| |
| |
| |
Boeken
Kerk & theologie
Bijbelse theologie
Frans Breukelman (1916-1993) heeft als docent theologie aan de Universiteit van Amsterdam een eigen plaats bevochten voor de bijbelse theologie en de hermeneutiek. Door zijn inspirerende uitstraling en dominante verschijning heeft hij op verscheidene generaties theologiestudenten grote en blijvende indruk gemaakt. Men offerde graag de vrije zaterdag op om in de Oudemanhuispoort bij hem extra colleges te volgen. In 1980, 1984 en 1992 publiceerde Breukelman de eerste drie delen van een groots opgezette Bijbelse Theologie. De na zijn dood (1993) opgerichte Stichting Breukelman is sedertdien druk bezig zijn omvangrijke nalatenschap toegankelijk te maken en te publiceren. Onlangs is het derde cahier uit die nalatenschap verschenen; het bevat een aantal van Breukelmans artikelen, opstellen en scripties waarvan de meeste nog nooit eerder zijn uitgegeven. Het boek wordt geopend met ‘Twaalf thesen over bijbelse hermeneutiek’, en het zal niet verbazen dat deze thesen als een rode draad door alle andere artikelen heen lopen. Het boek bevat ook het beroemde artikel ‘Dogmatiek als hermeneutiek’ dat in eerste instantie werd geschreven voor de feestbundel ter gelegenheid van Karl Barths zeventigste verjaardag en dat richtinggevend is gebleven voor al het latere werk. We vinden er de scriptie ‘Rudolf Bultmann over de eschatologie van Paulus’, alsmede de goed gedocumenteerde studie ‘Adolf von Harnack en “Das Wesen des Christentums”’.
In een tweede deel van dit verzamelboek verdedigt Breukelman de stelling dat Karl Barth in zijn Kirchliche Dogmatik datgene heeft geschreven wat Calvijn had willen zeggen, maar waar hij toentertijd geen woorden voor vond. En in het derde gedeelte van het boek, ‘Tijdspiegel’ genaamd, komen een aantal actuele thema's aan de orde, o.a. theologie en socialisme (Marquardt), de politieke verantwoordelijkheid van de kerk, en de neutronenbom.
Het boek zal, meer dan Breukel- | |
| |
mans specialistisch-exegetisch werk, een breed publiek aanspreken.
□ Panc Beentjes
Frans Breukelman, Bijbelse theologie, deel IV/ 2: Theologische opstellen, verzorgd, geannoteerd en van een inleiding voorzien door Dr. L.W. Lagendijk, Kok, Kampen, 1999, 442 blz., fl. 69, ISBN 90-435-0068-2.
| |
Wat betekent de bijbel?
Voor het eerst is in het Nederlands een vertaling verschenen van een werk dat, geschreven tussen 397 en 427, niet alleen in de Middeleeuwen grote belangstelling heeft genoten, maar ook iemand als de humanist Desiderius Erasmus diepgaand heeft beïnvloed. Ik heb het over De doctrina christiana van Aurelius Augustinus, dat in zijn Nederlandse vertaling de zeer toepasselijke titel Wat betekent de bijbel? heeft meegekregen. We hebben het hier over het oudste geschrift in de westerse literatuur dat specifiek handelt over de principes van tekst-uitleg. Wanneer is een tekst letterlijk, wanneer figuurlijk? Hoe weet je of je interpretatie correct is? Hoe deel je je inzichten met je medechristenen en kun je je eigen kennis overtuigend aan hen overdragen? Augustinus, die een grondige opleiding in de klassieke retorica heeft doorlopen, trekt in zijn boek alle registers van welsprekendheid open. Het is bijzonder verrassend hoe actueel en relevant de onderwerpen zijn die hij in zijn geschrift aan de orde stelt. Ze zijn van alle tijden! De vertaling die vervaardigd is door twee hoogleraren in de klassieke taal- en letterkunde is zeer geslaagd te noemen; ze leest als een trein. In de marge van de tekst zijn overvloedige verwijzingen naar de bijbelteksten opgenomen waarover Augustinus spreekt. De vertaling wordt voorafgegaan door een goede, uitvoerige inleiding op het geschrift, terwijl betrekkelijk omvangrijke noten bepaalde zaken in de tekst nader toelichten. Twee registers, een van bijbelplaatsen en een van namen, ronden dit fraaie boek af.
