Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Luc Dequeker
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kinderen, in de eerste plaats een middel om hun joodse identiteit te verbergen en te ontkomen aan deportatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De houding van de rooms-katholieke kerk in BelgiëKardinaal J.E. Van Roey, de aartsbisschop van Mechelen, werd tijdens de oorlog al geprezen om zijn moedige houding tegenover de bezetter. In november 1938 publiceerde hij een theologische weerlegging van de racistische nazi-theorieën. In dezelfde zin spraken zich toen ook de aartsbisschoppen van Parijs, Milaan en Lissabon uit. Toen de deportaties van de joden begonnen, was het duidelijk dat het antisemitisme nooit door de kerk aanvaard zou worden. De bisschoppelijke uitspraken tegen het racisme werden door de nazi's op een lijst van verboden lectuur geplaatst. Maar tijdens de oorlog hebben noch Van Roey noch enige andere Belgische bisschop een officieel, publiek protest laten horen tegen de jodendeportaties. Zij vonden waarschijnlijk dat de leer van de kerk duidelijk genoeg was. Zij traden liever clandestien op en ondersteunden de ondergrondse activiteiten van hun clerus en religieuze instituten. Het is weinig waarschijnlijk dat de katholieke overheid de directe samenhang tussen racisme en antisemitisme niet zou hebben gezien, al was hun veroordeling van het racisme misschien voor een stuk een zelfverdediging, en al was de traditionele kerkelijke leer in ruime mate anti-joods. Van Van Roey wordt gezegd dat hij verbood joodse kinderen te dopen zonder de toestemming van hun ouders, of druk op hen uit te oefenen om ze te bekeren. Hij zou dit zelfs in een herderlijk schrijven aan de clerus hebben laten weten. Van meet af aan was Van Roey op de hoogte van de deportaties van joden uit België. In de archieven van het aartsbisdom bevinden zich vijfennegentig brieven waarin de kardinaal om hulp gevraagd wordt, bijna allemaal van katholieken van joodse origine. Meer dan 40% daarvan is gedateerd tussen augustus en december 1942. Enkele vermelden veel concrete details; de auteurs vragen de kardinaal zelfs de brief na het lezen te vernietigen. Ze gaan over de jodenster, het jodenregister en de deportatie. Dergelijke brieven waren waarschijnlijk de aanleiding voor de twee boodschappen die Van Roey in augustus en december 1942, toen de pauselijke nuntius uitgewezen was, naar het Vaticaan stuurde. Het bisschoppelijk archief bevat ook een uit Antwerpen in het Nederlands geschreven brief van 12 augustus 1942, waarin de dienstdoende voorzitter van het Consistoire Central Israélite de Belgique de kardinaal dankt voor ‘zijn meeleven met de pijnlijke situatie waarin de joodse bevolking van België zich bevindt’. De privé-secretaris van de kardinaal, Mgr. J. Leclef, probeerde begin augustus 1942 bij de Militdrverwaltung uitzonderings- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maatregelen te krijgen voor de katholieke joden, voor joden met Belgische nationaliteit, voor gemengde huwelijken en alleenstaande meisjes. Alleen voor de Belgische joden kon voorlopig niets worden bereikt. In augustus 1942 vroeg zuster Marie-Aurélie, overste van de Soeurs Gardes-Malades du Très Saint Sacré-Coeur in Anderlecht, de kardinaal joodse meisjes te mogen opnemen in hun klooster. In Mechelen zelf stelde een jongere secretaris van Van Roey, de latere mgr. René Ceuppens, op verzoek van Mlle Jeanne in Brussel, zijn huis ter beschikking als schuilplaats voor joodse kinderen. Zijn getuigenis vinden we in het onderzoek van het Centrum voor op-zoekingen en studie van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in Brussel, 1978-1980, waarop ik later terugkom. De zionistische leden van het Comité de Défense des Juifs (CDJ) in Brussel, die zich steeds harder opstelden tegen de communisten en de assimilationisten, spraken in december 1943 hun vrees uit dat ‘de opvoeding van joodse kinderen in een katholiek milieu hen zou afbrengen van het geloof van hun voorvaderen’. Zij stelden ‘dat er slechts weinig gevallen van bekering bekend zijn, omdat kardinaal Van Roey het dopen van joodse kinderen verboden had