| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Moderniteit
Deze bundel opstellen Modernity on Endless Trial van de Pools-Engelse filosoof Leszek Kolakowski verscheen al in 1990, maar is nu in een paperbackuitgave beschikbaar gekomen. Hij omvat 23 essays die tussen 1973 en 1986 verschenen zijn en die in vier secties zijn onderverdeeld. In de titelsectie houdt Kolakowski zich bezig met de moeizame verhouding die wij hebben tot de moderniteit: een tijdvak van enorme verdiensten en tegelijk van beloften die onvervul-baar zijn en dat ook maar beter kunnen blijven. De idee van volstrekte menselijke autonomie is volgens Kolakowski een van de meest bedreigende van onze huidige cultuur. Daarmee loopt deze sectie automatisch over in de tweede, die aan de dilemma's van het christelijke erfgoed zijn gewijd. Vanaf de late jaren vijftig is Kolakowski diep geïnteresseerd geweest voor de christelijke traditie, waarvan hij (onder andere in zijn beroemde ‘Persconferentie van de Duivel’) de diepe inzichten verdedigde, vaak tegen de tijdgeest in.
Voor veel van zijn inzichten zal nu gemakkelijker gehoor te vinden zijn dan in de van politiek doordrongen jaren zestig en zeventig, en datzelfde geldt ook voor de opstellen in het derde deel (‘On Liberals, Revolutionaries, and Utopians’), dat aan de politiek gewijd is. Zoals altijd, toont Ko-lakowski zich ook op dit vlak een ambigu denker: vastbesloten anticommunistisch, maar daarmee nog niet ongevoelig voor de sociale roeping van de politiek; en overtuigd liberaal, maar tegelijk een scherp criticus van Poppers idee van de ‘open samenleving’, in een opstel dat tot de meest interessante en verrassende van de bundel behoort. Enkele opstellen over wetenschapstheorie sluiten de bundel af.
Modernity on Endless Trial is een brede, diepe en vaak stimulerende
| |
| |
bundel, waarin veel van de hoofdthema's van Kolakowski's denken terugkeren, en waar men tegelijk ook het traject van zijn latere denken goed kan volgen. Het bevat een aantal onvergetelijke opstellen (o.a. ‘The Illusion of Demythologization’, dat hij in 1984 in Groningen als Van der Leeuwlezing voordroeg) en, misschien wel het belangrijkste, Kolakowski's politieke ‘credo’: How to Be a Conservative-Liberal-Socialist. Dat de tijd Kolakowski's inzichten inmiddels heeft ingehaald, maakt ze wellicht minder opzienbarend dan ze ooit waren, maar zeker niet minder behartigenswaardig. Datgene wat nu door zovelen wordt aanvaard, wordt hier geformuleerd door degene die het tegen de stroom in bedacht. Dat geeft deze opstellen niet alleen een meerwaarde, maar vormt ook een garantie voor de authenticiteit, betrouwbaarheid en diepe behoed-zaamheid ervan, die zich, haar eigen ambiguïteit getrouw, nergens tot een nieuw absolutisme laat verleiden.
□ Ger Groot
Leszek Kolakowski, Modernity on Endless Trial, Umv. of Chicago Press, Chicago en Londen, 1997, 261 blz., $ 15,95, ISBN 0-226-45046-5
| |
Psychologie
Liefde in tijden van eenzaamheid
Achter deze titel schuilt echt geen compilatie uit het oeuvre van Garcia-Marquez, maar wel een trits essays over ‘drift en verlangen’ van de Gentse hoogleraar psychologie en psychoanalyticus. Trouwe Strevenle-zers herinneren zich wellicht zijn artikel ‘H/ Geefts seks zin?’ (in het nummer van februari 1997, blz. 134-146) waarin dezelfde thematiek opduikt als studiethema van de Wetenschappelijke Vereniging voor huisartsen (in 1992).
De essays in deze bundel handelen over de moeilijke man-vrouwrelatie (het onmogelijke koppel), de dwang van het genieten als eenmaal het gezag van het geweten is afgezwakt (de vlucht van de vaders) en de consumerende logica van de drift. Ondanks de esthetisch verzorgde lay-out en de aangename schrijfstijl - ik waardeer vooral de talrijke verwijzingen naar filmfragmenten, waarmee de auteur zijn teksten systematisch gekruid heeft - is dit werk geen lichte bedliteratuur, maar een degelijke brok reflectie die men het best langzaam verteert en de nodige malen herkauwt. Deze oproep tot traagheid wijst in dit geval echter niet op een negatieve kritiek, maar integendeel op grote kwaliteit (en op een houding die overigens beant-woordt aan de cultuur van het verlangen waarvoor de auteur pleit). De beschouwingen over twee soorten liefde, de spiegel-liefde en de triangulaire liefde (blz. 71-77), vond ik persoonlijk een van de mooiste en meest verhelderende passages die ik hierover ooit gelezen heb. Maar u vindt misschien andere passages die u beter passen...