□ Panc Beentjes
Aurelius Augustinus, Wat betekent de bijbel? Christelijke scholing in tekstbegrip en presentatie. De doctrina chnshana, ingeleid, vertaald en toegelicht door Jan den Boeft en Ineke Sluiter, Ambo/Kritak, Amsterdam/Leuven, 1999, 248 blz., fl. 59,50, ISBN 90-263-1595-3/ISBN 90-6303-799-6
| |
Maatschappij
Multiculturalisme
Het aantal analyses van de uitdagingen die uitgaan van het zogenaamde multiculturalisme in onze westerse liberale democratieën, is vandaag niet meer te tellen.
Naast de ‘bestsellers’ die geciteerd worden, omdat zij het probleem van de multiculturele samenleving in voor velen herkenbare termen stellen, is de problematiserende houding ten opzichte van multiculturalisme ook terug te vinden in een groeiend aantal publicaties, op het terrein zowel van de filosofie en de ethiek als van de sociale wetenschappen en de gedragswetenschappen meer in het algemeen. In de eerste categorie horen ongetwij- | |
| |
feld de analyses van de Canadees Ch. Taylor en de Amerikaan W. Kymlicka thuis. Bij de tweede groep is het toenemende aantal studies te rekenen die de functies en de relevantie van culturele verschillen voor (de toekomst) van een samenleving onderzoeken, en nagaan hoe de maatschappij met die verschillen omgaat. Een illustratie van deze categorie is de bundel teksten, in 1998 onder de titel Multiculturalisme door het Centrum voor Ethiek van de Katholieke Universiteit Nijmegen (CEKUN) uitgebracht, onder de redactie van Jaap Gruppelaar en Jean-Pierre Wils. Het geheel (11 bijdragen) biedt de lezer een mengeling van vingeroefeningen in wetenschappelijke verkenningen van een fenomeen dat, sinds enkele jaren, in debatten over politiek en cultuur, over samenleving en tolerantie, over mensenrechten en identiteit, niet meer is weg te denken.
De kwalificatie mengeling is hier om meerdere redenen toepasselijk. Dit boek bundelt naast enkele nog niet uitgegeven stukken, ook bijdragen die een heruitgave zijn van elders reeds gebrachte publicaties (zo o.m. de bijdragen van Paul Van Tongeren en van Marianne Waldekker of herwerkingen (Gerrit Steunebrink). Voorts doen de auteurs een beroep op verschillende disciplines. Cultuurfilosofie en politieke filosofie, ethiek, filologie en literatuuronderzoek, moraaltheologie en psychologie wisselen elkaar af als denkkader voor analyses die de realiteit van de multiculturele samenleving in diverse zin diagnosticeren. De diagnoses zijn niet onder één noemer te brengen. En daarin zit dan de derde betekenis van wat hier met mengeling is bedoeld. Door de grote, onderling relatief onsamenhan gende diversiteit van de evaluaties die de lezer erin aantreft, is deze bundel wellicht een spiegel van en voor zijn tijd. Multiculturalisme daagt ons vandaag in menig opzicht uit, maar is tegelijkertijd ook een uitnodiging tot relativering; volgens sommigen kan een fixatie op cultuur en multiculturalisme contraproductief werken, in zoverre ze de zaligverklaring van culturele eigenheid in de hand werkt, met alle negatieve gevolgen vandien.
De bijdragen zijn grofweg in drie types van evaluatieve benaderingen onder te brengen: kritische, tot zelfs sceptische benaderingen; in voorwaardelijke termen gestelde beoordelingen van multiculturalisme, die de slaagkansen van het multiculturele samenlevingsmodel verbinden aan bepaalde condities; en, ten derde, optimistischere analyses, die niet twijfelen aan de haalbaarheid van de multiculturele samenleving.
