| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Denkwijzen
Sinds ongeveer het begin van de jaren tachtig heeft het politiek-filosofische en sociologische debat een nieuwe impuls gekregen door de discussie tussen twee groepen die meestal de communitaristen en de liberalen worden genoemd. Met name sinds het verschijnen van het doctorale proefschrift van Michael Sandel (Liber alism and the Limits of Justice, 1982) is in de Anglo-Amerikaanse wereld de discussie in volle hevigheid losgebarsten. En sinds het einde van de jaren tachtig, na de val van de Muur, ook in continentaal Europa.
De communitaristen bekritiseren het liberalisme op twee fronten. Enerzijds leveren zij kritiek op de filosofische vooronderstellingen die het liberalisme hanteert. Zij geven met name een wijsgerig-antropologische kritiek op het individualistische persoonsconcept dat door de liberalen wordt gehanteerd, een persoonsconcept waarin vrijheid, zelfbeschikking en autonomie centraal staat. Communitaristen stellen daar echter tegenover dat het individu helemaal geen autonoom subject is. Het individu is volgens hen namelijk slechts ‘vrij’ in de mate dat het tevens lid is van een gemeenschap, want juist die gemeenschap maakt zijn identiteit en geeft er betekenis aan. Dit lidmaatschap is zelfs constitutief voor het persoon-zijn. Anderzijds leveren communitaristen een daaruit voortvloeiende cultuurkritiek. Zij stellen namelijk dat wanneermensen slechts als autonome individuen worden gezien, dit ten koste gaat van datgene wat veel belangrijker is: de gemeenschapswaarden die mensen op een veel fundamenteler niveau met elkaar verbinden en die zelfs in belangrijke mate hun identiteit bepalen. Het idee van de autonomie van het individu heeft volgens de communitaristen een soort individualisme voortgebracht dat het algemeen belang uit het oog heeft verloren, waardoor morele onverschilligheid troef is geworden en sociale cohesie niet langer mogelijk.
| |
| |
Het is dan ook geen toeval dat deze cultuurkritiek gepaard gaat met een moreel appel aan gemeenschapszin.
Inmiddels is dit niet alleen maar een discussie tussen (vooral) filosofen en sociologen, maar ook een belangrijk politiek thema. Zo stelde bijvoorbeeld een Belgisch eerste minister recent nog dat wat hem betreft de vraag naar de verhouding tussen individu en samenleving momenteel het belangrijkste maatschappelijke én politieke vraagstuk is.
Het is belangrijk te beseffen dat deze voorstelling van zaken in zekere zin ongenuanceerd is. De verschillende posities zijn meer en meer naar elkaar toe aan het groeien. Liberale denkers erkennen tegenwoordig expliciet dat mensen geen atomaire individuen zijn, terwijl communitaristen er de nadruk op leggen dat een individualistische visie op mens en samenleving niet helemaal betekenisloos is. Dat neemt niet weg dat er aanzienlijke verschillen tussen beide posities blijven bestaan. Zo willen de liberalen de taak van de overheid zo beperkt mogelijk houden, vooral wat betreft moraal, ethiek en recht, terwijl bij communitaristen veeleer het tegenovergestelde het geval is. De politieke vraag naar de omvang en orientatie van het overheidsbeleid blijft in ieder geval een centraal punt in het debat: in welke mate dient de staat gemeenschappen en een algemeen normbesef te beschermen en te bevorderen? De meeste communitaristen maken bovendien bezwaar tegen het label ‘communitarisme’, dat te gemakkelijk kan dienen als een niet nader overdachte argumentatiegrond, die geen recht doet aan hun genuanceerde betoog. Communitarisme, maar ook liberalisme worden dan namen waarachter een grote diversiteit van posities schuilgaat.