□ Jef Van Gerwen
Paul Verhaeghe, Liefde in tijden van eenzaamheid, Acco, Leuven/Amersfoort, 207 blz, ISBN 90-334-4099-7
| |
| |
| |
Kerk & theologie
De ontmoeting van zen met het Westen
AMA Samy staat voor And Maria Arokia Samy, een Indische jezuïet die onder invloed van die andere jezuïet-zenmeester, Enomya Lasalle, werd ingewijd in de Japanse school van het zenboeddhisme van Yamada Ko-Un Roshi, en die nu een meditatiecentrum leidt in de buurt van Madurai. De combinatie van Indische herkomst, Japans boeddhisme en christelijk geloof in één persoon levert uiteraard de existentiële context voor een boeiende dialoog van tradities en geloofsculturen. AMA Samy laat zich daarbij kennen als een waardig leerling van E. Lasalle (en waarschijnlijk ook van Yamada, die ik niet ken) door zijn open, dialogerende opstelling, en door zijn rustig ontmythologiseren van zen. Tegen de verabsolutering van het moment van de ‘verlichting’ in het proces van geestelijk ontwaken spreekt hij van de ‘verwerkelijking’ (parallel met het ‘gemene leven’ van Ruusbroec?); tegen de dodelijke ernst van veel westerse zenbeoefenaars beklemtoont hij de hoop, de vrijheid en de vreugde als vruchten van een goede grondhouding; tegen de verheerlijking van de negatie (de leegte, de woordeloosheid, het niet-denken, het niet-ik) wijst hij op de betekenis van het ‘in-wonen’ van de gelouterde mens in alle relaties tot het leven. Samy werpt ook talrijke bruggen tussen zen en christendom, via de traditie van het hartgebed, of via het denken van Kierkegaard en Dostojevski. Zijn meditatie over de eucharistie, die als aanhangsel bij het boek gevoegd werd, is in dat opzicht een pareltje.
□ Jef Van Gerwen
AMA Samy, Waarom kwam Bodhzdharma naar het Westen? De ontmoeting van zen met het Westen, Asoka, Nieuwerkerk aan de IJssel, 1998, 173 blz., ISBN 90-5670-024-3.
| |
Politiek
Het Duitse dilemma
De Nederlandse vertaling van het boek van de twee Amerikaanse politicologen Andrei Markovits en Simon Reich over Duitslands nieuwe rol in de eenentwintigste eeuw werd in Vlaanderen voorgesteld op de vooravond van de bondsdagverkiezingen van 27 september 1998. Ondertussen weten we waar de nieuwe rood-groene regering onder kanselier Gerhard Schrtider voor staat, maar Markovits en Reich blinken juist uit door een zekere profetische gave omtrent de weg die Duitsland wil inslaan. Beide auteurs bespreken in het breed de geschiedenis van de Duitse kwestie en de perceptie van Duitsland bij zijn buren in het licht van een verleden van oorlogvoering, bezetting, dreiging. Dit alles maakte dat de in 1949 opgerichte Bondsrepubliek zich heel terughoudend opstelde toen de kwestie te berde kwam hoe het met zijn macht dacht om te gaan. Van Duitsland werd wel eens gezegd dat het
| |
| |
een reus op economisch en een dwerg op politiek gebied was. Volgens Markovits en Reich moet het land juist wel ‘zijn macht erkennen en onder controle brengen’ (blz. 12). Het ontkennen van de macht zou immers een gebrek aan verantwoordelijkheidszin betekenen. We zien nu dat de nieuwe Duitse regering ijverig meedoet met de NATO-operatie in Kosovo en daarbij zelfs de oude angst voor historische parallellen in dat gedeelte van Europa overwonnen heeft. Tegelijk is het primaat van het ‘Europeanisme’ aan het verdwijnen, schrijven de Amerikaanse Duitsland-kenners. Die tendens, die reeds voelbaar was bij de sociaal-democraten, is nu regeringspolitiek geworden. Anders dan Kohl durfde Schffider op bepaalde momenten op tafel te slaan, zeker als het op de financiering van de EU aankwam, maar toch speelden vooral populistische motieven hier een grote rol.
Dat een boek met dit thema geschreven wordt, heeft alles te maken met de Sonderweg die Duitsland altijd toegeschreven werd. Maar volgens Markovits en Reich slaat die ‘exceptionaliteit’ in het verleden op een ‘tekort aan democratie’ en na de oorlog op een ‘tekort aan macht’ (blz. 243). Ze pleiten er daarom voor dat de Bondsrepubliek, waarvan ze de democratische stabiliteit niet in twijfel trekken, weer ‘normaal’ wordt in de omgang met de macht, en daarom ook haar relaties met het verleden zou normaliseren. Ook op dit vlak zien we een grotere onbevangenheid bij de huidige machthebbers. Belangrijk lijkt me die normalisering omdat ze een element van rationaliteit binnenloodst op een terrein waar nog te veel de demonen van het verleden, en dus gevaarlijke momenten van irrationaliteit huizen.
