| |
| |
| |
Boeken
Kerk & theologie
De spreuk van Anaximander
Heideggers vertaling en interpretatie van de oudste spreuk uit de westerse wijsbegeerte toont op schitterende wijze hoe een aandachtige lectuur onvermoede dimensies kan oproepen. De tekst verscheen oorspronkelijk in de beroemde bundel Holzwege. Heideggers aandacht gaat fundamenteel naar het Zijn, dat verschilt van de concrete zijnden. Het Zijn is het licht waardoor de dingen aan het licht kunnen treden. Dit Zijn wordt dynamisch begrepen als een gebeuren van waarheid. De waarheid is zowel onthullend als verhullend (alètheia); het Zijn openbaart zich en trekt zich samen. Om het onderscheid tussen Zijn en zijnden, of de ‘ontologische Differenz’ te denken, luistert Heidegger naar de grote denkers en dichters uit het verleden. Het herhalen van hun denken kan het onuitgesprokene ter sprake laten komen. Het onuitgesprokene is datgene wat een concrete tekst mogelijk heeft gemaakt. Vanuit deze probleemstelling leest Heidegger graag de oude Griekse teksten uit de tijd voor Plato. Met Plato ontstond immers de ontaarding van het westerse denken, waarin het Zijn met het hoogste zijnde geïdentificeerd werd. Daardoor werd de ontologische Differenz vergeten. Indien men het oorspronkelijke zijn wil beluisteren, moet men dus terugkeren tot vroegere tijden.
Anaximander zou het eerste wijsgerige fragment hebben geschreven. De tekst is beroemd. Diels vertaalde hem als volgt: ‘Waaruit de dingen echter ontstaan, daarheen gaat ook hun ondergang volgens de noodzakelijkheid; want ze betalen elkaar straf en boete voor hun roekeloosheid volgens de vastgestelde tijd’. Heidegger leest en herleest deze tekst vanuit verschillende invalshoeken: grammaticaal, tekstkritisch en filologisch. De bedoeling is echter uitgesproken filosofisch. Heidegger wil de grondwoorden en de gehele tekst laten oplichten vanuit het Zijn. Wat zegt de tekst ons over het onuitgesprokene? De spanning tussen de natuurlijke en de ethisch-juridische termen wordt als irrelevant afgedaan De uiteindelijke
| |
| |
vertaling van Heidegger luidt: ‘...langs het gebruik; toebehoren laten ze namelijk gepaste orde alsook zorg het een aan het ander (in het overwinnen) van de wan-orde’. Heidegger heeft de tekst ingekort. Maar bovenal wil hij in zijn vertaling laten weerklinken hoe de zijnden zich verhouden tot het Zijn. De implicaties hiervan kan men alleen vermoeden door de tekst aandachtig te lezen.
De uitgave van deze vertaling was oorspronkelijk bedoeld voor de uitstekende ‘Nederlandse Heidegger Bibliotheek’ die uitgeverij Lannoo in de jaren zeventig publiceerde. Men kan dan ook terecht dankbaar zijn dat de Universitaire Pers Leuven dit manuscript alsnog uitgeeft. Dit boek heeft alle kenmerken van deze uitstekende reeks: een analytisch overzicht, de vertaling en een zeer uitvoerige commentaar. Deze commentaar is ook zeer dienstig voor de studie van de Duitse tekst. Kockelmans schreef de inleiding en de commentaar, Buijsen vertaalde Heideggers opstel.
