Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Lieven Boeve
| |
Korte voorstelling van de encycliekHet pauselijke schrijven is opgebouwd uit zeven hoofdstukken, vergezeld van een inleiding en een besluitGa naar eind[1]. Aanknopingspunt voor het geheel is het veelvormige zoeken van de mens naar waarheid, waarvan de wijsbegeerte als methodische en systematische reflectie een bijzondere expressie is. Omdat de kerk deze menselijke zoektocht deelt, en bovendien vanuit de openbaring in zekere zin reeds de ultieme waarheid bezit, wil ze het pad verlichten van hen die de waarheid zoeken. Deze kerkelijke dienst aan de waarheid is vandaag des te noodzakelijker, omdat in de moderniteit de rede het juiste spoor is kwijtgeraakt en geen openheid meer heeft voor een waarheid die haar overstijgt. Al te | |
[pagina 402]
| |
vaak is ze sindsdien in zichzelf opgesloten, wat zowel geleid heeft tot rationalisme en positivisme als tot willekeur, pragmatisme en relativisme. Het eerste hoofdstuk is gewijd aan het mysterie van de openbaring van God in Jezus Christus, die de ultieme en heilvolle waarheid voor alle mensen toegankelijk heeft gemaakt. Deze waarheid kun je alleen maar in geloof omhelzen. Anders gezegd: het geloof is een antwoord op het vrije aanbod van waarheid dat van God komt. Het is de taak van de rede deze ‘universele en absolute waarheid’ van de openbaring inzichtelijk te maken. Zo helpt ze de mens op weg te gaan in de richting van het hoogste doel van zijn bestaan, dat het thema is van zowel theologie als filosofie: het bereiken van de geschonken volle waarheid die vrij maakt. In hoofdstukken twee en drie diept de encycliek in een bijbels gefundeerde bezinning deze stelling verder uit. Er is geen conflict of competitie tussen geloof en rede, want beide voeren tot dezelfde, ene waarheid. In de rede, ook al is ze door zonde geraakt, zit immers het verlangen naar een kennis die de grenzen van de rede overstijgt. De rede die dat niet ziet, raakt in zichzelf gevangen, en reikt als ‘wijsheid van de wereld’ niet langer tot de ‘wijsheid van God’. Na deze bijbelse bezinning opent het vierde hoofdstuk met een historisch overzicht van de lotgevallen van de ontmoeting tussen geloof en rede. Vooral de kerkvaders hebben hierbij in eerste instantie een belangrijke rol gespeeld: in hun verlangen de juiste leer over God uit te drukken christianiseren zij, d.i. adopteren zij op een kritisch-creatieve wijze, de antieke, vooral (neo)platoonse filosofie. Zo scheppen zij een christelijke synthese tussen Grieks denken en christelijk geloof. De middeleeuwse scholastiek, met Thomas van Aquino als hoogtepunt, komt uit bij de fundamentele harmonie tussen geloofskennis en filosofische kennis: de rede is geen gevaar voor het geloof, en het geloof maakt de rede vrij. Over de volgende fase in de geschiedenis is de encycliek minder positief: in de moderniteit voltrekt zich het drama van de scheiding tussen geloof en rede. De rede neemt afstand van het geloof, en zet zich er zelfs hardnekkig tegen af. Beide komen verarmd en beschadigd uit de strijd. Het vijfde hoofdstuk biedt een overzicht en legitimering van de interventies van het leergezag in filosofische kwesties. Het magisterium heeft immers de taak, alle filosofische opvattingen die de waarheid van de openbaring tegenspreken, aan kritiek te onderwerpen. Hierbij poogt het leergezag, positief, de filosofie uit te dagen tot zelfkritiek, door te wijzen op de begrensdheid ervan, die onder meer te maken heeft met zonde en met historische gesitueerdheid. Van de enkele voorbeelden die Fides et ratio aanhaalt, krijgt vooral Dei Filius (de dogmatische constitutie over de openbaring, van het eerste Vaticaans concilie, 1870) | |
[pagina 403]
| |