De hier te presenteren twaalfde aflevering van de serie Denk-Wijzen heeft nu juist als kwaliteit dat het ruimte maakt voor de genuanceerdheid en individualiteit van de posities die worden ingenomen in dit politiek-filosofische debat. Vier bijdragen werden erin opgenomen, over het gedachtegoed van respectievelijk Michael Walzer, John Rawls, Charles Taylor en Benjamin Barber. Met uitzondering van Rawls worden ze allemaal tot het communitaristische gedachtegoed gerekend. Deze denkers worden echter niet echt tegen elkaar afgezet, maar naast elkaar gepresenteerd. De zojuist geschetste discussie komt daardoor in ieder geval niet helemaal uit de verf, al wordt in ieder hoofdstuk ook wel aandacht geschonken aan de opwerpingen van tegenstanders. Persoonlijk heb ik een expliciete vergelijking van de vier denkers gemist. Omdat de in deze bundel opgenomen teksten als zogenaamde Herfstlezingen aan de UFSIA werden gepresenteerd - lezingen voor een ruim en niet noodzakelijk deskundig publiek - zou een dergelijk toemaatje welkom geweest zijn. Toch blijft deze publicatie een goede inleiding in het denken van de genoemde filosofen.
Jammer genoeg is de lezing over Robert Nozick niet in deze bundel opgenomen. Daardoor is er een zekere onevenwichtigheid binnengeslopen: drie communitaristen tegenover één liberaal denker (hoewel die laatste, Rawls, zonder twijfel de meest belangrijke is). Dat wordt weer enigszins goedgemaakt door de bijdrage van Marc Van den Bossche (VUB) over Benjamin Barber: een evenwichtige en goed geschreven tekst.
| |
| |
Nog enkele kleine aanmerkingen. Harry Berghs schrijft op blz. 9 over Robert Barber. Dat moet uiteraard Benjamin Barber zijn. Peter Reynaert stelt op blz. 71 dat John Rawls sinds 1976 hoogleraar te Harvard is. Dat moet 1963 zijn. En op de achterflap van de bundel staan enkele ongelukkige vertalingen. De Engelse term communitarians wordt vertaald als ‘communitariërs’, terwijl communitaristen (of gemeenschapsdenkers) de gangbare Nederlandse terminologie is, en liberalen worden er libertariërs genoemd, hetgeen iets heel anders is.
□ Maurice Adams
Harry Berghs (red ), Denk-Wijzen 12 Een inleiding in het denken van Michael Walzer, John Rawls, Charles Taylor, Benjamin Barber, Acco, Leuven/Amersfoort, 1999, 122 blz., ISBN 90-344-3869-0
| |
Fálix Guattari
De filosoof en psycholoog Félix Guattari is in het Nederlands taalgebied tamelijk onbekend. Zijn naam is voornamelijk doorgedrongen in het kielzog van Gilles Deleuze, met wie hij in 1972 het roemruchte manifest L'anti-Oedipe schreef. Daarna volgde in 1980 Milles plateaux en in 1991, een jaar voor Guattari's vroegtijdige dood (hij werd geboren in 1930), het programmatische boek Que'est-ce que la philosophie?
Hoewel Guattari's denkweg zich vanaf het eind van de jaren zestig sterk in verbondenheid met Deleuze heeft ontwikkeld, heeft deze niette-min een eigen karakter, waarvan boeken als La révolution moléculaire (1977), Cartographies schizoanalytiques (1989) en Chaosmose (1992) getuigden. De bundel Chaos ex machina, het resultaat van een studiegroep aan de Rotterdamse Erasmus Universiteit, tracht de specifieke visie van Guattari voor het eerst in het Nederlands taalgebied onder de aandacht te brengen. Hij opent met een verhelderende inleiding van Arnaud Zwakhals en sluit met een poging van Henk Oosterling voort te denken langs de lijnen van Guattari's werk. Daartussenin vindt men een speelse bijdrage van Siebe Thissen over de vraag in hoeverre we ons aan de banden van het kapitalistisch systeem kunnen onttrekken, een politieke discussie van Guattari's werk door Piet Molendijk, een boeiende bijdrage over Guattari's relatie tot de film door Joost Raessens, en confrontaties van diens oeuvre met het juridische denken, de nieuwe media en de literatuur. De enige expliciet kritische bijdrage in de bundel is die van de antropoloog Wim van Binsbergen, die de pointe echter mist door Guattari in een te orthodox marxistisch kader te situeren.