□ Luc Anckaert
Martin Heidegger, De spreuk van Anaximander (= Wijsgerige verkenningen, 18), Leuven/Assen, Universitaire Pers/ Van Gorcum, 1997, 151 blz, 850 fr, ISBN 90-6186 789-4 en 90-232-3268-2
| |
Godsdienst
Jozua en rechters
Het vertaalproject van Dr. Albert Koster om het gehele Hebreeuwse Oude Testament in een nauwkeurige woordelijk getrouwe Nederlandse vertaling te presenteren is met het verschijnen van het deeltje Jozua-Rechters zijn einddoel weer een stap dichter genaderd. Opmerkelijk aan dit vertaalproject ‘De Hebreeuwse Bijbel’ is, dat de woordenschat en de grammaticale uitwerking voor alle boeken van het Hebreeuwse Oude Testament dezelfde is. De vertaling poogt namelijk zo veel mogelijk woordelijk getrouw te zijn; indien maar enigszins mogelijk correspondeert een Hebreeuwse term met steeds dezelfde Nederlandse term, en omgekeerd. Op deze wijze worden, aan de ene kant, de verschillen tussen bijbelboeken in literair opzicht duidelijk zichtbaar, terwijl anderzijds alle licht valt op de eenheid en het verwijzend karakter van teksten die tot dit ene tekstcorpus behoren. Wanneer Koster in Jozua 1:8 als vertaling kiest: ‘Niet mag dit boek van de Aanwijzing zich van je mond verwijderen, prevel erover bij dag en bij nacht’, dan is binnen zijn vertaal-project van elementair belang dat deze zin een directe relatie heeft met Psalm 1:2 die hij in Vieringen (1991) heeft gepubliceerd: ‘Gelukkig de man die... in de aanwijzing van de Aanwezige welgevallen heeft en over zijn aanwijzing prevelt bij dag en bij nacht’ (blz. 5). Een dergelijke wijze van concordant vertalen heeft uiteraard grote voordelen: teksten verwijzen naar elkaar en vormen aldus een intertekstueel verband. Grootste probleem echter vormt het feit dat Koster in zijn vertalingen geen verwijzingen naar gelijkluidende passages heeft opgenomen en dat het concordant vertalen derhalve toch weer alleen voor de fijnproevers en ingewijden zin heeft; d.w.z. voor mensen die ofwel al over een instrumentarium als
| |
| |
bv. een concordantie beschikken om zulke verbanden op te zoeken, dan wel de Hebreeuwse taal machtig zijn en de vertaling niet nodig hebben. Het lijkt mij daarom een uitdaging voor Dr. Koster om, wanneer zijn veertiendelig vertaalproject binnenkort afgerond zal zijn, in de definitieve verzamelband een systeem van verwijzingen te bedenken die gebruik van zijn vertaling ook voor dit soort intertekstuele verbanden mogelijk maakt. De woordenlijsten die hij in elk deeltje opneemt zouden daartoe een aanzet kunnen vormen. Overigens: in de woordenlijst van Vieringen (blz. 151) krijgt het woord ‘prevelen’ weliswaar aandacht, zij het dat precies de cruciale passage in Joz. 1:8 niet wordt vermeld!
Zoals bekend, is in verband met de in 2004 te verschijnen Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) momenteel een geweldige discussie gaande over de weergave van de Godsnaam (JHWH). Koster heeft gekozen voor ‘Aanwezige’, een vertaling die zeker te verdedigen is. Binnen Joz. 1:8 (en 1:2) ontstaat echter een in het Hebreeuwse origineel niet aanwezige alliteratie: ‘aanwijzing ... van de Aanwezige’. Wie voor het ene vertaalprobleem een oplossing gevonden meent te hebben, schept op een ander vlak weer een nieuw probleem. Daarom zal vertalen, en dus ook bijbelvertalen, altijd doorgaan en binnen die traditie zal het project van Dr. Koster zeker een plaats toebedeeld krijgen.
□ Panc Beentjes
Josjoea Richter. Een woord-voor-woord vertaling uit het Hebreeuws van de boeken Jozua en Richteren met twee appendices door Albert Koster, Uitgeverij Aprogres, Eindhoven, 1999, 158 blz., fl. 29,50, ISBN 90-5733-00901.
| |
Taal
Dertiende Grote Van Dale
Nog nooit heeft de Grote Van Dale er zo aantrekkelijk uitgezien. Dankzij het smaakvolle, omberkleurige jasje waarin ze gestoken is, straalt de nieuwe editie een mengeling van degelijkheid, traditie en eigentijdsheid uit, die prettig aanvoelt. Van dit driedelige woordenboek mag je genieten. Je kunt er uren in zitten lezen en van de ene ontdekking in de andere vallen. Er staat zoveel in, welgeteld 232.743 trefwoorden, waarvan je een aantal zelden of nooit gehoord, laat staan bewust in je opgenomen hebt. Hopelijk zal deze nieuwe Van Dale minder betweterige taalpuristen dan nieuwsgierige taalgenieters bezighouden.