veel aandacht. Dit conciliaire document sprak zich uit tegen fideïsme en traditionalisme - een gebrek aan rede -, maar evengoed tegen rationalisme en ontologisme - een gebrek aan geloof. Ook de afwijzing van het gebruik van het marxisme in de bevrijdingstheologie wordt op deze plaats in de encycliek herhaald. Wat de huidige situatie betreft, verdienen volgens de paus zowel de rationalistische als de fideïstische tendensen in de theologie verscherpte aandacht, naast, op het wijsgerig vlak, de denkrichtingen die vanuit een wantrouwen in de rede het einde van de metafysica verkondigen. Het geloof dient hier op te treden als de advocaat van de rede, door deze in een correct perspectief te plaatsen. De kerk heeft vanouds al een levendige interesse gehad voor de filosofie, en ze heeft het belang ervan voor de theologie altijd onderstreept. In dit verband komt de encycliek Aeterni Patris van Leo XIII ter sprake, die een golf van Thomas-revival en christelijke filosofie teweeggebracht heeft. In het zesde hoofdstuk gaat de encycliek nader in op de interactie tussen filosofie en theologie. Hierbij wordt uitdrukkelijk ontwikkeld dat niet alleen het geloof de weg naar de volle waarheid toont aan de rede, maar dat tegelijk de rede de gelovige helpt om tot een verstaan van zijn geloof te komen. De filosofie is in staat de mens voor te bereiden op het horen van het Woord Gods, en biedt onmisbare hulp bij het begrijpen van de eigen traditie en het uitdrukken van het huidige geloofsverstaan. Immers, slechts door een beroep te doen op filosofische concepten en argumentatieschema's kan de theologie de redelijkheid van de openbaring in het licht stellen. Bovendien is filosofie behulpzaam in de dialoog van het christendom met andere culturen, in de mate dat ze in staat is in het concrete het algemene en objectieve te onderscheiden. Alles bij elkaar, besluit de encycliek, kan de filosofie ten aanzien van het geloof drie houdingen aannemen: [1] volledige onafhankelijkheid, omdat ze de openbaring niet kent (bv. de klassieke of oosterse wijsbegeerte), [2] christelijke filosofie, die zich laat voorlichten door de waarheden van de openbaring en deze volgens haar eigen wijsgerige methodes uitdiept, [3] filosofie als dienstmaagd van de theologie, die zich leent tot het verhelderen van het geloofsverstaan zelf. Het zevende en laatste hoofdstuk omschrijft de eisen waaraan de filosofie moet beantwoorden in het licht van het Woord Gods en de dringende taken van de theologie. Wat het eerste betreft, schrijft de encycliek drie hoedanigheden voor die, ook vanwege de huidige betekeniscrisis, de filosofie geschikt maken voor haar taken m.b.t. het geloof. [1] Filosofie dient ‘sapiëntieel’ te zijn, d.i. een horizon van zin te openen, voorbij immanentisme, rationele eendimensionaliteit en fragmentering. [2] Wijsbegeerte moet blijven claimen de waarheid te kunnen kennen, objectief, als adaequatio rei et intellectus, en heeft dus een cognitieve | |
[pagina 404]
| |
dimensie. [3] Uit beide vorige aspecten volgt dat elke filosofie bovendien een metafysische reikwijdte moet hebben. Ze mag zich niet blijvend ophouden bij het fenomeen of bij epistemologische kwesties, ze moet doorstoten tot het fundament en zoeken naar de essenties, wat helaas heel wat vormen van wijsbegeerte (hermeneutiek, taalfilosofie,...) nu niet meer durven. Wanneer een wijsbegeerte de drie genoemde hoedanigheden verenigt en bovendien de continuïteit verzorgt met de filosofie zoals deze in de christelijke traditie vorm gekregen heeft, dan zal ze zich met succes kunnen verzetten tegen hedendaagse kwalen als eclecticisme, historisme, sciëntisme, pragmatisme en nihilisme. De theologie van haar kant moet zich door de wijsbegeerte laten voorlichten, bijvoorbeeld in haar studie van de bronnen (Schrift en traditie) en de problemen die dit meebrengt, zoals de kwestie van de band tussen zin en waarheid, de vraag naar een gepaste hermeneutiek m.b.t. de dogma's, en het probleem van de blijvende validiteit van de concepten die in conciliaire definities worden gehanteerd. In het besluit herhaalt de paus onder meer dat de filosofie haar band met de theologie en de