voorbereiden door een dossier aan te leggen, teksten bij elkaar te zoeken. Maar dan ben je nog niet met het eigenlijke werk begonnen. Naar een scherm kijken is vermoeiend, dat is algemeen bekend. Zelf heb ik altijd een beetje de indruk dat het scherm naar mij kijkt, en niet ik naar het scherm. Iemand schijnt met een licht in mijn ogen en ik word erdoor verblind. Daarom verbruik ik tijdens mijn Gallica-uitstapjes, maar ook op andere momenten waarbij ik voor de computer zit, zulke ontzettende hoeveelheden papier. Veel en veel meer dan in mijn precyberperiode. Omdat ik niet echt genoeg heb aan hetgeen op mijn scherm verschijnt. Omdat dit veel te flitsend, te snel, te stroboscopisch is. Daarom ben ik verplicht af en toe mijn werkkamer te verlaten. Verderop in de gang staat een laserprinter. Die bezorgt mij een gedrukte tekst, die ik nodig heb als ik echt wil gaan lezen. Voor mij betekent echt lezen namelijk dat je jezelf ook de mogelijkheid gunt even van het beeldscherm weg te kijken, net zoals je dat ook bij een gewoon boek doet: even wegdromen, jezelf aan de fascinatie van het medium onttrekken. Een tekst kan heel boeiend zijn, je kunt er helemaal in opgaan. Maar je begint hem pas echt te begrijpen wanneer je even met lezen ophoudt, en wegmijmert, en er een bezinkingsproces plaatsheeft waarbij de tekst een deel van jezelf wordt. Het computerscherm laat voor bezinking weinig ruimte over. Daarom zijn laserprinters zo nuttig voor wie elektronisch bezig is. Je zou natuurlijk kunnen zeggen dat ik door mijn verleden misvormd ben, dat er met de komst van de cyberbibliotheek een nieuwe generatie lezers is ontstaan die van die misvorming geen last heeft, en in staat is om echt ‘op het scherm’ te lezen, wat mij voorlopig niet gegund is. Informatici proberen momenteel de kwaliteit en de gebruiksvriendelijkheid van het beeldscherm te verbeteren. Zo is er tegenwoordig heel wat te doen over de zogenaamde electronic books. Die bestaan uit één enkele plastic bladzijde, een soort elektronische lei. Je kunt ze overal meenemen en er een tekst naar jouw keuze op downloaden. Les Fleurs du mal bijvoorbeeld, of de sportbladzijden van de krant. Of die twee dingen tegelijk, dat is even goed mogelijk. Het electronic book is een duizendpoot, alles kan met alles in verband worden gebracht. Een druk op de knop volstaat om het ‘boek’ door te bladeren. En je kunt ook met een speciale pen notities maken. Het klinkt allemaal veelbelovend, maar het principe blijft wel hetzelfde als bij de traditionele pc. | |
[pagina 25]
| |
Het elektronische boek is een scherm. En het scherm laat zijn licht op de lezer schijnen, niet omgekeerd. Laten wij nu even kort de geschiedenis induiken om een en ander in een breder perspectief te plaatsen. Ik moet hier iets kwijt over de ontstaansgeschiedenis van het boekGa naar eind[1]. Merkwaardig genoeg heeft die niet onmiddellijk iets met de uitvinding van de boekdrukkunst te maken, zoals meestal wordt beweerd. Gutenberg heeft een nieuwe manier uitgevonden om boeken te maken. Maar aan de vorm zelf van het boek, aan het principe, heeft hij nauwelijks geraakt. Je mag je dan ook niet blindstaren op wat Elisabeth Eisenstein de Printing Revolution heeft genoemd. 1440 is ongetwijfeld een sleuteljaar in de geschiedenis van het Westen. Maar of we ook over een radicale ommekeer mogen spreken, is helemaal niet zo zeker. Toen Gutenberg zijn drukkerij begon, bestonden er al boeken. En die bleven bestaan, alleen het fabricageproces is veranderd. Nu kom ik tot de kern van mijn verhaal. Wat ons vandaag overkomt heeft niet onmiddellijk iets met Gutenberg te maken, wel met een verandering die vele eeuwen eerder is gebeurd, en die wat mij betreft als veel ingrijpender en belangrijker moet worden beschouwd. Met de komst van de elektronische bibliotheek beleven wij een ommekeer die alleen maar kan worden vergeleken met wat er helemaal aan het begin van de christelijke jaartelling kan worden vastgesteld, wanneer in de antieke wereld het volumen wordt vervangen door de codex. Volumen en codex: twee Latijnse woorden die