Guattari's werk doet in ondoordringbaarheid en onnavolgbaarheid nauwelijks onder voor dat van Deleuze en daarvan zijn in alle bijdragen in deze bundel de sporen duidelijk zichtbaar gebleven. Dat een kritische evaluatie van diens werk goeddeels afwezig is, hoeft in een eerste presen-tatie daarvan niet zo zwaar te wegen. Spijtiger is het dat de auteurs zich niet wat verder buiten het vocabulaire en theoretisch kader van Guattari's denken hebben durven wagen. Wat meer vertrouwen in de eigen denken formuleringskracht was de helderheid ongetwijfeld ten goede gekomen. Deze bundel laat de lezer achter met een ongemakkelijke nieuwsgierigheid.
| |
| |
Wat moeten we met dit oeuvre aan? Heeft het ons werkelijk iets te bieden, of is het uiteindelijk niets? Die vraag verdient een voortzetting van dit ambigue maar moedige begin van het Guattari-onderzoek in het Nederlands taalgebied.
□ Ger Groot
Henk Oosterling en Siebe Thissen (red ), Chaos ex machina. Het ecosofisch werk van Felix Guattari op de kaart gezet, Uitg. Faculteit der Wijsbegeerte, Erasmus Universiteit, Rotterdam (CFKj, dl. 1), 159 blz., ISBN 90-5677292-9.
| |
Kerk & theologie
een christendom voor de toekomst
De Franse jezuïet Paul Valadier, voormalig hoofdredacteur van Etudes en thans professor aan het Centre Sèvres in Parijs, geeft in zijn jongste boek, Un christianisme d'avenir, zijn kijk op de plaats van het christendom in de huidige maatschappij. Na de ineenstorting van het communisme is de westerse wereld in een nieuwe fase getreden. Het rationalisme heeft een flinke deuk gekregen. De recente geschiedenis heeft geleerd dat redelijkheid alleen niet volstaat om de mensheid vooruit te helpen. Dat betekent echter niet dat de godsdiensten onbeschadigd opnieuw op het voorplan kunnen treden. Alle wereld-religies hebben te kampen met moeilijkheden (identiteitscrisis, verdeeldheid, fundamentalisme, noem maar op). Het christendom is een minderheid geworden, die echter vaak nog beschouwd wordt als een meerderheid (en dus kan het niet rekenen op het gunstige apriori waarmee tegenwoordig minderheden benaderd worden...). Cultureel heeft het christendom geen aanzien meer, en de eenzijdigheid waarmee over geloof en kerk in de media wordt geoordeeld, grenst weleens aan intellectuele oneerlijkheid. Ook binnen de rooms-katholieke kerk zijn er heel wat spanningen. Paradoxaal genoeg hebben de meeste iniatieven van Rome, bedoeld om het katholieke geloof in zijn gaafheid te herstellen, de gezagscrisis alleen maar verscherpt.
Uitvoerig gaat de auteur in op de vraag van de verhouding tussen geloof en rede. Geloof zonder rede wordt fanatiek. Rede zonder zelfkritiek wordt tiranniek. Helaas heeft men geen oog meer voor de noodzakelijke, vruchtbare spanning tussen beide. De rationalistische godsdienst-kritiek heeft ‘geloof’ gediscrediteerd, door autonomie op te eisen voor de rede, symbolische taal af te wijzen en het monotheïsme als imperialisme te ontmaskeren. Daartegenover pleit Valadier voor een nieuwe redelijkheid, die openstaat voor de kracht van symbolen. Ricoeur parafraserend - ‘le symbole donne à penser’ - schrijft hij: ‘le symbole donne a vivre’. Aan zo'n redelijkheid heeft het geloof behoefte, want geloof veronderstelt redelijk overleg. Althans, het christelijk geloof. Want tegen een gangbare trend benadrukt Valadier het onderscheid tussen de godsdiensten. Het is niet waar dat alle religies uiteindelijk hetzelfde bedoelen. In tegenstelling tot de islam is het christendom een complexe godsdienst, die gekenmerkt wordt door een nooit aflatende herinterpre- | |
| |
tatie (van de joodse bronnen, van het levensverhaal van Jezus, van de overleveringen van de apostelen, van de kerkelijke traditie). Eenvoudig is wel de grondregel: ‘jamais l'un sans l'autre’. De kunst van het christendom bestaat er namelijk in, het goddelijke en het menselijke, liefde tot God en naastenliefde, kerk en staat, leven in de eigen cultuur en leven naar de Geest samen te brengen. Daartoe is voortdurend onderscheiding nodig, dus redelijkheid en wijsheid.