kerkelijke context opnieuw moet ontdekken. De meeste commentatoren is opgevallen dat de encycliek zich heel negatief uitlaat over het ontvoogdingsproces van de rede in de moderniteit. De autonomie die de wijsbegeerte sindsdien ten aanzien van het geloof opeist, wordt er illegitiem genoemd, schuldige eigenmachtigheid. Alleen de rede die zich laat leiden door de inhoud van de openbaring, en dus haar autonomie inperkt, kan werkelijke waarheid bereiken, luidt het. Geloof en rede zijn dan ook ‘als twee vleugels waarmee de menselijke geest zich verheft om de waarheid te beschouwen’Ga naar eind[2]. Andere beoordelingen duiden, zoals gezegd, op het complexe karakter van de tekst en wijzen verschillende, soms onderling bijna incompatibele sporen aan, wellicht van de verschillende auteurs die aan de tekst hebben gewerkt. Tussen passages die nogal bekrompen (of stroeve) opvattingen vertolken, zitten plots gedeelten waaruit een grotere openheid blijkt, zodat moeilijk alles van dezelfde hand kan zijn. Een oordeel over de tekst lijkt dan ook altijd het resultaat te zijn van een min of meer selectieve lezing van het document. Zelf wil ik nu twee leessleutels voorleggen die elk een eigen, selectieve toegang bieden tot de encycliek. Het perspectief van de eerste leessleutel kun je vergelijken met een zwaan die in volle glorie opstijgt, de verte tegemoet. Dat van de tweede leessleutel lijkt op een duif die uit de hemel neerdaalt en een plaats zoekt op het land, om er zich te vestigen. De ‘leessleutel van de zwaan’ vertrekt bij de (antimoderne) afwijzing van de moderne ontvoogding van de rede, en de (premodern te noemen) onderschikking van alle rationaliteit aan het geloof. De ‘leessleutel van de duif’ knoopt aan bij het specifieke theologische | |
[pagina 405]
| |
statuut van een encycliek (het gaat om een gelovig spreken van het leergezag) en bij enkele wat meer open gedeelten (zoals het nr. 13). | |
De vleugel van de zwaan geknipt: de rede gediscrediteerdAls men van een zwaan één vleugel knipt, dan kan het nobele dier bij het opstijgen het evenwicht niet meer bewaren, zodat het gedoemd is achter te blijven als de wintertrek begint. Dit beeld staat de paus blijkbaar voor ogen als hij het heeft over de lotgevallen van de rede in de moderne tijd: door de scheiding tussen geloof en rede kan de menselijke geest niet meer opvliegen, de volle waarheid tegemoet. Maar is het niet net omgekeerd? Onderschat de paus niet de rede, als hij weigert de moderne ontvoogding ervan ernstig te nemen? Is hij het niet die juist daardoor de zwaan kortwiekt? Kun je de herdefiniëring van de rede, evenals de vele andere verworvenheden waardoor de moderniteit zich uit de religieuze koepel losgewerkt heeft, zomaar naast je neerleggen, alsof er niets belangwekkends gebeurd is? Velen zullen alvast een louter negatieve evaluatie van deze moderne ontwikkeling afwijzen. Meer nog, zullen ze stellen, als het geloof zich vandaag op een relevante wijze tot de rede wil richten, dan zal het juist tot de (post)moderne rede moeten zijn, en niet tot achterhaalde modellen van rationaliteit. De eerste leessleutel benadert het standpunt van de encycliek dan ook als een gedateerde poging om de traditionele synthese, de aloude harmonie tussen cultuur en geloof, opnieuw gestalte te geven. De namen die de encycliek naar voren schuift, zijn in dat opzicht sprekend: vooral Thomas van Aquino natuurlijk, maar ook met nadruk Anselmus van Canterbury en Augustinus. Telkens gaat het om denkers die de activiteit van de rede strikt ondergeschikt maakten aan de geopenbaarde waarheid van het geloof. Kortom, de encycliek zou een premodern model van de verhouding tussen geloof en rede voorstaan, uit antimoderne overwegingen: de kerk is nog steeds niet in het reine gekomen met de ommezwaai van de moderniteit en verwerpt de resultaten ervan als schuldige eigenmachtigheid, hybris. Alleen uit een terugkeer naar de alomvattende christelijke horizon van vóór de moderniteit valt heil te verwachten. De in de encycliek zo vaak bevestigde autonomie van de rede wordt dus, volgens de eerste leessleutel, verregaand ondergeschikt gemaakt aan het geloof en de waarheid van de openbaring. Aangezien de waarheid één is, en de openbaring de volle waarheid bekendmaakt, stemt de waarheid waartoe de rede toegang heeft, noodzakelijk overeen met de waarheid van de openbaring. Die gedachte drukt zich veelvuldig uit, bv. in het tweeboekenmodel: aangezien God de auteur is én van het boek van de natuur én van het boek van de bijbel, komt wie beide | |