elk een bepaald type van boek aanduiden. Maar eigenlijk, leert ons de geschiedenis, is alleen de codex een echt boek. Met volumen wordt de boekrol bedoeld, de papieren cilinder die je met twee handen moet vasthouden en die tijdens het lezen geleidelijk aan wordt ontrold. De tekst moest bij een volumen hardop worden voorgelezen, omdat er geen ruimte tussen de woorden werd gelaten. Alles werd gewoon aan elkaar geschreven. Reciteren is bijgevolg de enige manier om dit goed te begrijpen. Augustinus spreekt in zijn Belijdenissen zijn verbazing uit over de ‘volumenlezer’ Ambrosius van Milaan, die erin slaagt de tekst te begrijpen zonder zijn stem te verheffen (VI, 3, 4). Voor de schrijvende kerkvader is dit een klein wonder. Het lezen van teksten was in die tijd intens met de stem verbonden. Maar in die situatie kwam snel verandering, toen de codex in gebruik werd genomen. De codex is een cahier waarin een aantal papierzijden worden samengebonden en van een kaft voorzien. Hij kon in stilte worden gelezen, omdat ergens in het midden van de tweede eeuw in de scriptoria de gewoonte was ontstaan de woorden te scheiden en leestekens te gebruiken. Bovendien heeft de codex nog andere voordelen: voor- en achterzijde van de bladzijde kunnen worden beschreven, de lezer heeft bij het lezen zijn handen vrij om notities te maken, de bladzijden kunnen worden | |
[pagina 26]
| |
genummerd, een index en concordantielijst kunnen worden toegevoegd, enzovoort. Waar ik naartoe wil, is duidelijk: Gutenberg neemt het codexmodel gewoon over. Hij voert een technische ingreep uit, maar bewaart het basisidee. Fundamenteel verandert er weinig of niets. Daarom zullen gedurende lange jaren boeken en manuscripten gewoon naast elkaar blijven bestaan, en zullen drukkers een beroep doen op de scriptoria om de door hen gedrukte boeken af te werken. Een boek is een gedrukt manuscript. Dat wordt al te dikwijls vergeten. Wat wij vandaag als boek herkennen, is nog steeds het eeuwenoude codexmodel. En het is nu juist dit model dat in de elektronische bibliotheek in een concurrentiepositie komt te staan met een ander, nieuwer model, dat je misschien als een mengvorm van volumen en codex kunt beschouwen. De tekst moet niet hardop worden voorgelezen. Maar het beeldscherm houdt de lezer toch wel op een heel ‘orale’ manier in zijn greep: je wordt door wat je ziet opgeslorpt, het is moeilijk afstand te nemen. Dat herinnert er ons aan hoe de papyrusrol in vroegere tijden het hele lichaam van de lezer mobiliseerde. Bovendien ontrolt de tekst zich op het scherm, - wat ook een beetje aan de oude situatie doet denken. Anderzijds beschikt de computergebruiker natuurlijk over alle voordelen van het codexmodel: paginering, index, de mogelijkheid om passages met elkaar te vergelijken. Wanneer het volumen door de codex wordt vervangen, ontstaat in de westerse wereld een nieuw type van lezer: de kritische lezer die een subject-objectverhouding aangaat met de gelezen tekst. Dan komt Gutenberg, die een nieuw fabricageproces uitvindt, maar het lezerstype dat vele eeuwen eerder is ontstaan, onaangeroerd laat. Vandaag veranderen onze leesgewoontes weer. Een codexlezer is een kritische lezer, omdat hij afstand kan houden, notities maken, zijn mening optekenen in het boek zelf. Maar in een traditioneel boek blijven die notities marginaal, je schrijft letterlijk in de marge, terwijl in een elektronisch boek een ingreep mogelijk is in de tekst zelf: je schrijft er een stukje bij, je wordt coauteur. Het wordt overigens tegenwoordig steeds moeilijker om het onderscheid te handhaven tussen lezer en schrijver. Juristen die zich met het copyright bezighouden, weten er alles van. In de elektronische bibliotheek betekent lezen dikwijls hetzelfde als schrijven. En ook het auteursconcept komt op de helling te staan. Teksten schrijven wordt een collectieve onderneming. Denken wij bijvoorbeeld aan de zogenaamde hypernovels, interactieve romans die ook al op het internet worden aangeboden: je wordt uitgenodigd om een bestaand verhaal te vervolledigen of te herschrijven. Wat je hebt geschreven en wat onmiddellijk op het net kan worden bekeken, zal op zijn beurt door een andere lezer worden | |
