| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Wat liefde weet
In 1986 baarde de Amerikaanse dassica en filosofe Martha Nussbaum veel opzien met haar omvangrijke studie The Fragility of Goodness, waarin ze zowel Griekse filosofen als tragedieschrijvers bestudeerde. Zij liet daarin zien dat datgene wat voor ons in het leven waardevol is, blootstaat aan het voortdurende gevaar te worden vernietigd, en dat veel denkers uit de Oudheid dit risico hebben trachten te bezweren door een onthechting te praktiseren waarin elke waarde van het wereldlijke werd ontkend. Parallel daaraan werden ook de emoties afgewezen als bedrieglijke gidsen, die ons aan het aardse bonden in plaats van ons vrij te maken voor het zuivere bovenaardse, dat van elke vergankelijkheid was gevrijwaard.
Van de denkers die zich tegen deze onthechtingsethiek verzetten was Aristoteles de belangrijkste, en door hem liet Nussbaum zich in The Fragility of Goodness dan ook leiden, in haar poging de emoties te rehabiliteren als volwaardige bronnen van kennis van de wereld, en dus ook van aanvaarding van die wereld in heel haar breekbaarheid. Deze ambiguïteit is door de literatuur meestal beter tot uitdrukking gebracht dan door de filosofie, die zich vaak te zeer door haar verlangen tot coherentie (en dus eenduidigheid) heeft laten leiden. Na haar eerste grote studie publiceerde zij dan ook een aantal boeken over het wijsgerig belang van literair werk (Love's Knowlegde, 1990, Poetic Justice, 1995), naast studies over de Hellenistische ethiek (The Therapy of Desire, 1994) en, recentelijk, een in Amerika zeer omstreden boek waarin zij de hervorming van het universitaire curriculum en de invoering van nieuwe vakken buiten de klassieke ‘canon’ (vrouwenstudies, Afro-Amerikaanse studies, etc.) verdedigt (Cultivating Humanity, 1997, in Streven besproken door Hugo Roeffaers, november 1998, blz. 940).
| |
| |
In de bundel Wat liefde weet is een drietal artikelen van Martha Nussbaum samengebracht, waarin vooral haar verzet tegen een filosofie die de breekbaarheid van het goede niet aanvaardt en haar verdediging van de emotie centraal staan. Het zijn uitstekend gekozen stukken, die het traject dat Nussbaum heeft afgelegd op een coherente manier naar voren laten komen. De bundel wordt geopend door een beknopte maar zeer informatieve inleiding in Nussbaums werk, en afgesloten met een interview (beide van Marianne Boenink) waarin Nussbaum een aantal elementen van haar denken nader toelicht. Het geheel biedt een voortreffelijke kennismaking met Nussbaums denken, waarvan tot nu toe alleen haar in 1991 gehouden Pierre Baylelezing (‘Politieke dieren’) beschikbaar was.
□ Ger Groot
Martha Nussbaum, Wat liefde weet Emoties en moreel oordelen, inleiding en samenstelling Marianne Boenink, vertaling Frans van Zetten, Boom/Parrèsia, Amsterdam, 1998, 229 blz, ISBN 90-5352-355-3
| |
Kerk & theologie
Maerlant
Jacob van Maerlant is terug van heel lang weggeweest. Nadat onze belangrijkste middeleeuwse didacticus zowat een halve eeuw niet meer ernstig werd genomen - hij was een epigoon of zelfs een letterdief, een onbekrompen superklerikale katholiek - staat hij via Nederland plots zeer sterk in de belangstelling; vooral Frits van Oostrom en Petra Berendrecht hebben al verschillende studies aan hem gewijd.
Onder de suggestieve titel Als God met ons is bestudeert de Leidse neerlandicus Raymond Harper nu Maerlants houding tegenover de andersdenkenden. Hij vergelijkt daarbij systematisch de door Maerlant gebruikte bronnen (met de Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais als centraal werk) met de tekst van Maerlant, en waagt zich daarbij geregeld op filologisch ijs door nieuwe samenhangen te suggeren.
Harper behandelt achtereenvolgens de heidenen, de islam, het jodendom, de ketterijen en ten slotte de ‘vijanden van het christelijk geloof’ in het algemeen. Tot een nieuw besluit komt hij niet. Hij toont aan dat Maerlant de wereld zag als een door God gewilde, gemaakte en volledig gedomineerde constructie, en dat Gods wil naadloos in het rooms-katholicisme was vertaald. Hij paste dan ook alle gebeurtenissen in een transparante hogere orde in, zag de wereld als een strijd tussen deze orde en haar tegenkrachten en engageerde zich daarbij volledig voor het ‘orthodoxe’ geloof. Hij was daarbij zelf katholieker dan de paus en de keizer, die volgens hem niet altijd vurig genoeg de goede zaak verdedigden. In die optiek kunnen we Maerlant dan ook enkel maar zien als een gevaarlijk zeloot, die opriep tot intolerantie en stelselmatig voor harde aanpak pleitte. Harper toont goed aan dat Maerlant juist in die oproepen zijn bronnen overstijgt en er een flinke schep bovenop doet. De auteur waarschuwt
| |
| |
tegen anachronistische benaderingen - de term ‘anti-semiet’ kan voor Maerlant niet van toepassing zijn. Maar hij toont Maerlant toch van zijn benauwende zijde, en loochent de vroeger populaire tweedeling van Maerlant als ‘hoofs’ en als ‘didactisch’ auteur: het is één pot fanatiek didactisch nat.