Niet alleen uiterlijk is de Grote Van Dale erop vooruitgegaan. Inhoudelijk zijn er talloze, soms opvallende veranderingen. De dertiende editie telt 8778 trefwoorden meer dan de vorige uitgave (de neerslag van ontwikkelingen op het gebied van techniek, cultuur, gewoonten en taalgebruik). Bovendien staat nu bij heel wat trefwoorden meer informatie. In het woordenboek zijn talrijke nieuwe betekenissen en vaste verbindingen opgenomen. Ruim 28.000 ingangen hebben er een datering bij gekregen, die aangeeft wanneer het betreffende woord in het Nederlands ingang gevonden heeft. Van zo'n 9300 trefwoorden wordt de uitspraak genoteerd, zodat je bv. eindelijk kunt nagaan hoe je worcestersaus behoorlijk articuleert. Bij sommige trefwoorden hebben de toevoegingen een grote omvang. Neem nu ‘stre- | |
| |
ber’. Vergeleken met de vorige editie zijn er vier aanvullingen bij gekomen: de uitspraak, de aanduiding van het meervoud (die eigenaardig genoeg vroeger ontbrak), de datering, en een citaat om de betekenis van het woord te illustreren.
Om al die bijkomende informatie op te nemen zonder het woordenboek onhanteerbaar te maken - alleszins zijn er zowat vierhonderd bladzijden bij gekomen, maar de Van Dale wordt nu op dunner, en mooier papier gedrukt -, hebben de samenstellers naar middelen gezocht om plaats te winnen. Één daarvan is het groeperen van samenstellingen bij de grondwoorden. Zo wordt voortaan bij het woord ‘examen’ de betekenis uitgelegd van verschillende soorten samenstellingen, zoals ‘geschiedenisexamen, rijexamen of schoolexamen’ enerzijds, en ‘artsexamen, notarisexamen, onderwijzers-examen’ anderzijds. Zo'n serie samenstellingen wordt als voorbeeld opgegeven. De taalgebruiker kan eruit afleiden dat soortgelijke samenstellingen goed Nederlands zijn, ook al staan ze zelf niet in de Grote Van Dale.
Een gelukkige verandering is de alfabetische plaatsing van afkortingen tussen de andere woorden (in plaats van een lijstje afkortingen vooraan bij elke letter). Het vervagen van het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke de-woorden in het taalgebruik heeft ertoe geleid, dat de nieuwe Van Dale bij heel wat de-woorden geen genus aangeeft. Het gaat om zelfstandige naamwoorden die ‘volgens de Woordenlijst uit 1953 al konden worden opgevat als zowel vrouwelijk als mannelijk’. Terwijl de vorige editie nog achter een woord als ‘wereld’ de vermelding ‘v.(m.)’ plaatste, laat de dertiende editie de keuze helemaal over aan de gebruiker.
Interessant en nuttig is de nieuwe, genuanceerdere appreciatie van het Nederlands dat in Vlaanderen gesproken wordt. Er wordt nu een duidelijk onderscheid gemaakt tussen verzorgd Vlaams-Nederlands en taalvarianten die weliswaar in Vlaanderen voorkomen, maar er niet algemeen aanvaard worden. Ik geef een paar voorbeelden. ‘Zich informeren’ (zich op de hoogte stellen) wordt niet meer als gallicisme beschouwd - de labels gallicisme, anglicisme, germanisme worden in deze editie niet meer gebruikt. Er staat alleen bij dat de uitdrukking een leenvertaling van het Franse s'informer (de) is. Er staat niet eens ‘Belgisch Nederlands’ bij, waaruit je kunt afleiden dat ‘zich informeren’ ook in Nederland gebruikelijk is. Bij ‘zich opdringen’ (in de zin van ‘uitermate nodig zijn’) wordt wel gezegd: Belgisch Nederlands, zonder meer. Dus behoort het tot het verzorgde taalgebruik in Vlaanderen. Ook het werkwoord ‘hypothekeren’ (‘de realisering of het voortbestaan van iets bemoeilijken of in gevaar brengen’) wordt als Belgisch Nederlands opgegeven, en de uitdrukking ‘de toekomst hypothekeren’ niet meer als een gallicisme genoteerd, maar als ‘leenvertaling van het Franse hypothéquer l'avenir’. Bij het trefwoord ‘tussenkomen’ wordt daarentegen een onderscheid gemaakt. Terwijl het vroeger in de betekenis van ‘bijdragen aan’, ‘tussenbeide komen’ en ‘interrumperen’ telkens het label kreeg ‘in België, gallicisme’, wordt nu ‘tussenkomen’ in de betekenis van ‘interrumperen’ als ‘Belgisch Nederlands’ gekenmerkt (dus in Vlaanderen als goed Nederlands aanvaard), terwijl ‘tussenkomen’ in de zin van ‘bijdragen aan’ en ‘tussenbeide komen’ de vermelding
krijgt ‘Belgisch
| |
| |
Nederlands, niet algemeen’. Het vroegere gallicisme ‘geleid bezoek’ wordt nog steeds als ‘gewestelijk’ beschouwd. ‘Pateeke’, vroeger ook ‘gewestelijk’ genoemd, is nu ‘Belgisch Nederlands, spreektaal’ geworden. Terwijl ‘taaltuinier’ in de vorige uitgave omschreven werd als ‘(ongunstig) taalzuiveraar’, staat er nu ‘Belgisch Nederlands, verouderd’. Schakeringen zijn er dus voldoende. Door die preciezere aanduidingen weet de lezer tot welk register van het ‘Belgisch Nederlands’ een woord behoort. Bij een nieuw trefwoord als ‘SIS-kaart’ hoeft ‘Belgisch Nederlands’ er niet eens bij te staan, omdat uit de verklaring ervan blijkt dat het om een Belgische aangelegenheid gaat.