De kritische gezichtspunten zetten de toon, met twee inleidende bijdragen in de sfeer van de politieke filosofie: Jaap Gruppelaar betwijfelt de noodzaak om in politiek-juridische zin naar een multiculturele samenleving te streven. In diezelfde zin voert Inigo Bocken een pleidooi tegen wat hij de politieke institutionalisering van multiculturaliteit noemt.
In de tweede categorie analyses is o.m. het opstel van Paul Van Tongeren ‘Multiculturaliteit, identiteit en tolerantie’ onder te brengen. Multiculturaliteit is volgens Van Tongeren ‘[...] een samenleven van verschillende (culturele) identiteiten die elkaars erkenning nodig hebben’ (blz. 137). De culturele gemeenschappen moeten leren op een tolerante wijze naar elkaars verschillen te kijken, d.w.z.
| |
| |
een houding aan te nemen die vasthoudt aan de eigen overtuiging, en tegelijkertijd andere overtuigingen die daarmee in strijd zijn, respecteert (blz. 148). Volgens Van Tongeren hebben we nog een lange weg voor de boeg. Maar ondanks de huidige onverschilligheid is een verdraagzame samenleving in multiculturele context toch wel verwezenlijkbaar. De confrontatie met andere overtuigingen en levenswijzen moet ons ertoe aanzetten ‘na te gaan wat we eigenlijk veroordelen in wat we zeggen te (moeten) tolereren, en wat we eigenlijk te (ver)dragen krijgen met die tolerantie’ (blz. 150). We moeten ons desnoods oefenen in de kracht om de onoplosbaarheid (van de problemen waarmee de multiculturele samenleving ons confronteert) te dragen.
In de conditionele of voorwaardelijke stijl is ook de bijdrage van Hub Zwart (‘Ethiek en multiculturalisme. De macht en de onmacht van woorden en beelden’) geschreven. Zwart maakt als het ware de cartografie op van de verschillende morele reacties m.b.t. orgaandonatie, om daarmee aan te geven hoe cultuur functioneert als een ‘strijdterrein waarbinnen concurrerende morele talen, tradities en perspectieven met elkaar wedijveren en coëxisteren’ (blz. 153). ‘Voor de ethiek is dat een fundamenteel gegeven’, schrijft hij nog, ‘en in haar onderzoek dient zij zich van deze strijd (en van de geschiedenis ervan) bewust te zijn’ (ibid).
Resoluut optimistisch dan weer is, bijvoorbeeld, de bijdrage van Pim Valkenberg die onder de veelzeggende titel ‘Vreugde aan de verscheidenheid: een bijdrage van religies aan de multiculturele samenleving’, argu menteert dat de monotheïstische godsdiensten multiculturaliteit zien als een verschijnsel waaraan vreugde te beleven valt, en niet in eerste instantie als een bedreiging. Valkenberg citeert daarbij teksten uit de Thora, het Nieuwe Testament én de Koran.
De nieuwsgierigheid van de lezer wordt ruimschoots beloond, niet het minst door de interessante afwisseling van de gezichtspunten en de rijkdom van de uiteenlopende argumentaties. Het boek leest als een aanzet tot een omvattender onderzoek en debat. Met dat laatste is ook gezegd dat hier geen vakspecialistische benaderingen ter sprake komen die voortbouwen op gesofistikeerde (voor)kennis. Dergelijke benaderingen zijn weggelegd voor een ander type publicatie.