[pagina 406]
| |
leest - de natuur via de rede, de bijbel via het geloof - telkens uit bij dezelfde God. De waarheid van de openbaring bezit echter een kwalitatieve meerwaarde, want ze is bovennatuurlijk: met de natuurlijke rede is ze immers nooit in haar volheid te bereiken. Volgens Dei Filius kan de rede wel een aantal natuurlijke waarheden op het spoor komen, maar nooit doorstoten tot de bovennatuurlijke geloofswaarheid op zich. In dit opzicht blijft de rede een aanloop, een propedeuse, een voorbereiding op het geloof. Bovendien is de rede verzwakt door de zondeval en de onstandvastigheid van het menselijke hart. Toch affirmeert de encycliek de continuïteit tussen rede en geloof, en juist daarom wil ze de filosofie tot zelfkritiek aansporen, om niet zelfgenoegzaam en totalitair te worden. Om die reden veroordeelt de encycliek meermaals filosofische stellingen die uit de moderne scheiding tussen geloof en rede voortgekomen zijn, zoals het rationalisme, idealisme, positivisme, pragmatisme en relativismeGa naar eind[3]. Juist omdat de rede zich met dergelijke opvattingen niet langer openstelt voor een waarheid die van elders komt, schiet ze haar doel voorbij, en leidt ze af van de waarheid waarnaar ieder mens op grond van zijn wezen op zoek is. Maar deze wens tot harmoniseren van geloof en rede heeft nog andere verstrekkende gevolgen. Ten eerste, wat we nu het theologische en het filosofische discours zouden noemen, wordt daardoor zeer vaak door elkaar gehaald (terwijl de encycliek er anderzijds aan herinnert dat geloof en rede in Dei Filius als twee zelfstandige kennisordes omschreven worden). Vooral het begrip waarheid is daarvan het slachtoffer. Ook al luidt het in het eerste hoofdstuk dat de waarheid van de openbaring in het mysterie besloten ligt, het waarheidsbegrip zelf wordt zeer klassiek ingevuld: waarheid is universeel, absoluut, objectief, gefundeerd in de overeenstemming van de rede met de werkelijkheid. Zo wordt het echter moeilijk het mysterievolle karakter van de waarheid te handhaven. Een tweede gevolg van de wens tot harmonisering is de pijnlijke verarming van het begrip geloof. Omwille van de continuïteit tussen geloof en rede wordt ‘geloven’ te gemakkelijk geïdentificeerd met het aanvaarden van proposities, van individuele waarheden. Deze proposities stammen uit de openbaring en kunnen, als ze eenmaal gegeven zijn, door de rede in een universeel begrijpbare en communiceerbare waarheid omgezet worden. Geloven is dan niet langer een bewust persoonlijke en existentieel ingrijpende overgave ten overstaan van God die als Liefde ontdekt is. Het verwordt tot een zaak van het verstand: op redelijke gronden aanvaard je datgene waar de rede zelf op eigen kracht uiteindelijk niet bij kan. Kortom, de rede blijkt volgens deze ‘leessleutel van de zwaan’ waarlijk de ancilla theologiae, de dienstmaagd van de theologie, maar dan wel niet de bode die met de fakkel vooropgaat. Het is maar de vraag of de theologie, in haar poging het huidige geloofsverstaan | |
[pagina 407]
| |
begrippelijk te verhelderen, met een dergelijke hulp gediend is. Veeleer lijkt hier een logica ontwikkeld te worden die met een historisch verworteld verstaan van de bevrijdende boodschap van het christendom niet veel uit te staan heeft. | |