Volmaakt is de Grote Van Dale nog niet. Aan de definitie van heel wat technische en modieuze termen is al gesleuteld. Je kunt amusante de-tailwijzigingen vaststellen. Zo werd ‘skeeler’ vroeger omschreven als ‘rolschaats met drie wieltjes achter elkaar’. Vertrouwd met de jongste ontwikkelingen in de vrijetijdsbesteding van de jeugd en vooruitlopend op mogelijke evoluties, hebben de samenstellers er nu van gemaakt: ‘rolschaats met drie of vijf wieltjes achter elkaar; (bij uitbreiding) benaming voor rolschaatsen met een ander aantal wieltjes achter elkaar’. De tweede betekenis van het woord (‘beoefenaar van het skeeleren’) is gehandhaafd. Andere definities laten echter te wensen over. ‘Rock’ als ‘harde popmuziek met een stampend ritme’ bepalen, is op z'n minst gezegd inaccuraat, en eigenlijk onjuist (overigens, van ‘postrock’ hebben ze op de redactie van de Van Dale nog nooit gehoord). Ook wat de religieuze woordenschat betreft, zal de veertiende editie hopelijk wat aan het huidige bestand bijschaven. Misschien zal er een definitie van ‘lekendominicaan’ in moeten staan, en het liefst laten ze een woord als ‘jezuïetenklooster’ vallen (vanaf de oorsprong van hun orde hebben jezuïeten nooit in ‘kloosters’ gewoond). Fundamenteler: wie van de huidige, op theologisch en kerkhistorisch gebied weinig geschoolde generatie zal raad weten met de verklaring die de dertiende editie nog steeds geeft van het woord ‘aflaat’? Allicht is het voor een beschrijvend woordenboek, dat geen encyclopedie is, bijna ondoenlijk van alle woorden een tegelijk beknopte, exacte en duidelijke verklaring te bieden.
De nieuwe Grote Van Dale lost ook niet alle moeilijkheden op. Wat de spelling betreft, blijft Van Dale bij zijn eigen keuze, die afwijkt van het Groene Boekje, wanneer de redactie oordeelt dat de Woordenlijst de regels niet consequent toepast. Als Van Dale anders spelt, wordt echter de ‘officiële’ spelling tussen haakjes vermeld, - bv. ‘lokatie (Wdl.: locatie)’. Onopgelost is het verschil van geslacht van het zelfstandig naamwoord ‘stereotype’. Het Groene Boekje zegt ‘het’, Van Dale ‘de’ stereotype. Wie heeft gelijk?
In het najaar 1995 is de twaalfde uitgave van de Grote Van Dale (van 1992) opnieuw verschenen, zonder inhoudelijke veranderingen, maar in de nieuwe spelling. Amper vier jaar later is er een volledig nieuwe, grondig herwerkte editie. Is het niet wat veel, drie keer een uitgave van meer-dere duizenden franken voor een, beroepshalve vaak onmisbaar woordenboek, in nog geen tien jaar tijd? Maar de Grote Van Dale is echt een beter woordenboek geworden, en daarom kan ik de dertiende editie alleen maar aanbevelen aan al wie de rijkdom van
| |
| |
de Nederlandse taal liefheeft en er graag mee speelt.
□ Jan Koenot
Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal Dertiende, herziene uitgave door Prof Dr Guido Geerts en Drs Ton den Boon, Van Dale Lexicografie, Utrecht-Antwerpen, 1999, drie delen, 4295 blz, 6500 fr, ISBN 90-6648-421-7
| |
Literatuur
Negentiende-eeuws Vlaanderen
In 1939 publiceerde de Standaard-Uitgeverij het eerste deel van een prestigieuze Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, die tien banden zou omvatten. Zestig jaar later verschijnen nu eindelijk twee hoofdstukken van wat het achtste deel van die reeks had moeten worden... De vertraging heeft uiteraard allerlei grote en kleine oorzaken, waar het Ten Geleide van de pas verschenen publicatie het nodige over vertelt; we vernemen ook dat de enorme achterstand geen gewone pech was. De Vlaamse negentiende eeuw, die in deel VIII ter sprake had moeten komen, blijft de slechtst onderzochte periode uit onze hele literatuurgeschiedenis.