□ Marie-Claire Foblets
Jaap Gruppelaar & Jean-Pierre Wils (red ), Multiculturalisme, Nijmegen, (CEKUN Boekenreeks, nr 3), 1998, 220 blz, fl 36,90 / 698 fr, ISBN 90-5573-203-6
| |
Taal
Het verband ontgaat me
Bij het lezen van een betogende tekst kan het gebeuren dat de lezer moeite heeft met het begrijpen ervan, omdat het verband tussen het standpunt dat in de tekst wordt verwoord en de argumenten die voor dat standpunt worden aangevoerd, hem ontgaat. Er is dan sprake van een ‘verzwegen argument’: de uitspraak die het verband vormt tussen standpunt en argumentatie wordt niet vermeld, bijvoorbeeld omdat de schrijver deze
| |
| |
bekend veronderstelt bij zijn lezers. Een voorbeeld is de uitspraak ‘Jan is thuis, want zijn auto staat voor de deur’; het verzwegen argument kan worden geformuleerd als: ‘altijd als Jan weggaat, gaat hij met zijn auto; zijn auto staat voor de deur; als zijn auto voor de deur staat, is Jan niet weg; dus Jan is thuis’. Is dit voorbeeld eenvoudig, het komt veelvuldig voor dat teksten met ‘verzwegen argumenten’ niet of nauwelijks te begrijpen zijn. In het proefschrift ‘Het verband ontgaat me’. Begrijpelijkheidsproblemen met verzwegen argumenten van de neerlandica Susanne Gerritsen staan problemen met het begrijpen van ‘verzwegen argumenten’ centraal.
‘Het verband ontgaat me’ bestaat uit twee gedeelten. In het eerste deel gaat de auteur in op de (geschiedenis van de) theorievorming over ‘verzwegen argumenten’. In het tweede gedeelte laat zij aan de hand van een groot aantal voorbeelden zien, hoe je teksten met ‘verzwegen argumenten’ kunt herschrijven om te vermijden dat problemen met de begrijpelijkheid ervan ontstaan. Aan de hand hiervan ontwikkelt Gerritsen een procedure die auteurs kunnen volgen bij het herschrijven van een betoog met ‘verzwegen argumenten’ (blz. 270). Overigens betekent dit niet dat zij van opvatting is dat een betoog met ‘verzwegen argumenten’ altijd moet worden herschreven: zij wijst er terecht op dat een auteur er bewust gebruik van kan maken om de lezer aan het denken te zetten. Daarenboven moet een auteur zich steeds afvragen wat hij bij zijn lezers bekend mag veronderstellen: teksten waarin de argumentatie steeds wordt uitgeschreven mogen maximaal begrijpelijk zijn, vaak zijn zij minder aantrekkelijk, want saai om te lezen.
‘Het verband ontgaat me’ is met dit al een helder geschreven en belangwekkende bijdrage aan de discipline taalbeheersing.
□ Herman Simissen
Susanne Gemtsen, ‘Het verband ontgaat me’ Begrijpelijkheidsproblemen met verzwegen argumenten, Uitgevent Nieuwezijds, Amsterdam, 1999, 383 blz., EL 69,50, ISBN 90-5712-060-7.
| |
Neologismen
Of het voor een gabber cultureel correct is te skeeleren, weet ik niet zeker. Maar over andere zaken heb ik minder twijfel. Flashy boemauto's kunnen de elandtest niet doorstaan. De oude hondenkoppen worden voorlopig niet door statreinen vervangen. Mcdonaldisatie volgt vanzelf uit de coca-colisatie. Ahmed is nu een spijtmigrant, omdat hij is gaan beseffen dat hij jarenlang als excuusallochtoon is misbruikt. En als de euroforie van verleden jaar weer eens omslaat in eurosclerose, wordt het voor onze sorrydemocratie een ware ramp.
Duidelijke taal, vindt u ook niet? Of heeft u wat moeite met dit soort vocabularium? In dat geval beveel ik u het Woordenboek van neologismen aan, waarin Marc De Coster zo'n tweeduizend ‘taalaanwinsten’ van de jongste vijfentwintig jaar verzameld heeft. Daarin staan geleerde termen als serendipiteit, maar vooral heel wat woorden en uitdrukkingen uit de jongerenwereld, het politieke jargon en de mediacultuur. De meeste neologismen die te maken hebben met popmuziek, drugs, seksualiteit of
| |
| |
computergebruik zijn van het Engels afgeleid. Maar in dit boek vind je ook echt Nederlandse en Vlaamse creaties, zoals sneuveltekst, verdwaalpaal, verpaarsing, wafelijzerpolitiek, of de nulste wereld van Luc Versteylen. Elk neologisme wordt door Marc De Coster omschreven, en vervolgens aan de hand van citaten (meestal uit kranten en weekbladen) geïllustreerd. Die citaten zijn de grote troef van dit werk. Je kunt eruit opmaken in welke sfeer een bepaald woord thuishoort, en hoe de taalgebruiker ermee omgaat. Omschrijving én citaten samen leren heel wat over de ontstaansgeschiedenis van de betreffende term. De auteur volgt in principe de regels van de nieuwe spelling. Jammer genoeg wijkt hij daar een paar keer van af (bv. in de reeks woorden met ‘anti’: anti-hondenstok, anti-kraakwacht, anti-raketraket moeten aaneengeschreven worden).
