| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Twee vormen van vrijheid
Liberty before Liberalism is een uitgewerkte versie van de inaugurele rede die Quentin Skinner in november 1997 hield bij zijn aanstelling tot Regius Professor van moderne geschiedenis aan de universiteit van Cambridge. Skinner, als historicus en politiek filosoof onder meer bekend door zijn studie The Foundations of Modern Political Thought, wil in dit essay een lans breken voor de studie van de ideeengeschiedenis door te wijzen op haar onmisbare rol voor een juist begrip van de politieke theorie. Dat doet hij op een knappe manier. Het betoog is helder opgebouwd, geschreven in een vloeiende stijl, gelardeerd met talloze historische bronnen die vakkundig in de voetnoten worden weggemoffeld en daardoor zijn verhaalritme niet onderbreken.
Eigenlijk behandelt hij hier slechts één begrip uit de politieke theorie, namelijk dat van de vrijheid. In een eerste deel omschrijft hij het eigene van de neoromeinse vrijheidstheorie, die toonaangevend was in het roerige Engeland van de zestiende eeuw en daar als inspiratiebron voor de republikeinen fungeerde. In het tweede deel laat hij zien hoe deze neoromeinse opvatting geleidelijk de plaats moet ruimen voor een liberale opvatting, die vanaf het einde van de achttiende eeuw de Europese politieke theorie zal beheersen. Wat is dan het verschil tussen beide opvattingen? ‘What the neo-roman writers repudiate avant la lettre is the key assumption of classical liberalism to the effect that force or the coercive threat of it constitute the only forms of constraint that interfere with individual liberty. The neo-roman writers msist, by contrast, that to live in a condition of dependence is in itself a source and a form of constraint’ (blz. 84).
Door een eenzijdige klemtoon te leggen op ‘uitwendige dwang’ als enige barrière voor de vrijheid, zullen liberale denkers, mede vanuit utilita- | |
| |
ristische vooronderstellingen, vooral de klemtoon leggen op de ‘negatieve vrijheid’ en nog nauwelijks ruimte vrijhouden voor ‘positieve vrijheid’. Het is dan ook niet verbazend dat Skinner in zijn derde en laatste deel de degens kruist met Isaiah Berlin en op een zeer genuanceerde manier laat zien dat Berlins uitgesproken verdediging van de negatieve vrijheid een variant is op het liberale vrijheids-concept, waarbij hij probleemloos uitgaat van premissen die door de neoromeinse theoretici juist werden betwijfeld. Berlins opvatting, voorgesteld als een neutrale, objectieve conceptuele analyse van het begrip ‘vrijheid’, lijdt aan historische bijziendheid.
Ergens in een voetnoot schrijft Skinner dat beide vrijheidsconcepten een andere opvatting van menselijke autonomie vooronderstellen. Juist dat verschil in de opvatting over autonomie ligt aan de basis van de huidige controverse tussen communitaristen en liberalisten. In dit essay toont Skinner op een schitterende manier één van de historische bronnen van die controverse.
□ Guido Vanheeswijck
Quentin Skinner, Liberty before Liberalism, Cambridge University Press, Cambridge UK, 1998, 142 blz, ISBN 0-521-63876-3
| |
Jacques Bouveresse
Jacques Bouveresse behoort niet tot het kamp van wat momenteel ‘de Franse filosofie’ heet. Hij is geen postmodernist, geen poststructuralist en geen deconstructivist. Vanaf de jaren zestig heeft hij zich verzet tegen deze bewegingen, die hem te ‘idealistisch’ waren. Ze kenden volgens hem aan de constructies van de geest meer werkelijkheidswaarde toe dan aan de realiteit zelf, en voor die realiteit heeft hij zich steeds op de bres gesteld. Dat bracht hem in het vaarwater van Frege, de Wiener Kreis en vooral Wittgenstein, over wie hij minstens een zestal boeken schreef. Meer dan een aanhanger van de Angelsaksische filosofie (die hij niettemin beschouwt als de richting waarin de filosofische inspiratie zich het meest levend heeft voortgezet) ziet hij zichzelf dan ook als een volgeling van de ‘Oostenrijkse filosofie’. Deze begon in de vorige eeuw met denkers als Bolzano en Brentano, werd voortgezet door Carnap en zijn collega's van de Wiener Kreis, en op geheel andere wijze door Wittgenstein, maar is ook te vinden in het werk van Musil (over wie Bouveresse een studie schreef) en zelfs Karl Kraus.