Het christelijk geloof staat ook lijnrecht tegenover vage religiositeit en kosmische sacraliteit. Tevens mag men de christelijke zelfverloochening niet verwarren met de boeddhistische opheffing van het ik. De christelijke God wil juist unieke persoonlijkheden in het leven roepen, in relatie met en verantwoordelijk voor elkaar. Ook als minderheid kunnen de christenen een dynamische, kritische groep vormen in de maatschappij. Maar dan moeten zij eerst zelf de relevantie en rijkdom van hun godsdienst opnieuw ontdekken. Rome moet zijn wantrouwen tegenover de moderne, democratische samenleving laten varen en nieuwe structuren uitdokteren, in overeenstemming met de multiculturele wereld waarin de kerk aanwezig is. In een cultuur die door het kwaad ontmoedigd is en die de universele twijfel als enig absoluut principe hanteert, moeten de christenen een boodschap van hoop brengen, en hun tijdgenoten ertoe oproepen opnieuw te vertrouwen op de menselijke vermogens, met name op de rede.
In zijn betoog verwijst Valadier geregeld naar de filosofische en theologische traditie, maar ook, vaak met enkele korte, spitse opmerkingen, naar de coryfeeën van het huidige denken (Barber, Taylor, Derrida, Habermas, Drewermann, Vattimo, Huntington,...). Onverschrokken klaagt hij de oppervlakkigheid en het gebrek aan historische en theologische kennis aan van intellectuelen die op de publieke opinie indruk maken (zoals Luc Ferry, auteur van L'homme-Dieu ou le Sens de la vie, 1996). Valadiers frisse kijk op het christendom heeft heel wat te danken aan zijn vertrouwdheid met het oeuvre van Nietzsche, de naam die dan ook het vaakst in dit boek wordt genoemd. De rijke achtergrond van de auteur en zijn genuanceerde analyse tillen het debat over geloof en godsdienst in de huidige tijd op een hoger niveau dan hetgeen daarover meestal geboden wordt. Daarom zou een Nederlandse vertaling van dit boek welkom zijn.
□ Jan Koenot
Paul Valadier, Un christianisme d'aventr Pour une nouvelle alliance entre raison et pi, Paris, Editions du Seuil, 1999, 234 blz, 130 FF, ISBN 2-02-033544-1
| |
Het evangelie volgens dichters
Literaire teksten worden gekenmerkt door ruime, witte marges. Binnen deze marges ontstaan nieuwe teksten. De Bijbel is ongetwijfeld een van de grote teksten waarin kunstenaars inspiratie hebben gevonden om beeldende kunst, literatuur, film en poezie te maken. De bloemlezing Het evangelie volgens dichters verkent dit laatste intertekstuele veld. Ze brengt tweehonderd gedichten van tachtig dichters bijeen, die alle verwijzen naar evangelieperikopen. Deze bloem- | |
| |
lezing bestaat uit drie delen: de kindsheid van Jezus; de opgang naar Jeruzalem; de gebeurtenissen tussen Gethsemane en Emmaiis. De tweede afdeling is nogmaals thematisch onderverdeeld (de woorden van Jezus, de gelijkenissen, de wonderen en de ontmoetingen). Deze structuur functioneert als een literair kader, dat de samenstellers niet als een keurslijf hebben ervaren. Het criterium dat gehanteerd werd bij de keuze van de gedichten is duidelijk literair. Veel van de bestaande gedichten rond het kerstgebeuren hebben geen plaats gevonden. Zulke gedichten zijn er genoeg, maar meestal hebben ze te weinig literaire kwaliteit. Dat de samenstellers van deze bundel juist voor literaire kwaliteit hadden gekozen, bracht mee dat ze eerst en vooral naar de poëticale waarde van de gedichten hebben gekeken, en niet naar de confessionele inhoud ervan. Belijdenisteksten werden uitgesloten en er is een duidelijke plaats voor de andersdenkenden. Zo zijn er een tweetal gedichten van Claus opgeno-men. De poëtische pluriformiteit verwijst naar de rijkdom van de evangelieteksten. Deze worden telkens na elk gedicht geciteerd. Hierbij wordt er geen onderscheid gemaakt tussen Johannes en de drie synoptici. Een register verhoogt de bruikbaarheid van dit boek voor persoonlijk gebruik, catechese, liturgie, onderwijs...