De logica van de duif: het geloofsverstaan vooropTegenover de zwaan die opvliegt, de einder tegemoet, staat de duif die uit de hoogte neerdaalt en een plaatsje zoekt om haar nest te bouwen. Als leessleutel knoopt dit beeld niet aan bij de afwijzing van de moderne filosofie en het opdringen van een massief openbaringsbegrip, maar bij de aard van het document zelf en enkele zgn. open passages uit de encycliek. Wat de aard van de tekst betreft, hebben we te maken met een encycliek, een van de hoogste uitingsvormen van het gewone leergezag dat de paus uitoefent als hij zich, als leraar, tot de kerkgemeenschap richt. Dit heeft alvast een dubbele betekenis. Een encycliek is een spreken dat uitgaat van de geloofsoptie. De waarheid van deze optie kan alleen maar in het geloofsleven zelf blijken. Waarheid en existentie horen hier dus ten nauwste samen. Het mag niet verwonderen dat in een dergelijk perspectief waarheid en openbaring als gebeuren van heil op elkaar betrokken worden: de waarheid van het geloof is immers de openbaring van Gods heilvolle liefde in Jezus Christus als belofte voor ons. Vervolgens is het een ‘magisterieel’ spreken: als leraar plaatst de paus zich (sacramenteel) op de ‘plaats van de goddelijke waarheid’, ‘tegenover’ de kerkgemeenschap, ten dienste van de waarheid. Hij spreekt niet als ‘expert’, maar als ‘meester’, op het gezag van de traditie waarin hij en de kerkgemeenschap staan. Vandaar dat een encycliek noodzakelijk een geparticulariseerd spreken is, ook als het zich tot mensen buiten de kerkgemeenschap richt. In de encycliek wordt vanuit de christelijke geloofservaring en in het licht van de eigen opdracht van het leergezag een christelijk werkelijkheidsverstaan aangeboden. Dit werkelijkheidsverstaan komt ten diepste uit het geloof voort, wordt erdoor gedragen, en kan zonder dit geloof niet adequaat begrepen worden. Wat bedoeld wordt met de leessleutel van de duif, wordt nog het best duidelijk gemaakt als men in de tekst van de encycliek telkens korte tussenzinnetjes toevoegt, in de aard van ‘vanuit christelijk-gelovig perspectief’, ‘voor wie gelooft’, ‘vanuit een christelijk werkelijkheidsverstaan’, etc. De teneur van heel wat op het eerste gezicht ergerniswekkende passages wordt er zo op z'n minst door verzacht. Het aanknopingspunt van de tweede leessleutel treffen we aan in het eerste hoofdstuk van de encycliek, dat gaat over de openbaring. Daar wordt vooreerst beklemtoond dat de openbaring de waarheid als | |
[pagina 408]
| |
mysterie bekendmaakt voor het heil van de mens. In de openbaring gaat het in de eerste plaats om heilswaarheid, vrije gave van een God die om mensen bekommerd is. In het nr. 13 wordt het mysteriekarakter verder geduid en een sacramenteel (of eucharistisch) waarheidsbegrip ontvouwd. Zoals Jezus Christus in de eucharistie echt aanwezig is, maar nergens ‘voorhanden’ of te (be)grijpen is, zo ook blijft de openbaring (als openbaring van waarheid) een mysterievolle werkelijkheid. ‘De geloofskennis heft het mysterie dus niet op: ze maakt het alleen inzichtelijker en openbaart het als een voor het leven van de mens wezenlijk feit’ (13). Juist vanuit haar mysterievolle karakter daagt de openbaring, voor wie ze gelovig omhelst, de rede uit verder te gaan dan haar eigen vermogens en te speuren naar de diepere betekenis. De activiteit van de rede veronderstelt hier het geloof. In de eucharistie zoals in het mysterie van de incarnatie heeft de gelovige toegang tot de waarheid van het geloof, maar alleen als hij het mysterievolle karakter ervan respecteert. Elk spreken over deze waarheid, dat propositioneel kan zijn, heeft dus noodzakelijk een sacramenteel karakter. Als de encycliek waarheid absoluut, universeel en zelfs objectief noemt, is dat slechts vanuit deze sacramentaliteit te begrijpen - wat deze kenmerken van de waarheid meteen in een ander licht plaatst. Het hanteren ervan geschiedt binnen het strikte kader van de geloofsoptie. Een eerste, reeds aangekaarte gevolg van deze twee aanknopingspunten