Het is een klacht die men in academische milieus vaker hoort; elke goede specialist bedenkt meer onderzoek dan hij menselijkerwijze kan uitvoeren, en vindt dus geregeld dat ‘zijn’ periode of onderzoeksterrein schromelijk onderbelicht blijft. In casu is er toch wel meer (of echt veel minder) aan de hand. Walter Gobbers, die in zijn bijdrage de Vlaamse literatuur systematisch vergelijkt met de Europese evolutie, toont uitvoerig dat de eerste globaal een kortademige bedoening blijft en dat ook wel moest blijven. De auteurs voelden zich volksopvoeders en richtten zich in hun doen en laten niet op de culturele elites, die in Vlaanderen Frans lazen, maar op een literair ongeschoold publiek. Ze hebben er vooral veel voor gelaten. Gewaagde of buitenissige Romantiek werd teruggeschroefd tot eerbare gevoelens, choquant realisme werd ingeruild voor kleinburgerlijke genreschildering. Conscience was er zijn leven lang fier op dat hij nooit een maegd had doen bloozen! Het kwam zo - behalve bij het unicum Gezelle - hoogstens tot middelmatige en in de regel tot ronduit stuntelige teksten: ‘wie lering beoogt, brengt nu eenmaal geen meesterwerken voort’ (blz. 98). De literatuurwetenschappers kozen meestal voor grotere auteurs, zodat dit moeizame revival tot de dag van vandaag goeddeels onverkend bleef.
Met zijn honderd bladzijden vol kloeke syntaxis (die alle oud-studenten van de auteur met enige nostalgie zullen herkennen) is het overzichtsartikel van W. Gobbers weinig minder dan een ‘eerste’ voldragen synthese over de hele periode. De tweede bijdrage vult honderdvijftig pagina's en is opnieuw een primeur. K. Wauters bezorgt een panorama van Het Vlaamse fictionele proza van Conscience tot Loveling. Het blijkt te gaan om enkele tientallen auteurs en een paar honderd romans. De globale evolutielijn - van voorzichtige belering tot een meer vrijmoedige werkelijkheidsweergave en/of zelfexpressie - klinkt nogal voorspelbaar. Het belangwekkende is dat de honderden vergeten teksten hier stuk voor stuk ter sprake komen: K. Wauters heeft ze
| |
| |
zo te zien allemaal gelezen en vindt keer op keer zorgvuldig gedoseerde formuleringen om de begrenzingen én de vaak onverwachte doorbraken binnen zijn indrukwekkende corpus te overschatten noch te onderschatten.
Wie de betrokken periode vooral als liefhebber apprecieert, zal zich bij die gedetailleerde inventaris meer dan eens nieuwsgierig voelen. Ik had nog nooit gehoord van een Limburgse tijdgenoot van Conscience met de merkwaardige naam Pieter Ecrevisse (1804-79), die populair werd met enkele Bokkenrijdersromans. De ‘gebroeders’ August (1825-1904) en Jan-Renier Snieders (1812-88) zijn net iets minder vergeten; wie weet nog dat de eerste met het Jan-Klaessenspel (1861) in het voetspoor van Thackeray trad en dat de tweede in zijn Gouden Willem (1864) vertelt hoe hij als dorpsdokter ooit de bijna doodgevroren dochter van een arme wever ongeveer reanimeerde? In zijn latere verhaal De wonderdokter (1884) lezen we zelfs over een operatie onder hypnose. Tony Bergmann (1835-74) overtrof zichzelf met Ernest Staas advocaat (1874); we lezen hier over enkele reisverhalen - Rijnlandsche novellen (1870) en Marietta la Bella (1874) - die kennelijk ook meer dan behoorlijk waren...