Bij lezing en herlezing van de teksten werden we aangesproken door de intensiteit die de verzen verkrijgen als ze naast de Evangelieteksten geplaatst worden. Het gehele boek bezit de tragische kracht van de confrontatie met de dood (en verrijzenis), die centraal staat in het christe lijke geloof. Over de keuze van de gedichten kan men altijd discussiëren. De samenstellers hebben zich echter steeds laten leiden door de poëtische waarde. Een persoonlijke voorkeur is hierbij niet uitgesloten. Zo zijn het eerste en laatste gedicht van de bundel van de hand van Anton van Wilderode. Het verzorgde karakter van het boek verhoogt het leesgenot.
□ Luc Anckaert
Patrick Lateur & Stefan van den Bossche (red ), Het evangelie volgens dichters Bloemlezing uit de Nederlandstalige poezie, Lannoo / Atlas, Tielt / Amsterdam, 1999, 254 blz, 895 fr, ISBN 90-209-36751 en 90-450-01977.
| |
Politiek
Tussen realiteit en utopie
Even, tussen oktober 1989 en februarimaart 1990, leek het erop, alsof er een ‘derde weg’ mogelijk was tussen het verleden van de twee (vijandige) Duitse staten en de toekomst van de nieuwe Duitse eenheidsstaat, waarin de sterkere uiteraard de lakens zou uitdelen (of voor zich behouden). Uit de verschillende burgerinitiatieven tijdens de laatste fase van de DDR kwam het idee op om, zoals de auteur Christa Wolf het toen formuleerde, ‘nu echt eens een socialistische maatschappij te gaan opbouwen’. Met andere woorden, men stelde voor, de realiteit van het land aan zijn eigen retoriek aan te passen, en een begin te maken met iets, wat men officieel al sinds 1948 beweerde te bezitten, namelijk een Duitse democratische republiek.
We weten, hoe de nog socialistisch
| |
| |
te interpreteren slogan ‘Wir sind das Volk!’ al heel vlug is omgeslagen in het nationalistische, heel-Duitse ‘Wir sind ein Volk!’ Na mei 1990 sprak alleen nog maar een bepaalde fractie binnen de opvolgerspartij PDS over de mogelijk gemiste kans van die ‘derde weg’, maar wat had dit groepje nog te betekenen in het politieke leven van het herenigde Duitsland?
Het is de verdienste van politoloog en germanist Dirk Rochtus, ons door een uitstekend gedocumenteerde studie opnieuw met dit in de euforie van de Wiedervereinigung verloren gegane stukje geschiedenis in contact te brengen. Eerst schetst de auteur de ontwikkeling van de SED (Sozialistische Einheitspartei Deutschlands) en de door haar geleide DDR, en gaat hij in op de momenten van intern verzet tegen de stalinistische vervorming van het marxisme en tegen de Pruisische overbureaucratisering van deze ‘staat van arbeiders en boeren’.