De intellectuele (en voor een deel ook biografische) denkweg die Bouveresse de afgelopen dertig jaar heeft afgelegd, komt op levendige wijze naar voren in het boek Le philosophe et le réel, waarin Bouveresse wordt geinterviewd door zijn voormalige leerling Jean-Jacques Rosat. Het is de beste inleiding in het werk van de man die sinds 1995 de enige filosoof in het Collège de France is. Bouveresse legt er uitvoerig in uit wat hij onder de ‘Oostenrijkse traditie’ verstaat en hoe deze verschilt van de ‘Duitse traditie’ die, beginnend met de trans-cendentaalfilosofie van Kant, het beginsel van de realiteit heeft prijsgegeven ten gunste van de gedachte dat de wereld een constructie is van onze mentale (‘transcendentale’) processen.
Ook de Franse filosofie is volgens Bouveresse, geheel tegen haar traditie
| |
| |
in, gezwicht voor dit ‘idealisme’, toen ze in de jaren dertig en veertig zwichtte voor de fenomenologie. In de jaren vijftig en zestig wilde ze ‘wetenschappelijk’ worden en nam daarvoor de gestalte van het structuralisme aan. Ze oriënteerde zich daarbij op de taalwetenschap, maar maakte de fout Saussure tot leidsman te nemen in plaats van Frege. Omdat de eerste in zijn model geen plaats inruimt voor een verwijzing naar de werkelijkheid (semantiek), maar de taal opvat als een in zichzelf gesloten en naar zichzelf verwijzend systeem, verloor ook het structuralisme volgens Bouveresse onherroepelijk het contact met de werkelijkheid. En toen fenomenologie en structuralisme samenvloeide in het ‘post-structuralisme’ van Derrida c.s., werd dat alleen nog maar erger.
Bouveresse heeft in de jaren tachtig al in twee boeken met ‘de Franse filosofie’ gepolemiseerd (Le philosophe chez les autophages en Rationalité et cynisme) maar buiten Frankrijk hebben ze weinig weerklank gevonden. In dit nu verschenen interviewboek komen zijn visies op een aantrekkelij
ke wijze naar voren: subtiel en scherp, zonder daardoor ongenuanceerd te zijn, en ook met de nodige interne spanning en tegenspraak van een denken dat nog altijd in ontwikkeling is. Het is de beste inleiding tot het oeuvre van een man die vaak van gebrek aan originaliteit beschuldigd wordt, en dat alleen maar uit bescheidenheid niet tegenspreekt.
□ Ger Groot
Jacques Bouveresse, Le philosophe et le réel Entretlens avec Jean-Jacques Rosat, Hachette, Parijs, 1998, 263 blz, FF 140, ISBN 2-01-235368-1
| |
Kerk & theologie
Culinaire bijbel
Wie wel eens het genoegen heeft beleefd bij een joods gezin te gast te zijn, heeft daar hoogstwaarschijnlijk het meest geliefde, meest traditionele gerecht voorgeschoteld gekregen: kippensoep. En tegen deze achtergrond is het dan zeer opmerkelijk te moeten vaststellen dat de kip nergens in het Oude of Nieuwe Testament voorkomt. De zo karakteristieke kippensoep is pas sedert de Middeleeuwen in de joodse keuken in zwang gekomen. Veel van dit soort informatie en wetenswaardigheden zijn te vinden in een boek dat, waarschijnlijk om de verkoopcijfers terwille te zijn, is getooid met de enigszins misleidende titel Culinaire bijbel. De ondertitel van dit boek (‘Eten en drinken in de Bijbel’) is een veel betere typering van de inhoud. Wina Bom, bekend als auteur van vele kookboeken en talloze artikelen in kranten en tijdschriften, beschrijft op voorbeeldige wijze waar eten en drinken in de Bijbel een rol spelen. Zij heeft zich uitstekend geïnformeerd, blijkt een aandachtig lezeres van de bijbeltekst en legt bovendien leuke verbanden naar andere talen en culturen. Recepten als zodanig zijn nergens in de Bijbel overgeleverd; trouwens ook niet in buitenbijbelse bronnen. De vierentwintig recepten die Wina Bom in dit boek heeft opgenomen, zijn alle afkomstig uit (veel) latere tijd: uit de joodse keuken van Midden- en Oost-Europa en van het Middellandse-Zeegebied. Zij geven een kleine indruk wat men zoal kan bereiden met ingrediënten
| |
| |
en kruiden die vaak wel in de Bijbel worden genoemd.