is dat de encycliek niet spreekt over geloof en rede als dusdanig, maar over de relatie tussen geloof en rede, vanuit het perspectief van het geloof Het gaat hier daadwerkelijk om ‘geloof op zoek naar inzicht’, niet om de rede die uit zichzelf naar (de) God (van het geloof) zou leiden. Uitgangspunt (van deze lezing) van de encycliek is het geloof van de gelovige, dat vraagt om een begrippelijke, filosofische kennis, om daarmee het eigen geloofsverstaan uit te drukken en te laten groeien. Een tweede gevolg, vooral van het voorgestelde sacramenteel waarheidsbegrip, is dat het geloof áls geloof op geen enkele wijze op de rede gegrond kan worden. De encycliek bevestigt dit vele malen en wijst hierbij telkens op het onontkoombare keuzekarakter van de geloofsoptie. De rede voert niet rechtstreeks binnen in het geloof. Vanuit dit perspectief wordt dan ook veeleer de discontinuïteit tussen geloof en rede benadrukt. Ook hier weer kan Dei Filius inspiratie bieden: geloof en rede vormen niet alleen twee onderscheiden kennisordes, maar ze hebben ook elk een verschillend kennisobject: de rede het veld van de zgn. natuurlijke waarheden, het geloof de zgn. bovennatuurlijke waarheden. En het is slechts vanuit deze laatste, de orde van het geloof, dat de eenheid van de waarheid wordt geclaimd, bijvoorbeeld vanuit de argumentatie dat God als schepper ook aan de oorsprong staat van de menselijke rede. Maar dit is een resoluut theologisch | |
[pagina 409]
| |
standpunt, want gefundeerd op het scheppingsgeloof: dat er door de rede een natuurlijke godskennis mogelijk is, wordt geponeerd vanuit de openbaring, vanuit een gelovige belijdenis dat de wereld geschapen is. Een derde gevolg is dat interventies van het leergezag in filosofische kwesties, vanuit de diakonia voor de waarheid, gemakkelijker aanvaard kunnen worden, omdat het telkens gaat om geloofswaarheid, en om de rede in relatie tot deze geloofswaarheid. Hetzelfde geldt als het leergezag pleit voor een ‘sapiëntiële’ en metafysische dimensie in de filosofie. Voor zijn zelfverstaan heeft het geloof behoefte aan denkvormen die het mogelijk maken op een begrijpelijke wijze over transcendentie te spreken - transcendentie die vanuit de geloofsoptiek van de encycliek wellicht al te gemakkelijk met (de christelijke) ‘God’ geïdentificeerd wordt. Als je daarmee rekening houdt, krijg je een andere kijk op de aard van de filosofie die in de encycliek ter sprake komt. Vooreerst, het gaat telkens om filosofie die gericht is op een beredeneerd en uitgediept geloofsverstaan; ten tweede moet, vanuit dit perspectief, wellicht ook de afwijzing van het moderne denken anders bekeken worden. Wat het eerste punt betreft: filosofie die in dienst staat van het geloofsverstaan, heeft een dubbele taak. [1] Als ‘propedeuse op het geloof’ kan ze tot aan de grens van het geloven brengen en dan de discontinuïteit tussen geloof en rede duidelijk maken, zolang ze de geloofsoptie op zichzelf niet intrinsiek diskwalificeert. Filosofie die dat laatste wel doet (en ‘immanentistisch’ wordt), zal dan ook op theologische gronden bekritiseerd worden. [2] Als ‘dienstmaagd van de theologie’ levert de wijsbegeerte concepten, denkpatronen, etc. die het de theoloog mogelijk maken het eigen geloofsverstaan tot uitdrukking te brengen. Hiertoe worden de filosofische concepten en denkpatronen ‘kritisch-creatief’ geadopteerd, zoals de kerkvaders eertijds gedaan hebben met de klassieke wijsbegeerte; daardoor krijgen ze echter wel een theologische status en houden ze op in strikte zin filosofisch te zijn. In dit verband kunnen filosofieën die niet van christelijke huize zijn, maar niettemin een dimensie van transcendentie of ‘alteriteit’ blootleggen, van grote waarde zijn en patronen bieden die theologisch vruchtbaar gemaakt kunnen worden. Het is wellicht onverstandig deze filosofische denkfiguren onmiddellijk als natuurlijke godsleer te bestempelen. Het al te gemakkelijk vereenzelvigen van ‘het transcendente’ of ‘het andere’ met ‘god’ als filosofische categorie stamt immers uit een tijd waarin het christendom de omvattende culturele horizon uitmaakte. De theoloog kan wel, in een tweede beweging, God op de plaats van het transcendente of het andere situeren. Maar wanneer deze wijsgerige denkpatronen - eventueel tegen zichzelf - gebruikt worden om het christelijke godsverstaan inzichtelijk te maken, dan zitten we evident reeds in een theologisch discours. | |