□ Dirk Rochtus
Andrei S. Markovits & Simon Reich, Het Duitse dilemma De rol van het nieuwe Duitsland in de 21ste eeuw Met een woord vooraf van Dame! Goldhagen, Icarus / Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1998, 272 blz, ISBN 90-410-9086 X
| |
Maatschappij
De crisis van het mondiale kapitalisme
‘Als de vos de passie preekt, boer, let op uw ganzen.’ Met deze waarschuwing in het achterhoofd ben ik aan de lectuur van dit boek begonnen: hoe geloofwaardig is een kritiek op de ontwikkeling van de financiële markten, wanneer ze afkomstig is van een van haar grootste adepten? George Soros, van Hongaarse origine, maar reeds lange tijd werkzaam in Wall Street, beursgoeroe en eigenaar van het Quantum Fonds, werd immers ook in Europa beroemd (of berucht) door zijn geslaagde speculaties, onder meer tegen het Britse Pond in 1992. De stroper heeft zich ondertussen ontpopt als boswachter, de speculant werd filantroop, investeerder in ‘sociaal kapitaal’ en politiek adviseur, zonder overigens helemaal zijn oude streken af te leren (een legitimatie van zijn vroegere speculatieve acties vindt men op blz.
| |
| |
239).
Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste daarvan brengt de auteur een kritiek op de verabsolutering van de marktlogica en op de neoklassieke economische wetenschap. Die kritiek is gebaseerd op het belang van reflexiviteit in het gedrag van de economische actoren, ter correctie van een rationaliteit die louter zoekt naar quasi-mechanische evenwichten. Deze herformulering van het economische begrippenkader, die sterk geïnspireerd is door Karl Poppers denken (voornamelijk De open maatschappij en haar vijanden), leidt tot een herdenken van de economie als een bij uitstek sociale wetenschap. Op praktisch vlak komt Soros tot een sterke affirmatie van niet-monetaire waarden, van het gemeenschapsbelang naast het eigenbelang, en van de noodzaak van afdoende politieke regulatie naast een te dominante marktlogica. In het tweede deel past de auteur deze inzichten toe op een aantal recente gebeurtenissen en trends in het kapitalisme, o.m. op de financiële crises in Rusland en het Verre Oosten van 1998.
Soros' boek levert interessante lectuur op, omdat hij erin geslaagd is een aantal fundamentele inzichten (over reflexiviteit, dynamische onevenwichtigheid, open en gesloten samenlevingen, en over de veschillende logica van de politiek en van de markt) toe te passen op recente - ontwikkelingen in het kapitalisme. Het boek is echter nogal snel geschreven (in twee maanden tijd!) en dat voel je ook. Je zou bv. wensen dat Soros zijn suggesties over mogelijke hervormingen in de regulatie van financiële markten, een terrein waarop hij toch uitermate thuis is, uitvoeriger had uitgewerkt en dat hij anderzijds wat gesnoeid had in zijn algemene politieke en filosofische beschouwingen, waar zijn betoog schraler en repetitiever klinkt. Dat laatste geldt dan weer niet voor zijn opmerkingen aangaande Oost-Europa, waarvan hij een bevoorrechte getuige is. Wel vraag ik me af of de huidige Soros als weldoener en politieke raadgever de mogelijkheid om de maatschappij door filantropische investeringen te hervormen niet schromelijk overschat. Hier spreekt veeleer het Amerikaanse optimisme dan het Popperiaanse geduldig sleutelen aan de instituties (‘piecemeal engineering’). Toch een aanrader om eens ter hand te nemen!
□ Jef Van Gerwen
George Soros, De crisis van het mondiale kapitalisme, (oorspronkelijke titel: The Crisis of Global Capitalism), uitgeverij Contact, Amsterdam / Antwerpen, 1998, 288 blz., ISBN 90-254-9722-5.
| |
Schaduwdenkers en Lichtzoekers
Is het een goed idee de tekst van een boeiende voordracht in boekvorm te publiceren? Die vraag kwam bij me op na het lezen van Louise O. Fresco's
Schaduwdenkers en Lichtzoekers, de gedrukte tekst van de zevenentwintigste Huizingalezing, die eind 1998 gehouden werd. Dat het boek aan zijn tweede druk toe is, lijkt erop te wijzen dat we bovenstaande vraag positief moeten beantwoorden. Toch heb ik er mijn twijfels bij, maar daarover zo meteen meer.
Onze tijd draagt wetenschap en moderne technologie hoog in het
| |
| |
vaandel. Dit zal nog wel een tijdje duren. Mondiale vraagstukken zoals honger, armoede en milieuvervuiling lijken immers alleen hanteerbaar via méér wetenschappelijk onderzoek en méér en betere technologie. Maar tegelijkertijd groeit ook de groep mensen die erg argwanend en zelfs ronduit angstig staan tegenover deze vorm van vooruitgang. Louise O. Fresco identificeert twee brede categorieën van zulke mensen: de Lichtzoekers en de Schaduwdenkers.
Schaduwdenkers bestrijden de verworvenheden van technologie en wetenschap of geven er een totaal andere - minder positieve - interpretatie aan. Méér technologie en méér wetenschap kunnen volgens hen alleen maar leiden tot groot onheil. Hun ‘doemdenken’ is echter niet gebaseerd op een grondige analyse van de huidige stand van zaken, maar moet volgens Fresco veeleer gezien worden als ‘een primitieve reactie ingegeven door een bewustzijn dat de mens niet alles onder controle heeft’ (blz. 23). Schaduwdenkers zien de toekomst somber in en verwijzen graag naar een vaag verleden, ‘naar een tijd dat het leven nog overzichtelijk was’ (blz. 25).