Één keer valt de schrijfster uit haar rol, en wel wanneer zij schrijft dat Jona niet door een walvis is opgeslokt, maar door een grote tonijn (blz. 126). Laten we het er maar op houden dat historie en fauna er niet toe doen om de boodschap van het Jonaverhaal goed te begrijpen.
□ Panc Beentjes
Wina Bom, Culinaire bijbel Eten en drinken in de bijbel, Kok, Kampen, 1998 (derde druk 1999), 175 blz, fl 29,90, ISBN 90-242-9420-7
| |
Vensters op Jezus
De afgelopen tijd zijn er opvallend veel boeken verschenen waarvan de titel rechtstreeks naar Jezus verwijst: H.M. Kuitert, Jezus: nalatenschap van het christendom (Baarn, 1998); Eugen Drewermann, Jezus van Nazareth: Bevrijding tot vrede (Zoetermeer, 1999); Marcus Borg, Jezus: gezocht en onderzocht (Zoetermeer, 1999); W.S. Duvekot, Wie is toch deze? Jezus' persoon vanuit de Joodse traditie (Zoetermeer, 1998); Herman Thijssen, Sporen die blijven. Op zoek naar een levensecht beeld van Jezus (Zoetermeer, 1999). Een echte uitschieter te midden van deze lawine aan Jezusboeken lijkt mij echter de publicatie van de Tilburgse nieuwtestamenticus Weren: Vensters op Jezus. Het boek is primair bedoeld voor studenten in de theologie en in de letteren aan universiteiten en hogescholen, maar is door zijn beschouwingen over nieuwe wegen in de exegese van de evangeliën ook bijzonder waardevol voor vaktheologen, pastores en catecheten, alsmede voor hen die zich in bijbelgroepen en leerhuizen toeleggen op een beter verstaan van de evangeliën. Weren heeft zijn boek zo geschreven dat kennis van de bijbelse grondtalen niet wordt verondersteld. Het boek biedt een werkelijk uitstekende inleiding in de verschillende methoden die bij de uitleg van de evangeliën worden gehanteerd. De Tilburgse hoogleraar laat zijn lezers door vier verschillende vensters naar Jezus kijken. (1) Het venster van de synchronie: los van de historische wording van een tekst het organisatiepatroon, de structuur en de betekenislijnen in die tekst zien op te sporen. (2) Het venster van de diachronie: aandacht voor de wijze waarop tradities en teksten zich door de tijd heen hebben ontwikkeld; m.a.w. serieuze aandacht voor de wordingsgeschiedenis van de tekst(en). (3) Het venster van de intertekstualiteit: hoe liggen relaties tussen teksten? Teksten gaan namelijk, om het met
Umberto Eco te zeggen, altijd over ándere teksten. Het Nieuwe Testament citeert passages uit het Oude Testament bijna altijd met bepaalde veranderingen. Juist die aanpassingen vertellen iets over de intentie van de evangelist. Hier gaan synchrone en diachrone lezing van teksten hand in hand. (4) Het venster van de geschiedenis: in hoeverre en op welke voorwaarden kunnen de vier evangeliën gebruikt worden bij een reconstructie van het leven van Jezus? Doorgaans een vraag waar bijbellezers mee willen beginnen.
Aan de hand van steeds weer een andere passage uit een van de vier evangeliën wordt elk van deze vier vensters op Jezus concreet ingeoefend en uitgelegd. Hoewel dit boek geen verdere lof nodig heeft - het wordt u
| |
| |
bij deze warm aanbevolen - vermeld ik toch maar even dat het contract voor de Engelse vertaling (SCM Press, Londen) al was ondertekend toen de Nederlandse uitgave nog moest verschijnen.