Voor een oudere lezer als ondergetekende toont Harpers studie duidelijk aan dat Maerlants denkwereld van de dertiende eeuw tot ongeveer de jaren vijftig van deze eeuw in het katholicisme dominant is gebleven: centraal stond een naar macht strevende Kerk die zich bemoeide met alle aspecten van het leven, een totale zingeving voorstond, goed en kwaad polariseerde en combattief en kritiekloos opkwam voor wat zij als het goede zag - juist datgene dus wat Maerlant voorstond.
Blijft daarvan vijftig jaar later nog iets over?
□ Jaak De Maere
Raymond Harper, Als God met ons is. Jacob van Maerlant en de vijanden van het christelijke geloof Prometheus, Amsterdam, 1998, 297 blz, ISBN 90-5333-715-6.
| |
Maatschappij
Media en Samenleving
Er is in ons land een enorm tekort aan kritische studies over de media; en zeker over actuele onderwerpen uit nieuwsberichtgeving, reclame en televisieprogramma's. Gust De Meyer is er met zijn nieuwe publicatie, Grensgevallen in media, wetenschap en cultuur, in geslaagd een gat te vullen. Hierin worden verschillende artikelen van de Leuvense docent gebundeld. De inhoudelijke variëteit nodigt uit tot lezen: je kunt de stukken in willekeurige volgorde doornemen. Het enige nadeel van zulk een bundeling is dat ze soms resulteert in onnodige herhalingen. Zo bevat het eerste en tweede hoofdstuk identieke passages. De Meyer trekt het mediabegrip open en kiest voor een originele invalshoek: vanuit de chaostheorie werpt hij een blik op de huidige stand van zaken in de communicatiewetenschap. Door de grenzen van zijn vakgebied af te tasten komt hij tot rake opmerkingen. Ook Bourdieus elitaire, pessimistische visie op het medium televisie, die helder wordt uiteengezet, krijgt het hard te verduren. De Meyer daagt de lezer uit met zijn inzichten, die relativerend werken. Mijn exemplaar staat dan ook vol notities in de kantlijn. De stijl en toon blijven luchtig: het is duidelijk geen saai academisch discours. In hoofdstuk 5 ontvouwt de auteur een eigenzinnige kijk op het ‘postmodernisme’ door de verschillende contrasten met het modernisme te toetsen aan het huidige medialandschap. Hoofdstuk 6 is dan weer te kort en lijkt meer op een krantencolumn. Vervolgens distilleert De Meyer vanuit enkele recente, ophefmakende reclamecampagnes een genuanceerde reflectie op het medium ‘reclame’. In hoofdstuk 8 volgen zijn bedenkingen over het recht op privacy, na een analyse van de berichtgeving over de zaak-Van Hecke in de geschreven pers. Ook het hoofdstuk over Diana knoopt hierbij aan en richt zich op de schuldvraag
| |
| |
van de paparazzi. Ondertussen heeft de lezer kennisgemaakt met de opvatting van de auteur over de rol van de pers. Hij beschouwt de pers als een vierde macht die over de democratie waakt. Maar ook zij heeft de waarheid niet in pacht: in een tijd met steeds kortere deadlines en verhoogde competitie moeten we de pers leren relativeren.
De laatste drie hoofdstukken hernemen het gekende thema van de populaire cultuur (cf. de vorige publicaties van De Meyer), zij het op een originele manier. De titel ‘Bekentenissen van een kitsch-liefhebber’ zegt voldoende. Ten slotte geeft Gust De Meyer een persoonlijk antwoord op de speelse vragen die werden gesteld toen Antwerpen in 1993 tot culturele hoofdstad werd uitgeroepen.
□ Dimitri De Gruyter
Gust De Meyer, Grensgevallen in media, wetenschap en cultuur, Garant, Leuven / Apeldoorn, 1998, 152 blz, 495 fr, ISBN 90-5350-720-5.
| |
Vrijheid en gebondenheid in de sport
De groei naar professionalisme bij de Belgische Voetbalbond verloopt niet rimpeloos. Gedurende het voorbije decennium sukkelde de bond in zijn eigenwijsheid van het ene probleem in het andere. Volwassen wordt men niet zonder groeipijnen. De laatste tijd echter lijkt de meest nukkige pubertijdsfase van de bond eindelijk achter de rug. Het koppige verdedigen van het eigen ongelijk heeft plaatsgemaakt voor bezinning, realisme en gezond verstand. Het inzicht dat de sport zich niet boven of naast de samenleving kan handhaven, begint geleidelijk veld te winnen.