Lichtzoekers geloven ook in een ‘ongerept verleden’ (blz. 26), maar i.p.v. zich over te geven aan grote somberheid, geloven ze in een ‘persoonlijke weg naar de verlossing’ (blz. 26). Persoonlijke zingeving zoals beschreven in James Redfields Celestijnse belofte, spiritualiteit en een new-ageachtige natuurgedachte - waarbij de natuur een zuiverheid en puurheid zou bieden die haaks staat op wat de moderne technologie voor ons in petto heeft - staan daarin centraal.
Hoewel Fresco het duidelijk niet eens is met de uitgangspunten noch met de ‘remedies’ van beide groepen, vindt ze toch dat hun behoeftes - aan natuur, aan zingeving - legitiem zijn en dat Lichtzoekers en Schaduwden-kers serieus genomen moeten worden als noodzakelijk tegenwicht tegen een blind vooruitgangsgeloof.
Als voordracht lijkt me deze Huizingalezing bijzonder geslaagd, in boekvorm daarentegen wringt er wat aan. Vanwege de aard van het onderwerp - wetenschap, technologie, vooruitgang - zijn verwijzingen en toelichtingen meer dan noodzakelijk. Wanneer Fresco bv. beweert dat een verdubbeling van de mensheid volgende eeuw niet noodzakelijk tot voedselproblemen moet leiden (blz. 13), wil je als lezer wel kunnen nagaan waar een dergelijke uitspraak op is gebaseerd. Dat kan hier ook, maar daarvoor zijn er in dit dunne boekje (46 blz. tekst) wel tachtig voetnoten nodig, wat dan weer de leesbaarheid ervan niet bepaald vergroot. Daarnaast is het met dit onderwerp onvermijdelijk dat je als lezer geregeld denkt ‘ja, maar...’, en dat je graag een stelling meer uitgewerkt zou zien, zeker als je met het onderwerp niet zo vertrouwd bent.
Voor wie wél thuis is in het onderwerp en/of op zoek is naar een prikkelend essay, is dit boek evenwel zeker de moeite waard. Wie daarentegen op zoek is naar een meer uitgewerkte en sterk onderbouwde stellingname, mag samen met mij hopen dat Louise O. Fresco daar in de toekomst tijd en zin voor vindt.
□ Johan Van der Auweraert
Louise O. Fresco, Schaduwdenkers en Lichtzoekers, Bert Bakker, Amsterdam, 63 blz, 395 fr, ISBN 90-351-2057-4
| |
| |
| |
Massagraven in ex-Joegoslavië
Onder leiding van de Amerikaanse forensische antropoloog William Haglund werd in 1996 door een internationaal team van specialisten een aanzienlijk aantal massagraven in de buurt van Vukovar en Srebrenica in het voormalige Joegoslavië opgegraven. Er werden honderden lijken teruggevonden van slachtoffers, meestal moslims, die door de Serviërs waren vermoord. Met de handen achter de rug gebonden en met een blinddoek voor de ogen waren ze op beestachtige wijze doodgeschoten. Hun executie was een kwestie van enkele seconden. De opgraving van hun lijken heeft maanden geduurd. Alles werd zorgvuldig vastgesteld en opgetekend: vindplaats, lichamelijke kenmerken, kleding, persoonlijke voorwerpen die de mannen bij zich hadden (een bladzijde uit de koran, een amulet, een kindertekening, een familiefoto...). Fotograaf Gilles Peress, die voor het agentschap Magnum werkt, heeft het opgravingswerk gevolgd en op de gevoelige plaat vastgelegd. Een selectie van zijn foto's vormen de ene helft van The Graves, een keurig verzorgde publicatie van de Zwitserse uitgeverij Scalo. De andere helft is een opstel van Eric Stover, hoofd van het Centrum voor Mensenrechten van de Universiteit van Californië in Berkeley, dat de tragische gebeurtenissen van de Joegoslavische oorlog in de jaren 1992-1995 samenvat en alle aspecten van het opgravingswerk beschrijft. Stover heeft een vlotte, levendige en sobere, suggestieve stijl. Zakelijke beschrijvingen en flarden van conversaties nemen de lezer mee in de hel van de massagraven, waarin de onderzoekers van het team met heel wat idealisme en vaak tot uitputtens toe maandenlang zijn neergedaald.
De opgravingen waren belangrijk voor de families van de slachtoffers. Het is verkieselijker te weten dat het lijk van je man of zoon of vader teruggevonden is, dan in onwetendheid te leven. Helaas konden de meeste lijken niet worden geïdentificeerd. De opgravingen moesten ook aantonen dat de soldaten niet zomaar in ‘normale’ oorlogsomstandigheden gevallen waren, zoals de Servische propaganda beweerde, maar dat zij wel degelijk het slachtoffer zijn van een genocide. Die waarheid moet aan het licht gebracht worden, zowel voor de plaatselijke bevolking als voor de internationale gemeenschap, want anders zal de vicieuze cirkel van het interetnische geweld nooit worden doorbroken. Niet het hele Servische volk, maar een aantal misdadigers zijn in eerste instantie als schuldigen aan te wijzen. En die moeten worden gestraft, opdat rechtvaardigheid geschiede en de doden niet helemaal voor niets zijn gestorven.