[pagina 27]
| |
veranderd of vervolledigd, enz. Teksten worden mobiel, de lezer, die ook schrijver is, wordt bovendien ook nog eens zijn eigen uitgever. Kortom, zowat alles verandert. Wie in cyberspace terechtkomt, moet afscheid nemen van de categorieën waarmee in de westerse wereld achttien eeuwen lang het lezen en interpreteren van boeken werd beschreven: categorieën die allemaal werden uitgevonden met betrekking tot het codexmodel en die nu, in de nieuwe context, hun relevantie dreigen te verliezen. Misschien schuilt daar ook de grootste uitdaging in voor onze bibliothecarissen en archivarissen. Dankzij het internet kan een droom worden gerealiseerd die ons, westerlingen, al eeuwenlang bezighoudt: de droom van de universele bibliotheek, het nieuwe Alexandrië, een plek waar alle boeken worden samengebracht en door iedereen vrij kunnen worden ingekeken. Alles wat ooit geschreven werd, of geschreven zou kunnen worden, zoals bij Borges. In principe kan het hier allemaal worden samengebracht, het is virtueel aanwezig. Maar je vindt in dit literaire Disneyland wel geen codices meer, en daarin schuilt de uitdaging. De vraag is namelijk hoe wij, ondanks de verschuivingen die aan de gang zijn, de link zullen kunnen bewaren tussen de tekst en zijn oorspronkelijke tekstdrager. Want het nieuwe medium mag het oude geen geweld aandoen. En dat gevaar bestaat. Daarom is Gallica voor mij het goede voorbeeld: omdat hier het nieuwe ten dienste van het oude staat, omdat concurrentie wordt vermeden. ‘Koningen raken geen deuren aan’, schrijft de Franse dichter Francis Ponge, ‘zij kennen dit geluk niet: zachtjes of bruusk, een van die grote, vertrouwde panelen voor je uit duwen, je ernaar toekeren om haar weer te sluiten - een deur in je armen houden’. Hij vervolgt: ‘Het geluk om een van die hoge obstakels van een kamer in zijn buik vast te grijpen bij zijn porseleinen knop, dat snelle lijf-aan-lijf, waarbij men een moment de pas inhoudt, het oog opengaat en het hele lichaam zich aanpast aan zijn nieuwe behuizing’ Deze tekst dateert van het einde van de jaren dertig. Je vindt hem in de bundel Le Parti pris des choses (1942), in het Nederlands vertaald als Namens de dingenGa naar eind[2]. Dit boek wordt meestal met de fenomenologische en existentialistische trend van vlak na de Tweede Wereldoorlog in verband gebracht, maar dat lijkt me een te enge interpretatie. Daarover wil ik het nu niet hebben. Het gaat nog altijd over cyberspace. Overigens, een van de kenmerken van grote literatuur is dit: het werk van echte schrijvers kan altijd worden geactualiseerd. Je kunt er ook iets heel anders in lezen dan hetgeen ze klaarblijkelijk hebben willen zeggen. Dat is geen verraad. Die teksten zijn zo rijk, zo veelbetekenend, dat ze die uitbreiding toelaten. Ponge is zeker geen cyberdichter. Dat er zoiets als Gallica in de maak was, heeft hij nooit geweten. Het zou hem overigens ook niet hebben geïnteresseerd. Ponge hield niet van het al te etherische. Hij was | |
[pagina 28]
| |
een ‘materialist’. Toch moet ik altijd een beetje aan digitalisering denken als ik die regels lees. Voor mij is ‘Les Plaisirs de la porte’ ook een beetje een handleiding bij het goed gebruik van de elektronische bibliotheek. Vervang het woord ‘deur’ door het woord ‘boek’, en je krijgt inderdaad een hedendaagse fabel: ‘Cyberlezers raken geen boeken aan. Zij kennen dat geluk niet...’ Zo mag het dus niet worden. De digitale revolutie mag van ons geen ‘koningen’ maken. Het ‘corps à corps’ met de tekst moet bewaard blijven. Daar is respect voor nodig. En intellectuele openheid. Nieuwlichterij en misplaatste nostalgie, technofilie en technofobie zijn uit den boze. De fascinatie voor het nieuwe mag wat waardevol is in het oude niet zomaar van tafel vegen. Nog anders uitgedrukt: het nieuwe is alleen maar goed genoeg als het ons ook in staat stelt het oude beter te begrijpen en te smaken. Dat houdt meteen ook een waarschuwing in. |