Maar voor professor Blanpain gaat het niet snel genoeg. Al decennia lang vecht hij de onwettelijkheid aan waarmee de Voetbalbond zich op basis van nogal duistere of weinig overtuigende argumenten meent te kunnen handhaven. Zijn nieuwe boek tracht duidelijkheid te scheppen in het juridische landschap dat ontstaan is na de turbulentie die het arrestBosman, het Vlaamse decreet-Martens en het arrest van het Belgisch Arbitragehof in de sportwereld hebben veroorzaakt. Heeft een voetballer, professioneel of amateur, al dan niet het recht om aan het eind van zijn contract of aan het eind van het seizoen naar een andere club over te stappen zonder transfervergoeding? Het arrest-Bosman dat door het Europese Hof van Justitie in 1995 werd geveld, maakte komaf met het transfersysteem in Europa, - zodat spelers voortaan vrij naar een andere club kunnen uitkijken aan het eind van hun contract. Hierdoor werd de macht van clubleiders om spelers voor altijd aan zich te binden of hen te verkopen tegen de betaling van een transfersom flink aangetast. Het is de logica zelve, maar het sloeg in als een bom in de internationale voetbalwereld. Na enig klaag- en lobby-werk zag de Belgische Voetbalbond al snel het onzinnige in van verder verzet tegen de afschaffing van het transfersysteem. In feite was de bond veel ongelukkiger om het onbeperkt opstellen van buitenlanders op basis van het vrije verkeer van spelers in Europa, die andere uitspraak in het arrest-Bosman.
| |
| |
In het kielzog van het arrest-Bosman kwam de Vlaamse Gemeenschap in 1996 aandraven met het decreet-Martens betreffende de niet-professionele sporter, waardoor spelers die minder verdienen dan het jaarlijks wettelijk minimumloon van 530.520 fr. voortaan het recht hebben om jaarlijks van club te veranderen zonder betaling van enige vergoeding. Meer zelfs, het betalen van een transfersom werd verboden. Een tweede bom, dit keer in de nationale voetbalwereld. Dit Vlaamse decreet bleek voor meer problemen te zorgen, vooral dan in het complexe Belgische huishouden van gewesten en gemeenschappen, met federale materies, zoals het arbeidsrecht, en gemeenschapsmateries, zoals de sport. De Belgische Voetbalbond was van oordeel dat de Vlaamse Gemeenschap met dit decreet haar bevoegdheid had overschreden en trok met haar bezwaren naar het Belgische Arbitragehof. Op 11 februari 1998 deed het Hof uitspraak in deze zaak, waarbij in essentie de vrijheidsregeling van het decreet werd bevestigd. Slechts op één punt was het Hof van oordeel dat het decreet en de federale wetgeving niet parallel liepen. Niet-professionele sportbeoefenaars die een arbeidscontract hebben afge-sloten waarvan de einddatum later valt dan het eind van het lidmaatschap, zijn niet vrij om van club te veranderen. M.a.w., zij dienen zich te houden aan de bepalingen van het contract, ook al verdienen zij minder dan het mimimumloon. Met dit bezwaar van het Hof is prof. Blanpain het niet eens.
In dit boek bespreekt Blanpain de huidige vrijheidsregeling van de sportbeoefenaar binnen het gemeenschapsrecht, het federaal recht, het Europees recht en het internationaal recht, met de nodige voorbeelden.
Belangrijke wetten, decreten, KB's en arresten staan als bijlage achteraan in het boek. Blanpain biedt de lezer een bondige en toch volledige juridische stand van zaken aangaande het vrijheidsprobleem van de sporter. Echter, meer dan een voorlopige tussenstand van zaken kan het boek op dit ogenblik niet zijn: de zaken zijn nog in volle beweging en het laatste woord hebben we daarover nog niet gehoord. Vanwege het juridisch taalgebruik richt dit werk zich m.i. vooral tot juristen of studenten in de rechten. Toch heeft de didactisch onderlegde professor een verdienstelijke poging gedaan om zo veel mogelijk het vaak onverstaanbare juridische jargon te vermijden. Het boek zoekt een middenweg tussen een voor ieder gevormd lezer verstaanbare tekst en een streng wetenschappelijk en juridisch verantwoord traktaat.