gedurende de oorlog en zonder de toestemming van hun ouders’. Een zionistisch rapport van maart 1944 waarschuwt opnieuw voor het gevaar van assimilatie en bekering. Het zionisme moest niet alleen het leven van de kinderen, maar ook hun joodse identiteit vrijwaren. Nauwelijks iets meer dan een maand later, op 2 mei, sprak de kardinaal de clerus van zijn bisdom toe op de jaarlijkse ‘pro-synodale’ vergadering op het aartsbisdom. Wat hij daar zei, werd pas na de oorlog publiek gemaakt. Historici vergissen zich als zij van deze toespraak een herderlijk schrijven maken dat al tijdens de oorlog in omloop zou zijn geweest bij de Belgische clerus. De kardinaal stelde dat kinderen vanaf hun zevende jaar bij de volwassenen horen en dat de toestemming van de bisschop vereist is om ze te dopen. Verder dat de toestemming niet zal worden gegeven als uit contact met de priester van de parochie waar de ouders van het kind woonden, niet zou blijken dat deze willen zorgen voor of althans instemmen met een christelijke opvoeding van het kind. Of ooit toestemmingen van dat soort gegeven zijn is niet bekend. De richtlijn van de kardinaal, mei 1944, betrof adolescenten. Er werd niet gezegd dat het om joodse adolescenten ging. De kardinaal bracht alleen de traditionele leer van de kerk in herinnering. Dat die leer van toepassing was op joodse kinderen was evident. In september 1942, toen de deportaties volop aan de gang waren, kreeg de Luikse advocaat Albert van den Berg van zijn bisschop Joseph Kerkhofs de opdracht de opvang van de joodse kinderen te organiseren. Na een bezoek aan mgr. Van Eynde, de vicaris-gene- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raal van Van Roey, bracht hij daarvan verslag uit bij zijn opdrachtgever. Anders dan Van Roey, die niet bij ondergrondse activiteiten betrokken wilde worden, steunde de bisschop van Luik de illegale reddingsorganisaties die kinderen naar katholieke instellingen of vakantiekampen brachten. Kerkhofs was altijd al geïnteresseerd geweest voor de ‘joodse kwestie’. Hij was de bezieler van een devote vereniging voor de bekering van Israël, gesticht door Pius X in 1909, de Archiconfraternitas Orationum pro Conversione Israel, de ‘Wereldbroederschap van gebed voor de bekering van Israël’. Het jaarlijkse gebed voor de bekering van de joden tijdens de gebedsweek voor de eenheid van de kerk (18 tot 25 januari) was in België een algemeen gebruik. De traditionele bede om het lijden van de joden te beëindigen werd in 1943 beschouwd als een verkapt protest tegen de jodenvervolging. Kort na de oorlog, in juni 1945, vroeg mgr. Kerkhofs zijn clerus opnieuw te bidden voor de redding en bekering van Israël. Na alle lijden en alle christelijke hulpverlening was het gepast God om erbarmen te vragen voor de verlossing van Israël (‘gens Israelitica’). Blijkbaar in opdracht van mgr. Kerkhofs, raadpleegde Albert van den Berg Mechelen, om te vernemen onder welke voorwaarden joodse kinderen mochten worden opgenomen in katholieke scholen en tehuizen. Mgr. Van Eynde wees alle aansprakelijkheid voor clan-destiene activiteiten van de kerk af. Zijn antwoord was, in de woorden van Van den Berg, louter formeel. In de katholieke scholen konden joodse kinderen opgenomen worden als vrije leerlingen, zonder dat ze werden ingeschreven. In de tehuizen en vakantiekampen konden zij worden opgenomen als verlaten kinderen. Niemand kon de kerk het recht ontzeggen liefdadigheid te beoefenen. Werd een kind als gedoopte aangebracht, dan had de kerk het recht en de plicht het op te nemen. Van Eynde verwees uiteraard naar de traditionele leer van de kerk over het dopen van joodse kinderen. Bijzondere richtlijnen waren niet nodig. Gewoon de bestaande regels moesten worden toegepast. In zijn verslag verwijst Van den Berg naar een van de regels die van toepassing waren: de katholieke geest van de instelling moest worden gegarandeerd. Joodse leerlingen moesten dus alle religieuze diensten bijwonen. Niet dat zij daarom ook gedoopt moesten worden. Het kwam inderdaad voor dat joodse ouders hun kinderen naar een katholiek instituut brachten en toestonden dat zij verplicht mochten worden godsdienstlessen en