Misschien denkt de lezer dat hij dit boek van Eric Stover en Gilles Peress niet nodig heeft. Hebben we het allemaal al niet in de kranten gelezen en hebben we nog niet genoeg beelden gezien op de televisie? Toch wil ik u deze foto's en dit verhaal aanbevelen. De misdaden tegen de mensheid die niet zo heel ver van ons gebeurd zijn, en die nog steeds in alle hevigheid doorgaan, raken ook ons in onze menselijkheid. Ook wij moeten rouwen om het leed van de onbekende slachtoffers, om de boosheid in onze wereld en om onze ei- | |
| |
gen onmacht tegenover het oorlogsgeweld. Bij dat rouwproces kan dit boek helpen.
□ Jan Koenot
Eric Stover, Gilles Peress, The Graves. Srebrenica and Vukovar, Scalo, Zurich-Berlijn-New York, 1998, 334 blz, 16,95, ISBN 3-931141-76-4
| |
Geschiedenis
Arm en rijk
Waarom moest China, het ‘Hemelse Rijk’, het vanaf de zestiende eeuw afleggen tegen de Europeanen? Volgens de Amerikaanse historicus David Landes omdat de Chinezen meenden in ‘het middelpunt van het universum’ te wonen. Ze wezen hooghartig de westerse wetenschap af, schrijft hij in zijn lijvige studie die in het Engels de titel draagt The Wealth and Poverty of Nations. Why some are so rich and some so poor. Bij de voorstelling van de Nederlandse vertaling ervan op de boekenbeurs formuleerde Landes het met de onvergetelijke zin: ‘Arrogance is the enemy of curiosity’. West-Europa daarentegen was nieuwsgierig, open, wilde de wereld verkennen en begrijpen en bracht de wetenschappelijke kennis en technologie voort waarmee armoede en ziekte uitgebannen konden worden. Juist op het gebied van welvaart en gezondheid gaapt de kloof, niet zozeer tussen Noord en Zuid als wel tussen het Westen en de rest van de wereld (waarmee de geografische beperkingen van de eerste tegenstelling overstegen worden). Het verschil zou te maken hebben met de mate waarin zich een cultuur openstelt voor de rede, de wetenschap, - en daarin is het Westen het verst gegaan. De oorzaak zou in de vrijheid schuilen die in de Middeleeuwen ontstond met de bescherming van het particuliere eigendom. Om Landes te citeren: ‘Wereldlijke heersers mochten niet doen wat ze wilden, maar ook de Kerk [...] mocht geen rechten met voeten treden en zich zomaar andermans goed toeëigenen’ (blz. 53). Tegelijk vonden in dat middeleeuwse Europa innovaties plaats, die de machthebbers poogden te stimuleren door allerlei vrijheden en faciliteiten te verlenen, in de hoop aan meer inkomsten te geraken (blz. 62). Landes is er zich van bewust dat deze ‘eurocentristische’ verklaring voor het verschil tussen arm en rijk tegenwoordig zwaar onder vuur ligt, maar noemt dit ‘anti-intellectualistisch’
(blz. 540) en ‘geheel in strijd met de feiten’ die hij in dit omvangrijke boek aandraagt. Landen die uit de armoede willen geraken, beveelt hij - ietwat belerend zoals hij zelf wel opmerkt - ‘zelfredzaamheid’ aan in plaats van buitenlandse hulp, die dikwijls een ‘verlammend gevoel van onvermogen’ kweekt (blz. 550). Voor Landes ligt de oplossing in een mentaliteit die open, optimistisch en wars van dogma's is.
□ Dirk Rochtus
David S. Landes, Arm en Rijk Waarom sommige landen erg rijk zijn en andere erg arm, Het Spectrum, Utrecht, 1998, 700 blz, 1500 fr, ISBN 90-274-9106-2
| |
| |
| |
Het ruisen van de tijd
Tussen geschiedfilosofen (of -theoretici) en historici heeft in Nederland altijd een ongemakkelijke verhouding bestaan. De eersten wordt vaak verweten onvoldoende rekening te houden met het ambachtelijke werk van de geschiedwetenschapper. Met zijn Theoretische Geschiedenis wilde Jan Romein beslist geen hiërarchische verhouding aanbrengen tussen de theoreticus en de historicus. Met zijn beeldspraak van de theoreticus als de stuurman en de historicus als de stoker op een schip wekte hij onbedoeld echter wel die indruk. De metafoor wekte de verontwaardiging op van onder andere de historicus Pieter Geyl: ‘Dit is wel een ruw ontwaken uit de droom der gelijkheid! Ik mag dus ploeteren in de diepte van het schip, van alle uitzicht op zee afgesloten; terwijl Romein mij vertellen zal, in welke richting?!’ (blz. 236). Dat Romein daarbij ook nog over het werk van historici sprak in termen als ‘klein gepeuter’, ‘muggenzifterij’ en ‘hyperkritiek’ maakte acceptatie van zijn Theoretische Geschiedenis bepaald niet eenvoudiger. Het gedetailleerde archiefonderzoek van historici had volgens Romein een ‘vergruizing’ van het geschiedbeeld tot gevolg en de theoretische geschiedenis was bedoeld als een ‘verlossing uit de duisternis van het archiefwerk en het detailonderzoek waar het gros van zijn collega's zich mee bezighield’ (blz. 263). Romein stond een integrale geschiedschrijving voor ogen; alleen zo kon de geschiedschrijving haar sociale functie terugkrijgen, namelijk het creëren van een maatschappelijk relevante geschiedvoorstelling. In zijn Op het breukvlak van twee eeuwen heeft Romein getracht dit ideaal te verwezenlijken. Naast een proeve van integrale geschiedschrijving, kan deze studie ook worden beschouwd als een uiting van het besef dat er voortdurend sprake is van verandering, van een ‘ruisen van de tijd’.