□ Stefan Késenne
Roger Blanpam, De Belgische Voetbalbond, het Vlaams Decreet Martens en het Arbitragehof Vrijheid en gebondenheid in de sport, de CAO van 12 juni 1998 De BALOG Case, Uitgeverij Peeters, Leuven, 1998, 220 blz, ISBN 90-429-0665-0
| |
Geschiedenis
De lectuur van het verleden
In 1998 nam de historicus Reginald de Schryver afscheid van de Katho- | |
| |
lieke Universiteit Leuven, waaraan hij bijna veertig jaar verbonden is geweest. Bij gelegenheid van dit afscheid verscheen, hem aangeboden door (ex-)leerlingen en collega's uit binnen- en buitenland, De lectuur van het verleden, een bundel met drieendertig opstellen over de geschiedenis van de geschiedschrijving. De geschiedenis van de geschiedschrijving immers is één van de onderwerpen die De Schryver na aan het hart liggen, en waarover hij zijn terecht veelgeprezen Historiografie. Vijfentwintig eeuwen geschiedschrijving van West-Europa (1990) publiceerde. De Schryvers belangstelling bleef daarbij niet beperkt tot de geschiedschrijving in de enge zin van het woord, maar strekte zich uit naar andere vormen van omgang met het verleden, zoals de historische roman.
In De lectuur van het verleden is geprobeerd recht te doen aan de volle breedte van De Schryvers belangstelling: in deze uitgave komt de klassieke geschiedschrijving aan de orde, zo goed als de actuele discussie naar aanleiding van Daniel Goldhagens omstreden Hitler's willing executioners (1996); de professionele geschiedschrijving zo goed als de historische roman; de plaats van de ge-schiedschrijving in het publieke debat zo goed als de analyse van schoolboeken voor het geschiedenis-onderwijs. Een onverwacht fascinerende bijdrage tussen dit alles is ‘Tony. Eerste fragment’ van Eric Defoort - de aanzet tot een biografische schets van Tony Simon Wolf skehl. Gewoonlijk beslaat zij niet meer dan een voetnoot in onderzoek gewijd aan de Duitse romancier en criticus Carl Einstein (1885-1940), met wie zij enige tijd samenwoonde. Defoort laat echter zien dat achter die voetnoot een intrigerende persoonlijkheid blijkt schuil te gaan.
De verschillende bijdragen worden voorafgegaan door een biografische schets van Reginald de Schryver van de hand van Jo Tollebeek; een bibliografie van zijn publicaties; en een overzicht van de licentiaatsverhandelingen en proefschriften die onder leiding van De Schryver werden gemaakt. Zo is deze verzorgd uitgegeven publicatie een passend eerbetoon aan de scheidende hoogleraar, die - zo blijkt herhaaldelijk in de verschillende opstellen - voor studenten en collega's een inspirerend voorbeeld was, en is.
□ Herman Simissen
J. Tollebeek, G. Verbeeck & T. Verschaffel (red ), De lectuur van het verleden Opstellen over de geschiedenis van de geschiedschruving aangeboden aan Reginald de Schryver, Universitaire Pers Leuven, Leuven 1998, 635 blz, 1600 fr (geillustreerd), ISBN 90-6186-893-9
| |
Emoties in de Middeleeuwen
Waar de mens is, is emotie. Maar kunnen we het begrip emotie juist omschrijven? Kunnen we ons in de emotie van anderen inleven? En kunnen we ons inleven in de (weergave van de) emoties van de middeleeuwers? Hoe groter de afstand, des te twijfelachtiger de correctheid van het aanvoelen en de weergave.
In de reeks ‘Utrechtse Bijdragen tot de mediëvistiek’ is Emoties in de Middeleeuwen verschenen. Daarin hebben de hoofdredacteurs R. Stuip en C. Vellekoop gepoogd de problematiek te schetsen aan de hand van
| |
| |
tien bijdragen uit verschillende disciplines. Zeer boeiend is het eerste stuk ‘De structuur van emoties’ door Nico Frijda, die algemene dimensies van emoties beschrijft vanuit de sociale bepaaldheid van het emotioneel reagerend individu; hij beschrijft zowel de universaliteit als de concrete culturele achtergrond ervan.
Daarna is de variatie zeer groot, ook al wordt geregeld onderling verwezen. ‘Is Hadewijch emotioneel?’ (P. Mommaerts), ‘Tranen in het antieke christendom’ (M.B. Pranger), ‘De correspondentie van Abélard en Héloise. Rede versus emoties’ (A.P. Orban) zijn enkele titels die de verschillen in tijd, in beschreven emoties, in probleemstelling en in polarisatie marke-ren. Opvallend is dat iedereen de eigenheid van de middeleeuwse emotie erkent; heel wat ‘emoties’ blijken conventioneel gedrag of literaire topoi te zijn: de tranen van Augustinus bij de dood van zijn moeder zijn naar onze normen niet ‘echt’ of ‘authentiek’. Des te merkwaardiger is het dat verschillende auteurs toch partij kiezen: Abélard wordt hier als de gevoelloze egoïst, Heloïse als het waardige, verheven slachtoffer voorgesteld. Of ze schijnen zich zeer goed in de oude emoties te kunnen inleven (‘De dramatisering van begeerte en vrees’ van Annelies van Gijsen), en vergelijken zelfs ‘oude’ en ‘nieuwe’ gevoelens (‘Visie op St. Radegunde's “vlammende geest”. Zesde- en twintigste-eeuwse gevoelspatronen in ideaal, verhaal en beeldspraak’ van Giselle de Nie).