Eerst na de val van Honecker in oktober 1989 kon de oppositie binnen de SED ernstig aan een alternatief gaan werken. Het werd een periode van democratische vernieuwing en ideologische hoogspanning, waarin koortsachtig gezocht werd naar een middel om de DDR van binnenuit om te vormen, om pas daarna over samenwerking, confederalisme en eventuele hereniging met de BRD te praten. Rochtus steunt hier niet alleen op talrijke, intussen bijna ‘vergeten’ teksten en ontwerpen, maar op uitvoerige gesprekken met de belangrijkste actoren van deze democratish-sociahstische vernieuwingspoging.
Ten tweede gaat de auteur op zoek naar sporen van deze ‘derde weg’ binnen de vooral in Oost-Duitsland populaire PDS, onderzocht hij de mogelijkheid om deze stroming alsnog in het Duitse sociale en politieke leven te laten binnendringen. In een positieve recensie van het boek in het Berlijn-se Neues Deutschland stelt Jorg Roesler de vraag, of dit democratische socialisme door de list van de geschiedenis niet als een Trojaans paard werd binnengehaald, waar men in de toekomst nog rekening mee zal moeten houden.
Het boek geeft daarop een dubbel, maar geenszins dubbelzinnig antwoord: enerzijds mogen we de betekenis van deze ‘latente derde weg’ in geen geval overschatten, en anderzijds gaat de vergelijking met Troje niet helemaal op. Tenslotte resulteerde het binnenhalen van het antieke paard in de ondergang van de stad, terwijl de derde weg veeleer als een reddingspoging uit de onaanvaardbare keuze tussen links totalitarisme en de rechtse duale wereldorde begrepen moet worden. Zonder zich over de slaagkansen ervan uit te spreken, bewaart dit boek de waardevolle herinnering aan de nog niet ingeloste belofte van de Verlichting en de westerse democratie aan zichzelf.
□ Ludo Abicht
Dirk Rochtus, Zwischen Realitat und Utopie Das Konzept des ‘dritten Weges’ in der DDR 1989/90, Leipziger Universitatsverlag, Leipzig, 1999, 310 blz, ISBN 3-933240-56-5
| |
Kunst
Kunst voor de nieuwe eeuw
Al enige jaren brengt de Keulse uitgeverij Benedikt Taschen betaalbare monografieën van beroemde kunste- | |
| |
naars op de markt. Voor een redelijke prijs wordt thans ook een overzicht geboden van de jonge, toonaangevende westerse kunst op de drempel van een nieuwe eeuw. Diepzinnige theoretische beschouwingen hoef je hier niet te verwachten. Zelfs de inleiding van het boek is uiterst beknopt gehouden. Daarin verantwoorden de auteurs hun opzet. Dit werk wil de lezer een beeld geven van wat de nieuwe generatie westerse kunstenaars in de jaren tachtig en negentig heeft voortgebracht. Om over hun werk te oordelen is het te vroeg. De auteurs weigeren de kunstenaars onder te brengen in stromingen of scholen. Daarom staan de 137 artiesten alfabetisch gerangschikt. Ze krijgen elk vier bladzijden, waarvan nog geen volle pagina tekst: geboortejaar, woonplaats, een kernachtige uitspraak van de kunstenaar zelf, een korte inleiding op hun werk, in het Engels en in het Duits, en een lijstje, in telegramstijl, van hun belangrijkste tentoonstellingen en van bibliografische referenties.
Er wordt dus alleen het hoogstnodige vermeld. De rest zijn illustraties, en die zijn overvloedig en voortreffelijk. De keuze ervan is in samenspraak met de kunstenaars en hun galerieën tot stand gekomen. Door van elke kunstenaar meerdere werken af te beelden, krijgt de lezer meteen een beter zicht op de ontwikkeling en veelzijdigheid van hun oeuvre.