Dit besef van veranderlijkheid en betrekkelijkheid is volgens Otto al in een vroeg stadium in het werk van Romein zichtbaar. Naast een uitvoerige uiteenzetting van Romeins notie van ‘theoretische geschiedenis’ behandeld Otto ook de jeugdjaren van Romein, zijn houding tegenover zijn leermeester Johan Huizinga, Romeins marxisme en zijn gedachten over verval en vooruitgang van de westerse beschaving. Naast literatuur- en archiefonderzoek heeft de auteur zich gebaseerd op interviews met onder anderen G. Harmsen, K. van het Reve, J.W. Schulte Nordholt, Th. de Vries en W.F. Wertheim.
□ Leo ten Hag
André Otto, Het ruisen van de tijd. Over de Theoretische Geschiedenis van Jan Romein, Stichting Beheer IISG, Amsterdam, 1998, 302 blz., fl 49,90, ISBN 90-6861-155-0.
| |
Pro Patria
In de ogen van Nederlandse historische letterkundigen zijn, volgens Maas, literatuurgeschiedenissen uit het verleden zonder enige waarde, want verouderd. Veel belangstelling voor de geschiedenis van hun eigen vak hebben literatuurhistorici over het algemeen dan ook niet: ‘De historiografie van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving is in overwe- | |
| |
gende mate niet geschreven’ (blz. 15). Pro Patria kan als een eerste aanzet worden gezien tot het opvullen van deze leemte. Door het werk van de literatuurhistoricus Gerrit Kalff in samenhang met de ontwikkeling van de literatuurwetenschap te zien en het te plaatsen in de relevante historische en biografische context, stelt Maas, kunnen zaken aan het licht worden gebracht die tot dusverre van weinig of geen belang werden geacht. Met de door hem gekozen benadering weet Maas inderdaad nieuwe gegevens naar voren te halen en hier en daar bestaande opvattingen te corrigeren. Het meest interessant vond ik het vierde hoofdstuk, waarin de auteur de verhouding tussen Kalff, leden van de oudere generatie en de jonge dichters van de Beweging van Tachtig bespreekt. Zo blijkt dat, in tegenstelling tot het bestaande beeld, de oudere generatie wel degelijk al in een vroeg stadium waardering voor het werk van de Tachtigers had. Ook het idee dat Kalff zich van de Tachtigers zou hebben gedistantieerd is volgens Maas onjuist. Kalf beschouwde het werk van de Tachtigers als een afspiegeling van hun tijd en zij verdienden alleen daarom al met het nodige respect benaderd te worden. Al viel dit, gezien de ‘Jantje Contrarie-geest’ van Willem Kloos c.s. en de ‘ploertige’ wijze waarop zij vertegenwoordigers van de oudere generatie ervanlangs gaven, bepaald niet mee. Kalff getuigde niet alleen van respect voor de Tachtigers, maar deelde ook hun liefde voor de kunst. Literatuurgeschiedenis, zei Kalff, is kunstgeschiedenis. Letterkundig werk diende niet alleen
opgenomen te worden omdat het nu eenmaal was geschreven: de literatuurgeschiedschrijver moest geen boekhouder van de letterkunde zijn, maar diende te selecteren op grond van literaire kwaliteiten. Daarbij selecteerde Kalff ook naar de mate waarin een letterkundig werk een afspiegeling van de volksaard was. Literatuurgeschiedschrijving beoefende hij niet om de literatuurgeschiedschrijving zelf, maar om het volk zich bewust te laten worden van hun gemeenschappelijke verleden. In dit opzicht kan Kalff worden beschouwd als een ‘typische representant’ (blz. 273) van liberaal-nationalistische geschiedschrijvers. Voor zijn studie heeft Maas uitvoerig gebruik gemaakt van documenten uit het privé-archief van Kalf, al was dit materiaal niet voldoende om, zoals de auteur aangeeft, een echte biografie te schrijven. Na het lezen van Pro Patria kan ik concluderen dat dit echter bepaald geen nadeel is geweest.