□ Panc Beentjes
Wim Weren, Vensters op Jezus Methoden in de uitleg van de evangehen, Memema, Zoetermeer, 1998, 215 blz, fl 39,90 / 798 fr, ISBN 90-211-3710-0
| |
Politiek
Relatie Cyprus-EU
De politieke situatie in Cyprus heeft wat weg van België: twee gemeenschappen, een Griekse en een Turkse, die geografisch van elkaar gescheiden zijn en constitutioneel steeds zelfstandiger worden. De ene, de (Griekse) Republiek van Cyprus, vormt reeds een eigen staatkundige entiteit, de andere, de TRNC (Turkish Republic of Northern Cyprus), streeft ernaar om als een onafhankelijke staat erkend te worden. Welke rol speelt hierbij het besluit van de Top van Luxemburg in december 1997 om onderhandelingen te openen over de toetreding van het Griekse gedeelte van het eiland tot de EU? Zal dit een katalysator zijn om de impasse op Cyprus te doorbreken, of zal het de confrontatie tussen de twee partijen verder aanscherpen? Dit zijn de fundamentele vragen waarop Susanne Baier-Allen, wetenschappelijk medewerkster van het Zentrum ftir Europmsche Integrationsforschung van de universiteit van Bonn, een keure van wetenschappers die in april 1998 samengekomen waren op een internationale workshop, een antwoord liet zoeken. Griekse, Turkse en Cypriotische wetenschappers van beide zijden waren er, samen met enkele Duitsers en Amerikanen, broederlijk naast elkaar aanwezig, waardoor de meest onderscheiden standpunten ter sprake komen in deze reader. De uitsluitend Engelstalige bijdragen zijn ondergebracht in vijf delen: ‘Cyprus and the EU’, ‘The Security Dimension’, ‘The Economie Dimension’, ‘The Potential for Conflict Resolution’ en ‘Potential Actors for Conflict Resolution’.
De hoop dat de onderhandelingen van de EU met het Griekse gedeelte van het eiland de Turkse Cyprioten tot meer flexibiliteit zou bewegen, lijkt het omgekeerde effect te sorteren. Turkije dat Cyprus als een sleutel-element voor zijn eigen veiligheid ziet, stuurt op een grotere integratie-politiek tegenover de TRNC aan. Het lijkt geen toeval dat Billent Ecevit, die in 1974 Turkse invasietroepen naar het eiland stuurde, opnieuw premier is. Indien de EU Turkije het perspectief van een toetreding had geboden, zou de Turkse regering zich wellicht meer inspanningen getroost hebben om een oplossing voor het probleem te vinden. Volgens Baier-Allen zal het nettoresultaat van Luxemburg zowel ‘taksim’ (verdeling) als ‘een dubbele enosis’ betekenen, in die zin dat het zuidelijke deel van het eiland met Griekenland verenigd wordt via de achterpoort van de EU en het noordelijke deel met Turkije door middel van verdere integratie (blz. 185). De Turkse politicoloog HUseyin Bagci citeert in zijn bijdrage de Cyprus-expert Birand, die Cyprus vergeleek met de Titanic (blz. 46). Dezelfde
| |
| |
onverschilligheid, dezelfde in de wind geslagen waarschuwingen, maar deze keer zal er een ‘nieuwe Titanic’ in de Middellandse Zee zinken.
□ Dirk Rochtus
Susanne Baier-Allen (ed.), Looking into the Future of Cyprus-EU-Relations, Schriften des Center for European Integrahon Studies der Rheiruschen Fnednch-Wilhelms-Universitat Bonn, Vol 5, Nomos Verlagsgesellschaft, Baden-Baden, 1999, 262 blz, DM 89, ISBN 3-7890-5620-0.