K. Wauters sluit een paar keer af met de vaststelling dat één of ander hoofdstuk uit de roman die hij dan bespreekt niet zou misstaan in een - vooralsnog ontbrekende - bloemlezing van het negentiende-eeuwse fictionele proza. We kunnen alleen hopen dat hij ook die lacune eerstdaags nog eens aanvult. De voorliggende Hoofdstukken zelf dienen zich aan als de eerste band in een reeks van drie; als de twee volgende banden hetzelfde niveau halen (en niet te lang op zich laten wach ten), zouden ze de in 1929 gestarte onderneming overtuigend afronden. Ik hoop wel dat de uitgevers in de derde band een gedetailleerde inhoudstafel voorzien. In dit eerste deel beperkt ze zich tot de titels van de twee ‘hoofdstukken’ (resp. op blz. 1 en 147...) en blijven alle verdere onderverdelingen gewoon onvermeld; de band zou handzamer worden als de lezer meteen zijn weg vond naar de periode Tussen Hoogromantiek en Biedermeier (blz. 48) of naar de bladzijden over de, eens te meer onvermoed merkwaardige, romanschrijfster Johanna Desideria Courtmans-Berchmans (blz. 225).
□ P. Pelckmans
Ada Deprez, Walter Gobbers en Karel Wauters (red.), Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde in de 19de eeuw 1, Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1999, 319 blz, 750 fr
| |
Kunst
Rouaults Miserere
Van 1912 tot 1927 heeft Georges Rouault aan een serie tekeningen en aquarellen gewerkt waarin hij in een versoberde taal gestalte gaf aan hetgeen hem als mens en kunstenaar bezielde, en waarin hij de grondslag legde van heel wat schilderijen die later zouden ontstaan. Aanvankelijk zou hij de serie Miserere et guerre noemen. Hij wilde namelijk de maatschappelijke verloedering van zijn tijd uitbeelden, en daarnaast de ellende die door de Eerste Wereldoorlog werd veroorzaakt. Uiteindelijk werden het achtenvijftig
| |
| |
beelden van de universele tragiek van het menselijk bestaan, en volstond het ene woord Miserere als titel. Door middel van ingewikkelde fotomechanische technieken werden de tekeningen en aquarellen op koperen platen overgebracht. De etsen werden vervolgens door de kunstenaar bijgewerkt, opdat ze zo veel mogelijk op de originele werken zouden lijken. Door allerlei tegenslag werd de serie pas enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog in een beperkte oplage verspreid. Toen Miserere in de zomer 1998 in het cultureel centrum van Namen tentoongesteld werd, was er geen catalogus beschikbaar. Naar aanleiding van een rondreizende tentoonstelling in Duitsland is een Duitstalige uitgave verschenen, waarin echter de door de kunstenaar zelf verzorgde inleiding van de eerste Franse uitgave, alsmede de spreuken (soms uit de Bijbel of de literatuur) waarmee hij de betekenis van elke ets toelichtte, ook in het Frans zijn opgenomen.
Rouaults Miserere herinnert aan de dodendans van Holbein de Jonge en aan het sombere werk van Goya en Daumier. De serie is een bezinning over ‘le dur métier de vivre’, over de radeloosheid en dwaasheid van mensen tegenover het noodlot dat hun overkomt. Tegelijk drukken deze werken een geloofsbelijdenis uit. Maar, juist als ‘christelijke kunst’ wordt het werk van Rouault niet altijd au sérieux genomen, stelt August Heuser in de inleiding van deze uitgave vast. Dat is jammer, omdat Rouaults spiritualiteit sterk op de concreet menselijke, existentiële en sociale realiteit betrokken was. Dat de Zoon van God mens geworden is, betekende voor hem, dat de lijdende Christus aanwezig is in de pijn van elke mens, en dat Gods barmhartigheid in het hart van iedere lijdende mens wil binnendringen. Zoals voor Van Gogh, was ook voor Rouault elke sukkelaar die hij op straat tegenkwam, een Ecce Homo. Opvallend in de serie Miserere is dan ook, dat afbeeldingen van de lijdende en gekruisigde Christus afwisselen met tekeningen van de eenzame, gebogen, teneergedrukte mens, - in ijdelheid, gekheid of zelfbedrog verdwaald, achter een masker verborgen, door medemensen veroordeeld, door oorlog en dood bedreigd. Om die mens uit te beelden heeft Rouault een eigen, direct herkenbare taal ontwikkeld, die nog steeds aanspreekt.
Dit kunstboekje is dus meteen een meditatieboek, dat de toeschouwer confronteert met het ondoorgrondelijke, maar hier enigszins zichtbaar geworden mysterie van het raakvlak van de levende God met de lijdende mens, van de levende mens met de lijdende God. Openbaart Rouaults Miserere daarmee ook niet iets van het mysterie van elke kunst?