Het enige ‘subjectieve’ element waar de samenstellers niet buiten konden, is de keuze van de gepresenteerde kunstenaars. Dat geven ze in hun inleiding grif toe. Het kon ook niet anders, gezien de omvang van de huidige kunstwereld en de onver mijdelijke beperktheid van een boek. Zelf heb ik van deze verzorgde uitgave genoten. Ik heb er heel wat werken in teruggevonden die ik de laatste jaren her en der op tentoonstellingen, biënnales en andere kunstmanifestaties heb gezien. Dit boek geeft een goed beeld van de uiterste diversiteit van het hedendaagse kunstgebeuren (schilderkunst, foto, video, installaties,...), en van de obsessies van de jonge kunstenaars. Het beantwoordt precies aan zijn opzet: een nuttige gids te zijn voor de liefhebber. Een schoonheidsfoutje moet ik wel vermelden: de afbeeldingen van een werk van Bill Viola zijn op blz. 518-519 jammer genoeg in spiegelbeeld afgedrukt.
□ Jan Koenot
Uta Groserack en Burkhard Riemschneider (red ), Art at the Turn af the Millennium, Benedikt Taschen Verlag, Koln, 1999, 576 blz., DEM 49,95, ISBN 3-8228-7195-8 (tweetalig Engels-Duits)
| |
Geschiedenis
Vroegkapitalistische actievormen
Na de studies Sire het volk mort (Streven, februari 1998) en Geuzengeweld (Streven, januari 1999), die haar faam als historica in ruime kring hebben gevestigd, begeeft Gita Deneckere zich op het pad van de (beperkte) casestudy met Het katoenoproer van Gent in 1839.
Een intermezzo is het niet geworden: dit boek is zelfs een meester- | |
| |
werkje. Om te beginnen maakt Deneckere van de gelegenheid gebruik om haar geschiedwetenschappelijk credo nader te preciseren, en dat is al interessant genoeg. Ze bekent zich (enigszins verontschuldigend) tot de narratieve stroming, en kiest voor het verhaal van de kleine man; het gaat om de ‘temps du nombre’, niet om de ‘temps du nom’. Binnen die keuze kiest ze voor onderzoek van ‘het relationele karakter van sociaal protest’, waarbij het kwalitatieve het kwantitatieve in belang overstijgt. Ze heeft een procesvisie die (ook) ingaat tegen de marxistische finalistische opvatting, omdat die ten onrechte stelt dat sociaal protest pas gevaarlijk voor de autoriteiten en interessant wordt als het steunt op marxistische beginselen. Deneckere eist respect voor het pre-marxistische protest, dat helemaal niet zo ongeordend en onverstandig was, maar in actie kwam bij het verstoren van bepaalde normen (zoals de ‘morele economie’, die ze in haar vorige werken al heeft behandeld) en het bestaande systeem handig kon manipuleren. Een interessante, in Vlaanderen vrij uitzonderlijke positie-bepaling.
Met die opvattingen gaat ze het katoenoproer van Gent (1839) te lijf: een in tijd en ruimte beperkte, zeer grondig (maar eenzijdig) gedocumenteerde, en bij nader toezien multidimensionale lokale uitbarsting. Deneckere beschrijft de gebeurtenissen in Gent en beklemtoont het rebelse karakter van de stad, dat steunt op specifieke (negatieve) economische omstandigheden.
Tijdens de juridische afwikkeling van het oproer stelde advocaat-generaal De Bavay het op instigatie van Leopold I zo voor alsof de gebeurte nissen het gevolg waren van een georkestreerde samenzwering met vooral verstrekkende anti-Belgische en pro-Gentse bedoelingen; deze versie gaat uit van de onmondigheid van de volksmassa, en is later ruim overgenomen in de officiële geschiedschrijving. Deneckere ontmaskert ‘mythen’ (en is daarin op haar best). Het orangisme had in Gent veel aanhang bij de fabrikanten, die onder het Nederlandse Bewind gouden tijden hadden beleefd, maar had geen greep op de patriottische arbeiders; het oproer was een noodkreet die de fabrikanten enerzijds niet slecht uitkwam, maar hen anderzijds meer bedreigde dan steunde; en de ‘linkse’ meetingbeweging van Jacob Kats sloeg door haar Brusselse wortels niet echt aan en was door en door geweldloos.