| |
Subsidiariteit
Naarmate de Europese Unie meer en meer bevoegdheden naar zich toetrekt, wordt de vraag prangender hoe het met haar legitimiteit zit als entiteit die zich boven de afzonderlijke nationale staten verheft. Het antwoord op het zogenaamde ‘democratische deficit’ van de EU wordt dikwijls gezocht in de versterking van haar parlementaire component. Maar Frank Ronge van het Zentrum fiir Europiiische Integrationsforschung (ZEI) in Bonn vraagt zich af of niet ook het principe van de subsidiariteit een bijdrage tot de legitimiteit van de EU kan leveren. Subsidiariteit als het principe waarbij de staat of een overkoepelende instantie zoals de EU alleen ingrijpt wanneer het lagere niveau een taak niet zonder hulp aankan, is een oeroud gegeven dat vooral door de katholieke sociale leer ontwikkeld werd. Dat principe werd in de recente Duitse geschiedenis stevig verdedigd door de katholieke denker Oswald von Nell-Breuning, die de subsidiariteit plastisch omschreef met de volkswijsheid: ‘die Kirche nicht aus dem Dorf tragen’. Met andere woorden: wat op een lager niveau mogelijk is, hoeft niet op een hoger niveau aangepakt te worden. Het subsidiariteitsprincipe heeft ook ingang gevonden in de preambule van het Verdrag van Maastricht, later Amsterdam, waar het verbonden wordt met de gedachte van een dicht bij de burger staande Unie der Europese Volkeren. Volgens Ronge dient dit principe de EU te verplichten tot de dienst aan de burger, om wiens vrijheid tenslotte alles draait. Omgekeerd echter wordt subsidiariteit soms ‘puur afwerend’ (blz. 154) gebruikt om het Europese niveau ten voordele van de nationale staten terug te dringen. Om deze eenzijdige en misleidende kijk op de subsidiariteit te bestrijden ontvouwt Ronge een diepgaande analyse van de achtergronden van dit principe, dat in de politieke debatten over Europa steeds meer aandacht krijgt.
□ Dirk Rochtus
Frank Ronge, Legitimitat durch Subsidiaritat Der Beitrag des Subsidraritatsprmzips zur Legitimation ezner uberstaatlichen pohtischen Ordnung in Europa, Nomos Verlagsgesellschaft, Baden-Baden, 1998, 263 blz, DM 89, ISBN 3-7890-5616-2
| |
Kunst
James Turrell
De Amerikaanse kunstenaar James Turrell is bekend om zijn installaties die bij de kijker een ervaring van
| |
| |
licht, ruimte en kleur teweegbrengen. Aanvankelijk werkte hij met lichtprojecties op de muur. Vervolgens ontwierp hij duistere ruimten, waarin de toeschouwer langs een donker gangetje wordt binnengeleid, om pas na een tiental minuten aanpassing van de ogen stilaan een ruimte van kleur te ontwaren. Slechts gedeeltelijk heeft Turrell zijn droom van grootschalige ingrepen in landschappen kunnen realiseren, bedoeld om vanuit een optimale positie de hemelkoepel, het daglicht en het sterrenschijnsel waar te nemen.
Bij Turrell gaat het altijd om zulke extreme vormen van waarnemen, dat de kijker zich noodzakelijk bewust wordt van het waarnemen zelf. Op die manier worden de overgangen tussen perceptie en werkelijkheid, innerlijke visie en buitenwereld, droom en realiteit verkend. Turrell vestigt daarbij de aandacht nooit op zichtbare voorwerpen, maar, als ik het zo mag uitdrukken, op de object-loze zichtbaarheid zelf. In die zin staat zijn kunst helemaal in het verlengde van de zg. abstracte traditie, van Malevich tot Rothko.
Het boek dat naar aanleiding van een tentoonstelling in het Museum fiir angewandte Kunst in Wenen door Peter Noever werd samengesteld, biedt een degelijk overzicht van het oeuvre van Turrell, met bij elke reeks werken een uitleg, die vaak door de kunstenaar zelf is geschreven. Terecht stellen Georges Didi-Huberman en Daniel Birnbaum in hun opstellen dat behavioristische waarnemingspsychologie niet volstaat om tot de betekenis van dit oeuvre door te dringen. Je hebt er fenomenologie voor nodig, en daarom verwijzen ze naar Husserl, Heidegger, Merleau-Ponty, of nog naar Wittgensteins Remarks on Color. Maar, terwijl Didi-Huberman elke spiritualistische (symbolistische, mythologische of syncretistische...) interpretatie van de hand wijst, herinnert Michael Rotondi in zijn korte bijdrage aan de rol van het licht in de kosmogonie van de Indianen. Uit die tegenstelling blijkt eens te meer hoe moeilijk het is het spirituele gehalte van hedendaagse kunst nauwkeurig in te schatten. Ik vermeld terloops dat Turrell al meerdere meditatieruimtes heeft ontworpen, onder meer een boeddhistisch huis in Japan en een katholieke kerk in Italië, die jammer genoeg nooit gebouwd is.