In elk geval biedt het boek een aardige staalkaart van onze hedendaagse (problematische) omgang met de Middeleeuwen, een aantal boeiende middeleeuwse cases in verschil lende maatschappelijke, culturele en artistieke domeinen, en een goed voorbeeld van de nieuwe belangstellingssferen in de mediëvistiek.
□ Jaak De Maere
R.E.V. Stuip & C. Vellekoop (red.), Emoties in de Middeleeuwen, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1998, 217 blz., fl. 45, ISBN 90-6550-295-5.
| |
Kunst
Marcel Duchamp
Vanaf eind 1912 zocht de schilder Marcel Duchamp naar manieren om zich aan de traditionele kunstbeoefening te onttrekken. In zijn eigen notities die in de hier besproken uitgave gebundeld zijn, kun je lezen ‘Ik zocht een manier om mezelf uit te drukken zonder schilder te zijn, zonder schrijver te zijn; zonder één van die labels op mezelf te plakken en toch een eigen product te maken’(153). ‘Zonder schilder en zonder schrijver te zijn’ sloeg op het in deze periode begonnen kunstwerk Grote glasraam, dat bestond uit een fysiek en een tekstueel gedeelte. Deze combinatie diende ervoor te zorgen dat het kunstwerk noch een esthetisch-plastische, noch een literaire vorm kon aannemen. Duchamp wilde met Grote glasraam niet de visuele zintuigen prikkelen, maar de hersenen activeren, en dat kon onder andere via taal worden bereikt. Taal was voor hem geen middel om gevoelens en emoties uit
| |
| |
te drukken; hij zag taal als een sleutelen aan, en een manipuleren van en met woorden. De persoon Duchamp komt in deze notities nergens naar voren. Door in het ‘glasraam’ voor een vorm van ‘precisieschilderen’ te kiezen laat de kunstenaar zijn hand ook uit het kunstwerk verdwijnen. Het kunstwerk en de persoon van de kunstenaar blijven bij Duchamp gescheiden, in overeenstemming met de opvattingen van T.S. Eliot, uit wiens Tradition and the Individual Talent hij in zijn in 1957 verschenen The Creative Act citeerde. Volgens Eliot is een kunstenaar beter naarmate bij hem de scheiding tussen de ‘mens die lijdt’ en de ‘geest die creeert’ groter is. ‘Depersonalisatie’ noemt hij dat. Aanvankelijk wilde Duchamp de notities voor Grote glasraam samen met plaatjes van het glasraam als een soort warenhuiscatalogus uitgeven. Het werd uiteindelijk een losbladige uitgave in een groene doos, met als officiële titel (die zowel op het fysieke object als op de notities betrekking heeft) De bruid gestript door haar vrijgezellen, zelfs. Na deze uitgave in 1934 volgde in 1967, op aandringen van New Yorkse galeriehouders, een tweede uitgave van overige notities, nu in een witte doos met als titel In de onbepaalde wijs. Beide uitgaven zijn in het hier besproken boek vertaald en van een verhelderend nawoord voorzien door Minne Buwalda.
□ Leo Ten Hag
Marcel Duchamp, De bruid gestript door haar vrijgezellen, zelfs (De groene doos) & In de onbepaalde wijs (De witte doos), vertaling en nawoord van Minne Buwalda, Quendo, Amsterdam, 1998, 168 blz, fl 42,50, ISBN 90-214-6048-3
| |
Landschappen van Gerhard Richter
Ook nadat hij grootse niet-figuratieve doeken is beginnen te schilderen, is Gerhard Richter, een van de meest bekende hedendaagse Duitse kunste-naars, tussendoor landschappen blijven maken. Ruim veertig ervan zijn onlangs op een tentoonstelling in het Sprengel Museum Hannover bijeengebracht en bij die gelegenheid in een verzorgde catalogus gereproduceerd. Door de aandacht te vestigen op dit motief in het verrassend veelzijdige oeuvre van Richter, confronteren de iniatiefnemers van deze expositie de toeschouwer met Richters weigering de scheiding tussen zg. realistische en abstracte kunst au sérieux te nemen. Volgens Richter is die scheiding een puur theoretische aangelegenheid. Waar het de kunstenaar om gaat, is beelden te laten ontstaan die iets te zeggen hebben over wat er nu allemaal aan de hand is in ons menselijk bestaan. Om sprekende beelden te maken zijn alle middelen goed.