□ Leo ten Hag
L.H. Maas, Pro Patria Werken, leven en streven van de literatuurhistoricus Gerrit Kalf (1856-1923), Verloren, Hilversum, 1998, 319 blz, fl 59, ISBN 90-6550-430-3
| |
Literatuur
Lood en hagel
Met namen als Multatuli, Conrad Busken Huet, Eddy du Perron, Menno ter Braak, Willem Frederik Her- | |
| |
mans, Jeroen Brouwers en Gerrit Komrij kan Nederland bogen op een rijke traditie van literaire polemiek. De Vlaamse literatuur blijft op dat gebied om onnaspeurbare redenen schromelijk ten achter. Want eerlijk, wie kunnen wij in stelling brengen tegen dat Nederlandse geweld? Een Walschap of een Boon durfden al wel eens tegen een scheen te schoppen, doch polemisten pur sang kan men hen niet noemen. In de jaren zestig hebben Julien Weverbergh en Herwig Leus in het kritische tijdschrift BOK erg verdienstelijk werk geleverd, maar een blijvende reputatie hebben zij niet bepaald opgebouwd. Even was er hoop met Tom Lanoye, maar die richtte zijn scherpe pen alras liever op politieke dan op literaire prooien. In De Brakke Hond verschenen jarenlang polemieken onder het pseudoniem Bart de Man. Het waren loffelijke pogingen, die echter vaak geforceerd overkwamen en zelden of nooit weerwerk uitlokten. De polemische hype van de laatste jaren was het optreden van Patrick Demompere in de rubriek ‘Ezelsoor & Co’ van Humo. Het weekblad dat er nochtans prat op gaat altijd ‘meteen te zeggen wie het gedaan heeft’, onthulde niet wie er achter het pseudoniem schuilging en houdt zo het gerucht in stand dat wil dat niemand minder dan Gerrit Komrij Patrick Demompere zou zijn. Een kritische blik op het oeuvre van Demompere maakt deze veronderstelling echter meer dan twijfelachtig. Om te beginnen valt Demomperes grote belangstelling voor heel recent Vlaams proza buiten Komrijs actieradius. Komrij schrijft wijselijk genoeg uitsluitend over dingen die hij goed kent, en hij mag dan al een grote eruditie bezitten, de hedendaagse Vlaamse romankunst valt daar absoluut buiten. Voorts bevatten de stukjes meer dan één typische Vlaamse uitdrukking en verraden ze meer kennis van
Belgische toestanden dan men redelijkerwijs kan veronderstellen van een in Portugal residerende Nederlander. Mijn belangrijkste argument is echter dat Demomperes pennenvruchten op stilistisch gebied verbleken bij ‘the real thing’. Alleen al de stereotiepe flauwe uitsmijters - zoals bijvoorbeeld over Boudewijn Blichs De hel: ‘Het boek is zeer geschikt, overigens, om bij beroerd weer in de vensterbank te leggen voor een spleet die venijnig tocht’ - zou Komrij nooit uit zijn pen krijgen. Of ik zou mij lelijk moeten vergissen.
Voor het ultieme bewijs van Komrijs polemische meesterschap kan men nu terecht in Lood en hagel, een bloemlezing uit al zijn stukken ad hominem. Vooraf verantwoordt hij zijn schietgrage houding zo: ‘Wie zich beklaagt over het spelen “op de man en niet op de bal” is een slappeling. Hij durft niet eens met zijn lijf - met borstkas en ruggengraat - vóór zijn gedachten te gaan staan. Hij wil wel rare dingen zeggen, als we de rare kop die ze zei er maar buiten laten’. Komrij schiet dus ongegeneerd raak en hij doet dat met ongeëvenaarde stilistische precisie. Schrijvers (onder wie Mulisch, Claus en Nolens), critici, politici zowel als deskundigen in verschillende specialiteiten moeten eraan. In de laatste categorie is het stukje over Chriet Titulaer, ‘onze deskundige in melkwegaffaires’, een pareltje. Een van de vele in deze bundel. Het boek is zeer geschikt, overigens, om als lesmateriaal aan Patrick Demompere cadeau te doen, mocht
| |
| |
hij zijn rare kop ooit durven vertonen.
□ Manu van der Aa
Gerrit Komrij, Lood en hagel Schimpscheuten en handtastelijkheden - een keuze, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1998, 241 blz., ISBN 90-295-2452-9
| |
In eigen boezem
Metaliteratuur, literatuur die zichzelf spiegelt, auteurs die reflecteren over hun eigen schrijfpraktijk en opvattingen: vier Vlaamse literatuurwetenschappers hebben in de Nederlandse, Franse, Engelse en Duitse literatuur van de voorbije twee eeuwen dit fenomeen onderzocht en beschreven. Bart Vervaeck, docent Nederlandse literatuur en algemene literatuurwetenschap aan de VU Brussel, gebruikt consequent de vier poëticale concepten die M.H. Abrams in The Mirror and the Lamp (1953) heeft ontwikkeld (mimetisch, pragmatisch, expressief en autonoom) als referentie en ijkpunt bij de beschrijving en beoordeling van de poëtica van de tien Nederlandse auteurs die hij geselecteerd heeft. Justus van Effen opent de reeks en Willem Brakman sluit ze. Multatuli is zeer belangrijk als scharnierfiguur. Zijn Max Havelaar laat de breuk zien tussen een literatuur die de ideale burgerlijke levenswijze weerspiegelt (cf. Wolff en Deken, Potgieter, Beets) en een literatuur die een werkelijkheid wil weergeven die haaks staat op die burgerlijke idealen. Daarin krijgt de onderdrukte Javaan een stem en wordt het Nederlandse koloniale bestuur ronduit leugenachtigheid verweten. Een zelfde Multatuliaans streven naar waarheid staat centraal in de naturalistische romans van Emants. Vanaf Multatuli treedt volgens Bart Vervaeck in zijn concluderende paragraaf de autonome logica van een literair werk op de voorgrond. Hoe dat het geval is verduidelijkt hij met voorbeelden uit het oeuvre van Vestdijk, Bordewijk, Hermans en Brakman. De evolutie van en de verschuivingen binnen het begrip metafictie in de Nederlandse literatuur worden in de bijdrage van Bart Vervaeck levendig voorgesteld doordat hij niet gekozen heeft voor vele werken, die hij even ter sprake brengt, maar voor een beperkt aantal interessante en voor het onderwerp cruciale romans, die hij dan vrij uitgebreid bespreekt.