Deze uitgave bevat talrijke prachtige afbeeldingen in kleur, die echter vermoedelijk vooral diegenen zullen aanspreken die al iets van de kunstenaar gezien hebben. Turrell moet je ervaren. Heb je die ervaring nog niet gehad, ga dan eerst naar de stichting De Pont in Tilburg, waar een werk van hem staat, of naar de duinen van Kijkduin (bij Den Haag), waar dag en nacht in open lucht een permanente installatie van hem te bezoeken is, en koop daarna dit mooie boek.
□ Jan Koenot
Peter Noever (red ), James Turrell The other horizon, bijdragen van Dante! Birnbaum, Georges Didi-Huberman, Michael Rotondi en Paul Vinlio, Cantz Verlag, OstfildernRuit, 1999, 246 blz, DM 78, ISBN 3-89322-968-X
| |
Henry Moore
Deze zomer heeft een eerste samenwerking tussen het Museum van Hedendaagse Kunst van Antwerpen
| |
| |
en het Openluchtmuseum voor Beeldhouwkunst Middelheim voor een boeiende tentoonstelling van sculpturen en tekeningen van de bekende Britse kunstenaar Henry Moore gezorgd. Naar aanleiding daarvan is een boek verschenen waarin Ludo Bekkers het oeuvre van Moore voorstelt en Anita Feldman Bennet de betekenis van zijn tekeningen belicht. Deze catalogus, die door Lannoo in Tielt gedrukt is en waarvan de keurige presentatie bijzondere vermelding verdient, bevat ook nog gedichten van Herman de Coninck en Lucebert, en een korte tekst van Henry Moore zelf over het ontstaan van het werk Koning en Koningin, dat tot de vaste collectie van het Middelheimmuseum behoort.
De tekeningen van Moore zijn interessant om inzicht te krijgen in het scheppingsproces waaruit zijn beeldhouwwerken ontstaan zijn. Twee reeksen tekeningen behoren bovendien tot de treffendste beelden die de westerse kunst onder de Tweede Wereldoorlog heeft voortge-bracht. De eerste reeks dateert van 1941 en toont eindeloze rijen van liggende mensen die in de Londense metro een schuilplaats hebben gevon-den. Op aangrijpende wijze toont Moore ons de oorlogsellende waarin een hele bevolking gevangen zit. Even ontroerend zijn de tekeningen die hij een jaar later in de koolmijnen gemaakt heeft. Ook hier weer zie je mensen die als het ware gevangen zitten onder de grond. Maar tegenover de passiviteit die in de metro-als-schuilkelder lijkt te heersen, staat de arbeid van de mijnwerkers, die als het ware aan het wroeten zijn om een uitweg uit de opsluiting te forceren. Beide reeksen tekeningen roepen aldus het beeld op van de mens die in ‘de kooi van het leven’ gevangen zit en op bevrijding wacht. Die tekeningen werpen tegelijk een bijzonder licht op de diepere drang die Moore als kunstenaar beweegt. Voortdurend probeert hij in zijn sculpturen in de zware massa van de materie een lege ruimte te creëren, om ons ‘een vluchtige blik te gunnen op iets dat zich aan de binnenkant bevindt’ (Anita Feldman Bennet). Materie verschijnt bij Moore als een stevige huls, die een inwendig leven tegelijk beschermt en gevangen houdt. Moore lijkt zijn leven lang met de materie geworsteld te hebben, op zoek naar een opening waarin leven gedijen kan.