[pagina 410]
| |
In dat perspectief vallen dan, in de encycliek, naast de afwijzing van de moderniteit, ook de enkele positievere verwijzingen naar de moderne en hedendaagse wijsbegeerte op. De encycliek spreekt bv. in nr. 48 over de waardevolle aanzetten in de moderne filosofie, die op weg kunnen zetten om het geloofsverstaan te verdiepen, en vermeldt bijvoorbeeld wijsgerige beschouwingen over waarneming en ervaring, persoon en intersubjectiviteit, vrijheid en waardebeleving, tijd en geschiedenis, en dood. Ook in nr. 75 worden de vele christelijke filosofen gelauwerd die, met gebruikmaking van meer recente denk-stromingen en methodes, een wijsgerig denken hebben ontwikkeld dat het geloofsverstaan ten dienste is gekomen, op het vlak van de epistemologie en de wijsgerige ethiek; ‘nog anderen schiepen een wijsbegeerte die, uitgaande van de analyse van het binnenwereldse, de weg naar het transcendente opende; en tenslotte waren er ook die de eisen van het geloof trachtten te verenigen met het perspectief van de fenomenologische methode. Vanuit verschillende perspectieven heeft men dus voortdurend vormen van wijsgerige speculatie voortgebracht, die de geweldige traditie van het christelijk denken in de eenheid van geloof en rede levend wilden houden’. Bovendien benadrukt de encycliek meermaals dat verscheidenheid in de filosofie legitiem is, én dat de kerk geen eigen filosofie heeft en ook geen enkele filosofische denk-stroming als dusdanig wil canoniseren. Men zou zich beginnen af te vragen waarom precies de groeiende scheiding in de moderniteit tussen geloof en rede zo categoriek wordt afgewezen... Tenzij deze afwijzing alleen maar slaat op die wijzen van reductionistisch denken die de geloofsoptie intrinsiek uitschakelen, of die de breuk die ‘transcendentie’ of ‘alteriteit’ meebrengt, in hun redeneringen niet weten te integreren. | |
Het perspectief van de zwaan of dat van de duif?Zowel de leessleutel van de zwaan als die van de duif voeren tot een selectieve lezing. De eerste leessleutel zal noodzakelijk alle open passages relateren aan de nogal gesloten uitgangspositie, terwijl de tweede, intern-theologische leessleutel, noodgedwongen de gesloten passages soms verregaand zal herinterpreteren. Nochtans is de encycliek met recht te lezen vanuit het perspectief van de duif. Zo biedt ze de theoloog, en wellicht ook de christelijke filosoof, voldoende ruimte om actief in te gaan op de uitnodiging van het ‘geloof op zoek naar inzicht’, zelfs in een postmodern genoemde contextGa naar eind[4]. Maar het mag duidelijk zijn. Beide leessleutels heffen de aangeduide ambiguïteit van de encycliek niet op, maar wagen zich er midden in. Vast staat dat een theologische verwerking van een analyse van de huidige situatie, die door de moderniteit is gegaan, een verrijking | |
[pagina 411]
| |
betekend zou hebben voor het pauselijke schrijven - zeker en met name ook voor het perspectief van de duif. Want theologie die uit is op een geloofsverstaan dat relevant is voor het gelovige zelfverstaan vandaag, moet rekening houden met het huidige contextuele kritische bewustzijn, zoals dat zich onder meer uit in de hedendaagse wijsbegeerteGa naar voetnoot[5]. Het is dan ook te betreuren dat de encycliek de hulp die de filosofie kan bieden bij een dergelijke ‘recontextualisering’ van het geloof, voornamelijk situeert op het gebied van de catechese (nr. 99), en niet op dat van de fundamentele en dogmatische theologie. |
|