Voor al wie als lezer en schrijver bewust met taal bezig is, bv. in redactielokalen of in het onderwijs, kan dit woordenboek heel nuttig zijn. Maar koop het eerst en vooral voor uw plezier. Taal leeft, daar kun je van genieten. En deze neologismen zijn een boeiende spiegel van onze tijd. Als een historicus in het jaar 2103 toevallig een exemplaar van dit boek terugvindt en er de zevenhonderd pagina's aandachtig van leest, krijgt hij een exact beeld van de accessoires, passies, obsessies en eigenaardigheden van de huidige lifestyle, en van de sociale, politieke en economische beslommeringen van onze generatie.
□ Jan Koenot
Marc De Coster, Woordenboek van neologismen 25 jaar taalaanwinsten, Uitgeverij Contact en Het Taalfonds, Amsterdam / Antwerpen, 1999, 726 blz, ISBN 90-254-2270-5
| |
Literatuur
De tuin der onschuldigen
‘Alles wat ik ooit heb gedaan, denk ik plotseling terwijl een koude, kille woede zich van mij meester maakt en ik me moet bedwingen om de smeulende sigaret niet uit te doven, is voor jou gedaan. Niet voor jou maar voor mezelf. Om te bewijzen dat die standaardzinnetjes, die jou eindeloos zijn voorgekauwd tot je ze ten slotte hebt geassimileerd, geen onoverkomelijke waarheid bevatten’ (blz. 78). Aan het woord is Nora, hoofdpersonage en tegelijk vertelster in Kristien Hemmerechts' De Tuin der Onschuldigen. Nora, Heleen en Judith zijn drie zussen op weg naar C., het Spaanse oord waar ze in hun kindertijd op vakantie gingen. Nu woont daar hun tante Simone in wat vroeger een ‘gesticht voor ongewenste meisjes’ was (blz. 7). Nora, de jongste van de drie, is actrice en haar werd door Hemmerechts de rol toebedacht van non-conformist die de maatschappelijke normen overschrijdt. In een interview over haar roman zei Hemmerechts dat dit personage ‘alles openlaat en alles wil ervaren’, een positie die haar ontvankelijk maakt voor allerlei ‘ontmoetingen en ontdekkingen, ook al worden die niet altijd door de maatschappij aanvaard’. Een beetje voorspelbaar toch moet het rebelse karakter van Nora vooral blijken uit haar ongeremdheid in de seksuele omgang. Het
| |
| |
personage staat er met momenten zelf versteld van: ‘Waarom zou ik aan Heleen over mijn verwarring vertellen toen ik tijdens een productie plotseling besefte dat ik met alle acteurs had geslapen en met mijn tegenspeelster. Ik knipperde met mijn ogen, kneep me in de arm, besloot het te negeren. Het was geen kleine bezetting’ (blz. 38). Het valt Nora in deze roman wel vaker moeilijk de waarheid te vertellen. Maar hier heeft ze misschien een goede reden: Heleen is namelijk zwakzinnig en nogal snel uit het lood geslagen. Ze is in het boek ook de incarnatie van de onschuld, diegene die volgens Nora ‘meer liefde in haar lijf heeft dan wij allemaal samen’ (blz. 176). Ten slotte is er Judith, de oudste en, in de mond van haar jongste zuster, ‘de regisseur van ons drieën, net als mama’ (blz. 53).