De catalogus bevat niet alle tekeningen die op de tentoonstelling te zien waren. Jammer genoeg zit er geen reproductie in van Moores Ideeën voor een Sculptuur van een Kruisiging (cat. 83-84), van 1954. Heel wat beroemde kunstenaars hebben in de loop van de twintigste eeuw gezocht naar originele vormen om het traditionele kruisigingsmotief te vernieuwen. Ook Moore is daar voorzichtig mee bezig geweest, en dat mag gedocumenteerd worden. Ik vind het ook spijtig dat zijn tekening naar Pontormo's Visitatie in de catalogus ontbreekt (en zelfs niet in de lijst van de tentoongestelde werken vermeld wordt). Dat doek van Pontormo is immers weer actueel geworden door een belangrijk videowerk van Bill Viola, dat erop geïnspireerd is. Dat ook Moore blijkbaar intens naar het schilderij van Pontormo gekeken heeft, is daarom een wetenswaardig detail.
Maar laten we niet te veeleisend zijn. Dit boek is een prachtige herin- | |
| |
nering aan een geslaagde dubbeltentoonstelling. En wie die gemist heeft, kan er alsnog een afbeelding van Moores aangrijpendste tekeningen in terugvinden.
□ Jan Koenot
Henry Moore, sculpturen - tekeningen, Openluchtmuseum voor Beeldhouwkunst Middelhelm, Museum van Hedendaagse Kunst Antwerpen, Antwerpen, 1999, 142 blz ISBN 90-76222-04-5
| |
Geschiedenis
Oostenrijk
Anders dan in de meeste Europese landen verliep in Oostenrijk de afrekening met het nationaal-socialistische regime na 1945 op een nogal geordende wijze, in die zin dat er speciale Volksgerichte opgericht werden om de misdaden van de nazi's te vervolgen. De Oostenrijkse historicus Martin Polaschek heeft de werking van deze Volksgerichte in de deelstaat Steiermark onderzocht, niet alleen omdat hier een verhoudingsgewijs hoog percentage van de bevolking zich tot het nationaal-socialisme bekend had, maar ook omdat de archieven van de NSDAP hier na de oorlog bijna volledig teruggevonden werden. De Volksgerichte leverden er intensief werk, maar hadden tegelijk door de omvang van het teruggevonden materiaal en de te behandelen dossiers met een grote achterstand te kampen.
Polaschek is zich bewust van de moeilijkheden die zijn onderzoek met zich brengt. Dat het zich bijna uitsluitend baseert op het uitkammen van dossiers, rechtvaardigt hij daardoor dat het schamele weten van de publieke opinie over de begane misdaden een publicatie als deze noodzake-lijk maakt. Het thema op zichzelf is al delicaat, zeker in een land dat niet bepaald voor zijn openheid in de omgang met zijn oorlogsverleden bekend staat. Dat Polaschek bij de behandeling van de processen tegen grote en kleine nazi's de vervolgden met naam en toenaam noemt, heeft volgens hem niets te maken met ‘sensatiezucht’, maar wel met de noodzaak om door het overstijgen van de naamloze geschiedschrijving het verleden beter te kunnen verwerken.
Het besluit dat Polaschek uit zijn onderzoek trekt, ontbeert niet een zeker pessimisme met betrekking tot de manier waarop de Oostenrijkse maatschappij zich met de verwerking van het nationaal-socialistische verleden beziggehouden heeft. Zijn kritiek slaat niet zozeer op de werking van de Volksgerichte, maar op het enorme aantal grote en kleine nazi-delicten dat het slecht uitgeruste gerecht met heel wat werk opzadelde, en aantoont hoezeer de maatschappij door het nationaal-socialisme doordesemd was. Polaschek resumeert het met de pointe: ‘... een zodanig groot aantal van (zij het dikwijls kleine) misdaden bleef voor niemand onopgemerkt’ (blz. 233).
□ Dirk Rochtus
Martin F. Polaschek, 1m Namen der Republik Osterreich I Die Volksgerichte in der Steiermark 1945 bis 1955, Herausgegeben vom Steiermarkischen Landesarchiv (tm Eigenverlag), Graz, 1998, 312 blz, oS 260, ISBN 3901938-01-X
|
|