De grens tussen figuratief en abstract vervaagt helemaal in Richters landschappen. Richter vertrekt altijd van meestal door hemzelf gemaakte foto's, die hij dan naschildert. Opvallend is daarbij het verdwijnen van details, het vervagen van de contouren, het aantal uitgestrekte vergezichten en de diversiteit in de keuze van het motief (berg, heuvel, zee, groen, stad,...). Soms overschildert de kunstenaar een afgewerkt sereen landschap met wilde, accentuerende verftoetsen, of is de ene helft van een doek een vrij naturalistische weergave terwijl de andere helft eruitziet als een abstracte compositie. In geen geval zijn Richters landschappen ro- | |
| |
mantisch te noemen. Ook al staan een aantal ervan stilistisch in de traditie van Caspar David Friedrich, de sacrale of transcendente natuurbeleving van laatstgenoemde vind je niet terug bij Richter. Wat hij uitbeeldt is het vreemde, ongenaakbare, onverklaarbare, soms zelfs vijandelijke van de natuur waarin wij zijn terechtgekomen. Richter schildert om op die ondoordringbare realiteit toch maar enigszins vat te krijgen. Dat is met zijn landschappen niet anders dan met zijn overige werken.
Dietmar Elger en Oskar Batschmann hebben heldere inleidingen geschreven, die echter geen nieuwe inzichten opleveren. Beide auteurs citeren uitvoerig uit de voor het eerst in 1993 onder de titel Text uitgegeven geschriften van Richter zelf. Die blijven tot op heden de beste introductie tot zijn oeuvre.
□ Jan Koenot
Dietmar Elger (Hrsg.), Gerhard Richter. Landschaften, Cantz Verlag, Ostfildem-Ruit, 1998, 126 blz., DM 78, ISBN 3-89322-950-7 (Duitstalig), ISBN 3-89322-951-5 (Engelstalig)
| |
Klassieke fotokunst van Struth
In Still zijn een vijftigtal recente werken verzameld van de Duitse kunstfotograaf Thomas Struth (o1954). Tijdens zijn opleiding aan de Kunstacademie van Düsseldorf heeft hij onder meer Bemd Becher en Gerhard Richter als professoren gehad. De invloed van beide meesters is duidelijk te merken. Zoals Bemd en Hilla Becher - bekend om hun foto's van koeltorens, fabrieksgebouwen, etc., altijd in serie getoond - benadert Struth zijn
onderwerpen frontaal, objectief, met een uiterst scherpe lens, die niet vervormt. Van Richter heeft hij de veelzijdigheid in de keuze van het motief overgenomen, en heeft hij de kunst geleerd nabijheid door afstandelijkheid te bewerken. Een aantal landschappen van Struth die in Still staan afgebeeld, herinneren onvermijdelijk aan de geschilderde landschappen van Richter. Over de verhouding tussen schilderkunst en fotografie kun je dan uitvoerig gaan redeneren. Fotograaf Thomas Struth ondergaat de invloed van schilder Gerhard Richter, die zelf, althans wat het ‘figuratieve’ gedeelte van zijn oeuvre betreft, meestal van foto's vertrekt. Zoals Richter foto's maakt met penselen, maakt Struth schilderijen met de camera: individuele portretten, familieportretten, stadsgezichten, bloemen, landschappen.
De belangstelling van Struth voor schilderkunst blijkt heel bijzonder uit de bekende reeks foto's die hij in musea en kerken heeft gemaakt. Zo krijg je hier twee prachtige Titiaans te zien in hun Venetiaanse onderkomen, of Seurat en Caillebotte in het museum van Chicago. Telkens staan er kunstliefhebbers en toevallige toeristen naar de schilderijen te kijken. Het gaat Struth immers niet om het decor, maar om de dialoog tussen kunstwerk en toeschouwer. Wat gebeurt er als je naar een kunstwerk kijkt? Fotograferen is ook kijken, en dat kijken is nu zelf het thema van Struths foto's geworden. Het meest pakkende vind ik de foto van een doek van Pollock in het New Yorkse Museum of Modem Art. Daar is Struth erin geslaagd ook de beweging van de personen die voor het schilderij staan, op de foto te krijgen. Het
| |
| |
lijkt wel of de energie van Pollocks werk in de toeschouwers is overgegaan, en bovendien zijn hun gestalten hier en daar zowat transparant geworden, zodat je er het schilderij van Pollock dwars doorheen ziet.
Struth maakt ‘klassieke kunst’: zijn foto's hebben de helderheid, sereniteit, eenvoud, focus, schoonheid, diepgang van klassieke werken. Een deel van de hier afgebeelde foto's zijn opnamen uit Japan en vooral China. Uit het artikel van James Lingwood - een van de vier begeleidende teksten - kun je leren dat Struth zich in de Oosterse cultuur heeft ingewerkt en dat hij tai-chi praktiseert.