Tegen de latere socialistische beeldvorming in stelt Deneckere, met de door haar bewonderde historicus Thompson: ‘The working class made itself as much as it was made’. Ze toont aan - even overtuigend als in haar vorige werken, maar nu nog concreter - dat de arbeiders geen domme, ongeordende massa waren, maar dat ze handig gebruik maakten van de maatschappelijke mogelijkheden die hun in die vroegkapitalistische tijd werden geboden. Dat waren bijvoorbeeld petities, eigen solidariteitscodes, specifieke vormen van werkonderbreking, directe gesprekken met hoog-waardigheidsbekleders tot en met de koning. Het katoenoproer staat op het kruispunt van oud en nieuw. Oud is het pathetische vertrouwen in de hoogwaardigheidsbekleders (die zeer gevoelig zijn voor de druk, maar vooral om egoïstische redenen), het geloof in de geweldloze actie, het
| |
| |
gebruik van de petitie als vertrekpunt, het kiezen van eigen leiders en woordvoerders naar gelang de behoeften, gedeeltelijk ook nog de organisatie van het werk; vrij nieuw is de praktijk van het betogen en het geweld, en zeker de rol van de spoorweg en de post.
Het katoenoproer is een tragisch uitvloeisel van een complexe economische situatie. Voor de Gentse katoenindustrie betekende 1830 het verdwijnen van winstgevende afzetmarkten en het einde van het protectionisme. De fabrikanten reageerden weinig creatief; het resultaat was overproductie, afdankingen, loonverlaging, honger, onrust. Deneckere verwijst de mythe van ‘de’ arbeidersklasse naar het fabelrijk: grotendeels als resultaat van het verleden zijn er bij de arbeiders verschillende ‘klassen’, met hun eigen geplogenheden, opleidingsniveau en actievormen. Schoolvoorbeeld zijn de spinners, die in hun bedrijf een soort onderaannemers zijn die hun eigen werklieden uitbuiten, en die proberen de sociale eisen te kanaliseren. Door een samenspel van gebeurtenissen worden ze echter voorbijgestreefd door verschillende groepen, die in het heetst van de strijd verschillende gewelddaden plegen en door de ordetroepen (die ook al gedifferentieerd zijn) genadeloos worden aangepakt, met een dode en vele gekwetsten als gevolg. Het gebeuren betekent (althans voor Gent) een doorbraak in de arbeidersstrijd: het oude paternalisme krijgt een sterke deuk, betogen en (dreigen met) geweld blijken effectiever dan petities. En Deneckere bewijst dat de schrik er goed in zat: dat blijkt uit de correspondentie van Leopold I met koningin Victoria van Engeland, en vooral uit de (grotendeels geheime) maatregelen die leidden tot een nieuwe vorm van protectionisme en nieuwe kansen voor Gent; dat alles ingekaderd in een praktische les economie, met beschrijving van de mogelij-ke strategieën in crisisgevallen.
Gita Deneckere vertelt het allemaal in een meeslepende, persoonlijk betrokken, geëngageerde stijl die het lezen tot een genot maakt. Toch laat ze af en toe een steek vallen, of haar beweringen zijn minder overtuigend dan ze zelf gelooft. Ik kan uit haar uiteenzetting toch niet met zekerheid afleiden dat er géén orangistische of fabrikantenmanipulatie was. Als ze stelt: ‘in de andere steden en indus-triegebieden waren de sociaal-politieke voorwaarden voor een collectieve actie [...] niet aanwezig’ (blz. 122), dan is ze beslist te (marxistisch?) finalistisch en onderschat ze de mogelijke rol van het toeval.
Maar de schoonheidsvlekjes doen niets af aan de grote kwaliteiten van het werk: de (vrij) originele invalshoek, de verfrissende betrokkenheid, de zeer gedetailleerde analyse, de onovertroffen combinatie van persoonlijke anekdotiek en het grote gebeuren. Wie het schitterende werk van Lode Wils kent - hij behandelt geregeld dezelfde periodes uit de Belgische politiek - vindt in Gita Deneckere zeker een waardige evenknie.
□ Jaak De Maere
Gita Deneckere, Het katoenoproer van Gent in 1839, SUN, Nijmegen, 1998, 159 blz, fl 29,50, ISBN 90-6303-806-2
|
|