□ Jan Koenot
August Heuser, Wendelin Renn (red ), Georges Rouault Miserere, Verlag Gerd Fiatje, Ostfildern-Ruit, 1998, 88 blz, 48 DM, ISBN 3-7757-0804-9
| |
Foto's van een pionier
De in 1806 geboren Franse arts Guillaume-Benjamin Duchenne de Boulogne is een pionier geweest. Al heel gauw had hij ingezien dat de nog prille ontdekking van de elektriciteit heel wat beloftes inhield voor de medische wetenschap. Met behulp van in onze tijd nogal primitief ogende elektrische apparaatjes voerde hij experimenten
| |
| |
uit om de fysiologische kennis vooruit te helpen en therapeutische toepassingen uit te testen. Dat Duchenne de Boulogne op medisch vlak verdienstelijk werk heeft geleverd, blijkt hieruit, dat een zekere spierziekte nog steeds naar hem wordt genoemd (myopathie van Duchenne). In de jaren vijftig van vorige eeuw spitste zijn onderzoek zich toe op het verband tussen de gelaatsspieren en de uiting van emoties. Op zoek naar het ‘mechanisme van de fysionomie’ wilde hij wetenschappelijk vastleggen hoe elke afzonderlijke spier verantwoordelijk is voor een specifieke gelaatsuitdrukking, die alle mensen instinctmatig begrijpen. Door één enkele of een paar goed uitgekozen spieren met een juist gedo-seerde elektrische stroom te stimuleren, toverde hij de natuurlijke gelaatstrekken van zijn proefpersonen om in de typische uitdrukking van universele emoties, zoals angst, pijn, wanhoop, woede of genot. Dat die pakkende gelaatsuitdrukkingen op een puur mechanische wijze, via elektrische stroom, verwekt waren, en helemaal niet met de ware gemoedstoestand van de proefpersonen overeenstemden, doet allicht een hoop vragen rijzen omtrent de band tussen ‘lichaam’ en ‘geest’, waar wij nu, ruim een eeuw later, nog steeds mee worstelen.
Duchenne stond op alle gebied open voor de nieuwe technische mogelijkheden van zijn tijd. Zo was hij er ook meteen bij om het nieuwe medium fotografie te gebruiken bij zijn onderzoek. De vluchtige, maar karakteristieke uitdrukkingsvormen van menselijke emoties, die hij door middel van pijnloze elektrische schokjes op het gelaat van zijn proefpersonen wist op te roepen, legde hij meteen op de gevoelige plaat vast. Daarbij liet hij zich aanvankelijk helpen door Adrien Tournachon, de broer van de beroemde Félix Nadar. Later kon hij het alleen.
Zoals hij door zijn medische experimenten een plaats veroverd heeft in de geschiedenis van de wetenschap, heeft hij door de fotografische vereeu-wiging ervan een rol gespeeld in de geschiedenis van de kunst. Hij was er zich van bewust. Met de klassieke kunst, die altijd op zoek is geweest naar de exacte weergave van menselijke passies, was hij goed vertrouwd. Duchenne was er rotsvast van overtuigd dat de wetenschappelijke kennis van de fysionomie die hij verworven had, hem het recht gaf de vergissingen van de klassieke meesters te corrigeren. Zo aarzelde hij niet, op een moulage van het beroemde hoofd van de Laocoon de gelaatstrekken bij te werken.
Kort voor zijn dood schonk Duchenne een deel van zijn foto's aan de Franse Ecole nationale supérieure des beaux-arts, waar zij voor academische oefeningen gediend hebben. De foto's zijn nog steeds in het bezit van de kunstacademie, die ze na restauratie in het voorjaar 1999 geëxposeerd heeft. In de voorbeeldig uitgegeven catalogus van die tentoonstelling staan de foto's van Duchenne keurig afgedrukt. De eenvoudige proefpersonen die hij voor zijn experimenten gebruikte, zie je erop verschijnen als tragische helden die het noodlot ondergaan. Aan het gelaat van een onschuldige oude man, die nooit om vrouwen had gegeven, wist Duchenne de typische trekken van de sensuele lust op te dringen. Op het gelaat van een vrouw liet hij door elektrische beïnvloeding simultaan twee gevoelsaandoeningen
| |
| |
verschijnen: op de rechterhelft van haar gezicht de extase van de aardse liefde, en op de linkerhelft de mystieke extase.