Still beantwoordt aan de kwaliteitsnormen die we van uitgeverij Schirmer/Mosel gewend zijn: uitstekende reproducties, keurige lay-out, prachtige presentatie. Aanbevolen.
□ Jan Koenot
Thomas Struth Still, Schirmer/Mosel Verlag, Munchen, 1998, 144 blz, DM 98
| |
Literatuur
Over de grens van de tijd
Met deze bundel ‘subjectieve belichtingen van en pleidooien voor’ een zestiental auteurs die hij van belang acht, voldoet Pierre Dubois naar eigen zeggen een schuld die hij op zich nam met het schrijven van zijn driedelige Memoranda (1987-1989). Als figuranten in zijn literaire autobiografie bleven de meesten van deze auteurs als individu immers onderbelicht. Dubois verkeert uiteraard in de benijdenswaardige positie dat hij nogal wat van deze stuk voor stuk belangrijke Vlaamse en Nederlandse auteurs (zoals Jan van Nijlen, Willem Elsschot, Jan Greshoff, Menno ter Braak en Eddy du Perron) persoonlijk heeft meegemaakt. De factor persoonlijke sympathie speelt in de stukken over deze schrijvers dus een belangrijke rol. Hoewel deze personalistische aanpak lange tijd taboe is geweest in de literaire kritiek (wat in ons taalgebied onder meer geleid heeft tot een schromelijke miskenning en bijgevolg onderproductie van literaire biografieën) lijkt er de laatste jaren een inhaalbeweging te zijn ingezet. Het kan dus weer en de literaire mode heeft Dubois ingehaald. Dubois bewijst ook dat de methode vruchtbaar is. Zijn waardering voor de eerder genoemde Forumgeneratie mag dan al voor de hand liggen, anders ligt dat bv. bij een figuur als P.N. van Eyck, voor wiens herwaardering als dichter en criticus Dubois een vurig pleidooi houdt. Nergens stuit de lezer op ergerlijke uitingen van post-moderne twijfel of op een onbegrijpelijk metatalig discours. Dit is essayistiek van vooroorlogse kwaliteit: ongegeneerd subjectief, maar uiterst lees-baar.
□ Manu van der Aa
Pierre H. Dubois, Over de grens van de tijd, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1997, 360 blz., ISBN 90-388-1387-2
| |
Emil Cioran
Sinds een aantal jaren wordt in de midden-Roemeense stad Sibiu jaarlijks een congres gehouden over het werk van de Frans-Roemeense schrij- | |
| |
ver Emil Cioran, die in die stad een deel van zijn jeugd heeft doorgebracht. In mei van het komend jaar vindt dit congres voor de vijfde keer plaats; het zal gewijd zijn aan het thema ‘apocalyps’ in Ciorans werk. Deze bijeenkomsten worden georganiseerd door het Studiecentrum Cioran dat aan de Universiteit van Sibiu is opgericht door de Vlaamse hoogleraar Franse taal- en letterkunde Eugène van Itterbeek. Vorig jaar verscheen ook het eerste jaarboek van de Cioran-studies dat door dit centrum wordt uitgegeven.
Dit eerste van de Cahiers Emil Cioran, waarvan het tweede deel reeds is aangekondigd, bevat de tekst van enkele voordrachten die in de afgelopen jaren in de Cioran-colloquia werden gehouden. Sylvie Jadeau schrijft over Ciorans verhouding tot het boeddhisme, waaraan hij tegen het eind van zijn leven steeds meer waarde ging hechten. Sorin Vieru gaat in op de verhouding tussen Cioran en Constantin Noïca en geeft daarmee een eerste aanzet tot een verdere uitdieping van die vriendschap. (Noïca, die onder Ceaucescu enkele jaren gevangen heeft gezeten, was de geadresseerde van Ciorans ‘Brief aan een verre vriend’). Constantin Zaharia schrijft over de rol van de verveling in Ciorans geschiedenisopvatting en Ernanoil Marcu over diens ideeën over de vriendschap.
Van Itterbeek zelf neemt een groot deel van dit jaarboek voor zijn rekening. Hij geeft een formele en inhoudelijke analyse van de Cahiers 1957-1972 die onlangs werden uitgegeven en die door Van Itterbeek als een ‘Antijournal métaphysique’ worden gekarakteriseerd. Onder de rubriek Chronique geeft Van Itterbeek ook een overzicht van de receptie van het belangrijke boek Cioran l'hérétique van Patrice Bollon in de Franse pers en van de receptie van Ciorans werk in Nederland. Als document is een tot nu toe ongepubliceerd vraaggesprek met Cioran in Athene uit 1985 opgenomen, alsmede een aantal getuigenissen van Ciorans persoonlijkheid, genomen uit het werk van Ion Vlasiu, die Cioran leerde kennen in zijn eerste Parijse jaren, en Alain Bosquet.