Het zijn die zussen, hun relaties en hun herinneringen aan een gedeeld familieverleden die de lezer moeten bezighouden en, hopelijk, bewegen. Een opdracht die ze voor deze lezer maar gedeeltelijk volbrachten. Zeker, het boek leest vlot, maar spijtig genoeg komt geen enkel van de personages echt tot leven. Daarvoor hebben de zussen alle drie een te strakke rol gekregen, waaruit Hemmerechts ze maar zelden laat ontsnappen. Het boek stelt nochtans tal van interessante vragen. Kunnen wij ooit ontsnappen aan de rol die we binnen het gezin opgelegd kregen (en tegelijk onszelf oplegden)? Of is alles wat wij later doen ofwel een bevestiging van, ofwel een reactie tegen het gezinsverleden? Hoe gaan broers en zussen met elkaar om? Laten zij elkaar de ruimte om te groeien, of houden ze elkaar voor eeuwig gevangen in de rol van ‘jongere broer’ of ‘oudere zus’? Het dubbelzinnige van het gezin - tegelijkertijd de plaats waar je voor het eerst je identiteit vormt en de plaats waar die identiteit voor het eerst door anderen geweld wordt aangedaan - wordt in het boek goed verwoord. Jammer toch dan, dat het niet door echte mensen bevolkt wordt.
□ Peter Van der Auweraert
Kristien Hemmerechts, De Tuin de Onschuldigen, Uitgeverij Atlas, Amsterdam / Antwerpen, 223 blz., ISBN 90-450-0281-7.
| |
Casanova verliefd
Er zullen maar weinig mensen zijn die nooit van Casanova (1725-1798) gehoord hebben. Velen denken bij het horen van zijn naam aan het archetype van de verleider, aan wiens charmes geen enkele vrouw kon weerstaan. Hij was bovendien niet zomaar een versierder, wel integendeel: velen zullen hem beschrijven als bijzonder intelligent en met een uitgesproken persoonlijkheid begaafd. Die combinatie leidt bij een aantal mannen wel eens tot afgunst en jaloezie. Het lijkt me dan ook geen toeval dat Casanova in heel wat boeken en films waarin zijn figuur wordt opgevoerd, er meestal een beetje zielig uitziet en op z'n retour is - alsof de (meestal mannelijke) auteur op die manier de achttiende-eeuwse legende eens in zijn blootje wil zetten.
Zo ook in Andrew Millers Casanova verliefd, een roman die - zo wordt expliciet door de auteur vermeld - ten dele gebaseerd is op Casanova's Histoire de Ma Vie. Het gaat dus om
| |
| |
een bijna historische Casanova, waarbij Miller twee episodes uit Casanova's leven licht en er zijn eigen verhaal van maakt. De twee episodes worden door elkaar geweven: enerzijds zien we Casanova op het einde van zijn leven, wanneer hij in het kasteel van graaf Waldstein te Dux verblijft. Hij is er ongelukkig, en al ver over zijn hoogtepunt heen. We lezen over een Casanova die beseft dat ‘het geen nut [had] nu aan vrouwen te denken, hoewel hij een enkele keer nog van hen droomde en er dan, als hij wakker werd, een hobbel in de lakens te zien was waar wat bloed zijn weg had gevonden naar zijn jargonelle’ (blz. 13). Het enige wat hij nog heeft zijn herinneringen, en het is uit die herinneringen dat hij aan een anonieme vrouw die hem opzoekt in het kasteel, vertelt over de periode dat hij in Londen verbleef (1763), en voornamelijk over zijn ontmoeting met La Charpillon - een vrouw die hij niet kon verleiden, wat hem tot grote wanhoop bracht. Dat is dus de tweede (historisch correcte) periode waarover Miller verhaalt. Over deze periode schrijft Theo Kars aan het einde van het eerste deel van zijn Nederlandse vertaling van Histoire de Ma Vie, dat Casanova er voor het eerst besefte dat hij ‘niet meer jong [was]’.
Tweemaal zien we dus Casanova zoals we hem ons niet meteen in gedachten hebben, op twee momenten die in het leven van een gepatenteerde verleider interessante scharnierpunten lijken: wanneer zijn tot dan toe evidente charme een eerste maal afhaakt, en op het einde van zijn leven, wanneer hij nog slechts een hulpbehoevende, door (afgunstige?) bedienden geplaagde oude man is, wiens herinneringen schril afsteken bij wie hij op dat moment is.