In de loop van de twintigste eeuw hebben kunstenaars naar nieuwe, vaak extreme vormen gezocht om het menselijk gelaat te portretteren. Schilders als Bacon en videokunstenaars als Bill Viola hebben zich mede door de medische fotografie laten inspireren. Wie de ontwikkeling van de moderne en hedendaagse kunst wil begrijpen, moet rekening houden met de invloed die sinds de negentiende eeuw is uitgegaan van de fotografie op de collectieve ‘beeldvorming’. Het weinig bekende werk van Duchenne is een schakel geweest in die lange geschiedenis. Daarom is dit boek met nuttige inleidingen op, en goede reproducties van het fotografische werk van Duchenne de Boulogne, een leerrijk en boeiend document.
□ Jan Koenot
Catherine Mathon (red ), Duchenne de Boulogne 1806-1875, Ecole nationale supéneure des beaux-arts, 14, rue Bonaparte, Paris 6e, 1999, 256 blz, 220 FF, ISBN 2-84056-064-X
| |
Geschiedenis
Romeinse smaak
Toeristen en oudheidliefhebbers kunnen in Italië niet om Pompeji heen. In dit stadje bij Napels bleef een groot aantal antieke huizen op wonderbaarlijke wijze geconserveerd door natuur-geweld: de uitbarsting van de Vesuvius in 79 n.Chr. bedekte de hele stad onder dikke lagen as en lava. Vanzelfsprekend heeft dit rijke materiaal drommen onderzoekers aangelokt, met name in de twintigste eeuw, en natuurlijk is de vraagstelling steeds veranderd. Wie eens verder wil gaan dan de gangbare Pompeji-gidsen en kennis wil maken met recent archeologisch onderzoek in Pompeji, kan nu terecht in een nieuw boek van Paul Zanker, directeur van het Duits archeologisch instituut te Rome. Het gaat om een bijgewerkte Engelse editie van een oorspronkelijk Duitstalige monografie uit 1995.
Het boekje is een lust voor het oog, dankzij tal van tekeningen en foto's (zwart-wit en kleur). Dat kan wel misleidend werken, want de teksten vormen zeker geen lichte kost. Het eerste hoofdstuk confronteert ons al meteen met het weinig alledaagse begrip ‘townscape’ - inderdaad: de pendant van ‘landscape’. Zanker gaat uitvoerig in op de inrichting van de publieke ruimte in Pompeji als een weerspiegeling van de samenleving. De stad, de huizen, de straten zijn er niet zomaar, maar dragen sociale en culturele betekenissen uit: ze laten zien hoe de bewoners zichzelf zien en gezien willen worden.
Deze sociaal-culturele invalshoek werpt ook nieuwe vragen op naar de inrichting van privé-huizen. Dat is het hoofdthema in de tweede helft van Zankers boek, dat het best leesbare deel ervan vormt. Aan de inrichting en versiering van huizen kan men aflezen wat de bewoners voor ogen stond.
De Pompejanen ging het vooral om het externe effect: het onderstrepen en bevestigen van sociale status, rijkdom en culturele aspiraties. Dat was voor hen kennelijk belangrijker dan het ont- | |
| |
wikkelen van persoonlijke smaak en esthetiek. Men pronkte graag met elementen uit de Griekse cultuur en vereenzelvigde zich daar ook graag mee. Het ideaal van ‘Griekse luxe’ moest tot elke prijs worden gesuggereerd. Dat kon leiden tot een haast grenzeloos opstapelen van allerlei ornamenten en tot een verregaand gebruik van illusionistische elementen. Kortom, het devies was niet ‘klein maar fijn’ maar ‘groot en veel’.
Gemeten naar gangbare normen van vandaag waren die Pompejaanse woningen niet erg smaakvol ingericht. Zanker gebruikt nog net geen termen als ‘patserig’, maar hij laat zich er voortdurend heel negatief over uit. Bij al het goeds dat dit boek te bieden heeft, is dit toch jammer: de eigentijd se sociaal-culturele vraagstelling is boeiend, maar leidt hier weer tot een ouderwetse, haast moraliserende veroordeling. Maar waarom zouden we op die Pompejaanse smaak zo afgeven? Zijn onze steden en interieurs van nu echt zoveel smaakvoller of zonder effectbejag ingericht?
Laten we het oordeel over de Romeinen liever opschorten en ons verbazen over hun zichtbare plezier in bouwen en decoreren. Zonder die Romeinse pronklust was er in Pompeji nu maar weinig te zien en te doen geweest.
□ Vincent Hunink
Paul Zanker, Pompen, Public and private life, Harvard University Press, London, 1998, 251 blz, £14,50, ISBN 0-674-68967-4 (pb)
|
|