□ Ger Groot
Eugène van Itterbeek (red ), Cahiers Emil Cioran. Approches critiques, Editura Universitatii ‘Luctan Blaga’, Sibiu/Ed Les Sept Dormants, Leuven, 1998, 181 blz, ISBN 90-75984-04-9.
| |
Van Yeats tot Heaney
Aan de hand van elf befaamde dichters en meer dan honderd gedichten biedt Hugo Roeffaers, docent Engelse letterkunde aan de Universiteit van Antwerpen (UFSIA), een overzicht van de Engelse poëzie uit Groot-Brittannië en Ierland in de twintigste eeuw. Elke dichter (Sylvia Plath is de enige dichteres onder hen) wordt gepresenteerd aan de hand van een royale en treffende keuze uit het poetisch werk, zowel in het Engelse origineel als in een goed leesbare Nederlandse prozavertaling. Terecht stelt de presentator: ‘De vertaling is als het Trojaanse paard waarvan de lezer zich bedient om de wereld van het gedicht van binnenuit te veroveren’. Beknopte verbindende teksten bieden een context die de poëtische boodschap meer verstaanbaar maakt,
| |
| |
al had ik meer dan eens uitvoeriger informatie gewenst om de soms hermetische taal van de dichters beter te kunnen bevatten. Elk hoofdstuk, voorzien van een kernachtige karakterisering, besluit met een korte biografische schets en een lijst met aanbevolen literatuur. Dit boek biedt een aantrekkelijke inleiding tot een aantal belangrijke vertegenwoordigers van de moderne Engelstalige dichtkunst.
□ Paul Begheyn
Hugo Roeffaers, Van Yeats tot Heany Een eeuw poezte, Acco, Leuven / Amersfoort, 1997, 334 blz., 980 fr., ISBN 90-334-3795-3.
| |
Hogere sferen
Was de mens Bilderdijk als intellectueel een groot iemand? Volgens Van Eijnatten is dit de eigenlijke vraag die aan Hogere sferen ten grondslag ligt. Hij moet de vraag grotendeels ontkennend beantwoorden: Bilderdijk heeft nauwelijks iets nagelaten wat ook nu nog de gemoederen bezighoudt. Waarom dan toch een boek van meer dan 700 pagina's gewijd aan een dichter-denker die, kennelijk terecht, bij velen in het vergeetboek is geraakt? Het belang van Bilderdijk, aldus Van Eijnatten, moet niet zozeer gezocht worden in zijn kwaliteiten als dichter, leermeester of intellectueel, maar in het feit dat zijn denkwereld een ‘uitzonderlijk trefpunt is, ontstaan binnen de intellectuele context van de veelbewogen periode rond 1800 [...]’ (blz. 711). Het bijzondere of originele van Bilderdijks gedachtewereld ligt in het verband dat hij gelegd heeft tussen drie stromingen: de augustiniaanse (met de nadruk op de onderwerping aan de wil van God), de christelijk-theosofische (zelfkennis als Godskennis, God als hogere kennisbron) en de Romeins-aristocratische (met als kernwoorden plichtbesef en eergevoel, ‘honor’). Dit laatste element lijkt op het eerste gezicht niet direct te rijmen met de eerste twee elementen. Bilderdijks redenering in dezen is als volgt: omdat de mens in een directe afhankelijkheid van God leeft (althans diegene die zijn doel als mens vervult) neigt hij tot een kwalitatief hogere stand in de natuurlijke orde. Wie van geboorte tot de hogere stand behoort, is echter als het ware vanzelf gericht op een leven in directe afhankelijkheid van God. Niet dat de lagere standen geen religieuze gevoelens kennen, maar de mannen van eer, die op een lange stamboom kunnen bogen, hebben wel een ‘ontologische meerwaarde’: hoe ouder de stamboom, hoe minder verdorvenheid en degeneratie. Hieruit blijkt ook dat Bilderdijk als een conservatief (en niet als een romanticus pur Bang, zoals velen hem zien) moet worden
beschouwd: de natuurlijke orde van rangen en standen diende gehandhaafd te blijven. Bij Bilderdijk was de blik op het verleden en niet op de toekomst gericht. Herhaaldelijk wijst Van Eijnatten op het (christelijk) conservatisme van Bilderdijk, waarbij hij uitvoerig ingaat op de bronnen waaruit Bilderdijk zijn gedachtegoed putte. Het boek biedt daarmee een bont palet van de filosofieën en esoterieën waaraan de achttiende eeuw zo rijk was.
□ Leo ten Hag
Joris van Eijnatten, Hogere sferen De ideeenwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831), Verloren, Hilversum, 1998, fl 120, 768 blz, ISBN 90-6550-585-7
|
|