Martine de Clercq, die aan de KU Brussel o.m. Europese letterkunde doceert, schreef haar bijdrage over het fenomeen van de metaliteratuur in de Franse literatuur vanuit de kritiek en de reflectie van de belangrijkste auteurs op de relatie woord-werkelijkheid. De waarheidsvraag en het criterium van de authenticiteit in het oeuvre van Balzac, Flaubert, Zola, Proust, Gide, de auteurs van de ‘Nouveau Roman’, Beckett en Kundera krijgen hierbij een bijzondere aandacht.
Er wordt geregeld uitvoerig in het Frans geciteerd en een aantal lezers van In eigen boezem zou zeker gebaat zijn met een Nederlandse vertaling van de lange fragmenten die nu ontbreekt.
Guido Kums, hoogleraar Engelse literatuur aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA) heeft een helder, overzichtelijk en ook voor de niet-gespecialiseerde lezer leesbaar overzicht ge- | |
| |
schreven van de Brits-Engelse metaliteratuur. De Engelse roman heeft vanaf zijn ontstaan (Defoe, Richardson, Fielding) zijn documentair karakter beklemtoond. Maar Laurence Stern, die in zijn Tristram Shandy de ideeën van John Locke integreert en er zich ook soms tegen afzet, kan als boegbeeld gelden van het metafictionele schrijven, dat voornamelijk in de modernistische romans van Joyce een culminatiepunt zal vinden.
Guido Kums bespreekt ook de metafictionele aspecten in de Engelse romantische poëzie en in die van de twintigste eeuw. Hij komt tot de conclusie dat de evolutie van de metafictie in de Brits-Engelse literatuur een groeiend bewustzijn aantoont van zowel de mogelijkheden als de beperkingen van het medium taal.
Voor R. Duhamel, hoogleraar Duitse letterkunde aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA) is het filosofisch nihilisme het kompas waarmee hij zijn koers bepaalt in de Duitse metaliteratuur van de voorbije twee eeuwen. De lectuur van zijn erudiete overzicht veronderstelt een lezer met een alerte en wendbare geest om de overgangen naar de diverse genres en periodes uit de Duitse literatuur in een zelf te scheppen chronologisch kader te situeren. De geschiedenis van de zelfreflectie van de Duitse literatuur vangt aan met Goethe, die volgens Duhamel aan het begin stond van de lange reeks schrijvers die hun frustraties en die van hun tijd op de rekening van hun omgang met het woord hebben geschoven. Literaire theorieën zoeken naar verklaringen van het fenomeen literatuur. Een tekstimmanente benadering, zoals In eigen boezem voorgestaan wordt via het onderzoeken, systematiseren en interpreteren van metaliteraire uitspraken in verschillende periodes en in verschillende talen, draagt ongetwijfeld bij tot een grondiger inzicht in het fenomeen literatuur.
□ Joris Gerits
Roland Duhamel (red.), In eigen boezem. Schrijvers over schrijven, Garant, Leuven / Apeldoorn, 1999, 206 blz., ISBN 90-5350797-3.
| |
Varia
Verzamelaars en verzamelingen
Vorig jaar vierde de Nederlandse Koninklijke Bibliotheek haar tweehonderdjarig bestaan. In 1798 werd met de boekverzameling van stadhouder Willem V de basis van deze bibliotheek gelegd. De rijkdom en omvang van de collectie is voorts grotendeels te danken aan schenkingen en legaten van particuliere verzamelaars. Als eerbetoon aan hen stelden medewerkers van de Koninklijke Bibliotheek een overzichtswerk samen waarin vijftig verzamelaars en verzamelingen worden geportretteerd.
Het boek mag als voorbeeld in zijn soort gelden. De samenstellers hebben op alle gebied gelukkige keuzes weten te maken. De besproken verzamelingen variëren qua onderwerp van middeleeuwse handschriften, over valkerij en cricket tot culinaria. Een bijzondere vermelding verdient de schaakboekerij die Mein- | |
| |
dert Niemeijer in 1948 aan de bibliotheek schonk: ze behoort tot de grootste ter wereld: 7.000 stuks op het moment van de schenking. In de teksten zelf werd naar een prettig evenwicht gestreefd tussen informatie en anekdotiek, en dat evenwicht werd ook bereikt. Toch blijft alles wetenschappelijk verantwoord door de minutieuze annotatie. Alle stukken zijn bovendien royaal verlucht met soms jaloersmakende illustraties uit de besproken collecties.
Wie ook maar een beetje lijdt aan de ‘gentle madness’, zoals Nicholas Basbanes het verzamelen van boeken noemt, zal aan deze uitgave heel veel plezier beleven.
□ Manu van der Aa
Manke van Delft e.a [red.], Verzamelaars en verzamelingen. Koninklijke Bibliotheek 1798- 1998, Waanders, Zwolle, 1998, 232 blz., ISBN 90-400-9206-0
|
|