Het zíjn inderdaad interessante periodes in Casanova's leven, en Andrew Millers mix van feit en fictie levert een boeiende roman op, maar feit is dat er iemand boeiender en spitanter over Casanova's leven geschreven heeft, met name Casanova zelf in zijn memoires. Bovendien krijg je door die te lezen niet enkel een Casanova op z'n retour te zien, maar een Casanova in de volle complexiteit van een mensenleven.
□ Johan Van der Auweraert
Andrew Miller, Casanova verliefd, Anthos, Heleen ten Holt, 317 blz., 790 fr, ISBN 90414-0309-4.
| |
Geschiedenis
Stedebouw en burgerlijke vrijheid
Parijs gold in de negentiende eeuw als het lichtend voorbeeld van hoe een hoofdstad eruit moest zien. Vanuit vele naties werd jaloers gekeken naar het imposante kunstwerk dat Haussmann geschapen had. Het Parijse voorbeeld werd dan ook veelvuldig nagevolgd, maar niet overal. Londen en Amsterdam volgden in hun modernisering een andere weg, ook al was de bewondering voor Parijs in beide landen er niet minder om.
In Stedebouw en burgerlijke vrijheid onderzoekt Michiel Wagenaar wat de oorzaken van deze verschillende ontwikkeling zijn geweest. Daartoe beschrijft hij eerst wat er in de negen- | |
| |
tiende eeuw in de verschillende Europese hoofdsteden op urbanistisch vlak eigenlijk is gebeurd in Parijs en haar navolgsters Brussel, Rome en Boedapest. Dankzij Wagenaars beeldend vermogen ziet men deze steden in dit boek bijna letterlijk van gestalte veranderen, geholpen door rijke hoeveelheid goed gekozen illustraties en vooral zeer inventief vormgegeven plattegronden.
Hetzelfde doet Wagenaar met Amsterdam en Londen, en dan licht in het boek vanzelf het contrast op tussen de alomvattende aanpak in Parijs en haar navolgsters, waar de bouwmeesters verregaande onteigeningswetten ter beschikking stonden, en Amsterdam en Londen, waar de overheden hun vingers niet aan ingrepen in het privé-bezit wilden branden. De weinige stedelijke vernieuwingen die hier plaatsvonden lagen dus altijd ingebed in een stads-landschap waarvan het aanzien door de vrije markt werd bepaald en dat daardoor nooit de monumentale eenvormigheid had van de steden uit de meer centralistische staten.
Wagenaar weet de verschillende dynamieken van deze ontwikkelingen op fascinerende wijze tastbaar te maken. Een louter politieke verklaring van deze gescheiden wegen is hem echter niet genoeg. Minstens zo belangrijk was volgens hem de verschillende woonidealen die de bevolkingen van de afzonderlijke landen koesterden. In Frankrijk en de landen die zich op dat voorbeeld oriënteerden gold het stadsmilieu als ideaal. Engelsen en Nederlanders waren daarentegen meer op het landelijke gericht.
Dat daarbij in beide gevallen eerder sprake was van een ideaalbeeld dan van een werkelijkheid maakte voor de weg die de stedebouw insloeg geen verschil. De gevolgen waren dramatisch, zo laat Wagenaar zien. In het Parijse model werd het stadscentrum het toonbeeld van de monumentaliteit die de betekenis van de hele natie moest uitdrukken, en verdween de armere bevolking naar een chaotische stadsrand. In het Londense voorbeeld bleef het centrum het gebied van paupers en ongeregelde bebouwing, en zocht de stad haar ideaalbeeld aan de bucolische rand. Monumentaal werden Londen en Amsterdam daardoor niet, wel schilderachtig. Dat was, zo laat Wagenaar in dit fascinerende contrast zien, voor deze hoofdsteden genoeg.
□ Ger Groot
Michiel Wagenaar, Stedebouw en burgerlijke vrijheid. De contrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden, Thoth, Bussum, 279 blz., ISBN 90-6868-195-8.
|
|