religieuze diensten te volgen, niet echter de eucharistie en andere sacramenten te ontvangen; het kind mocht niet gedoopt worden. Zo'n verklaring was in de tehuizen van de groep van Van den Berg in Banneux geen zeldzaamheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Georges Fonsny, die na de arrestatie van Van den Berg in april 1943 de groep in Luik leidde, getuigt dat Mgr. Kerkhofs geen proselytisme wilde en erop stond altijd persoonlijk mee te beslissen over het dopen van een joods kind als zijn ouders er niet meer waren. Toch zijn er meermalen joodse kinderen gedoopt in de tehuizen van Kerkhofs, met name in het tehuis Notre-Dame des Pauvres in Banneux. Zie het getuigenis van abbé Louis Jamin, directeur van het tehuis, in twee documenten uit die tijd: Document pour servir au chapitre des Juifs au home de Banneux en Chronique juive de Banneux. Uit een kort citaat uit die Chronique blijkt de piëtistische theologie van de auteur. Verwijzend naar de dood van Albert van den Berg zegt hij: ‘Zijn offer was het losgeld voor het doopsel waarom een aantal (joodse kinderen) mij dringend verzochten’. Een treffend voorbeeld van de katholieke theologie van die tijd i.v.m. joden en judaïsme. Daarin is de bijbelse notie van redding sterk beïnvloed door de heidense notie van verlossing. Mijn conclusie is dat voor het dopen van joodse kinderen zowel kardinaal Van Roey als mgr. Kerkhofs gehandeld hebben volgens de leer van de kerk en volgens het kerkelijk recht. De belangrijkste richtlijn van de kerk was het verbod kinderen te dopen zonder de toestemming van de ouders. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toenmalige kerkelijke leerDe twee basisprincipes van de toen geldende kerkelijke leer zijn de volgende: [1] het dogma dat alle mensen door Christus verlost zijn; [2] het onvervreemdbare recht van de ouders de religieuze opvoeding van hun kinderen te bepalen. Uit het eerste principe volgen de katholieke leer dat het doopsel onmisbaar is voor de verlossing, en de kerkelijke praktijk kinderen in levensgevaar te dopen, zelfs tegen de wens van de ouders. Het tweede principe verklaart het onderscheid dat het kerkelijk recht maakt tussen een kind dat nog niet de jaren van het verstand bereikt heeft en een adolescent. Wat dit laatste betreft, vóór de jaren van verstand is het doopsel van een kind in normale omstandigheden wettig (‘licitum’) onder twee voorwaarden: de ouders moeten ermee instemmen en de katholieke opvoeding van het kind moet verzekerd zijn. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden is de toestemming van de ouders niet vereist. Uitzonderlijke omstandigheden zijn het levensgevaar van het kind of de verdwijning van de ouders. Nergens in mijn onderzoek heb ik gevonden dat de oorlogsomstandigheden en het lot van de ouders ingeroepen werden als levensgevaar voor het kind. Opmerkelijk is dat de regel niet spreekt van ‘afwezige ouders’, maar van ‘verdwenen ouders’, wier dood met voldoende zekerheid moest zijn vastge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steld. Bovendien, had het kind nog ooms en tantes die rechten op het kind konden claimen, dan kon het kind onder de zeven jaar niet wettig gedoopt worden tenzij het in levensgevaar was. ‘Onwettig’ is echter niet hetzelfde als ‘ongeldig’. Als bijvoorbeeld joodse ouders vóór hun ‘verdwijning’ ermee ingestemd hadden dat hun kind zou worden gedoopt, maar daarmee niet bedoelden dat het ook zou worden bekeerd, was het doopsel na hun ‘verdwijning’ onwettig, maar niet ongeldig. Volgens die rooms-katholieke leer, in de achttiende eeuw uitgevaardigd door paus Benedictus XIV en nooit herroepen, eist de kerk de verantwoordelijkheid op voor de christelijke opvoeding van alle geldig gedoopte kinderen, ook als zij, zonder toestemming van de ouders, onwettig gedoopt zijn. Voor kinderen die gedoopt zijn na hun zevende jaar ligt de zaak echter helemaal anders. De kerk beschouwt hen als volwassenen. Zij kunnen niet tegen hun wil in worden gedoopt. Het doopsel van een volwassene veronderstelt een zorgvuldige religieuze onderrichting en een goedkeuring van de bisschop. De boven vermelde richtlijn voor de clerus van Mechelen in mei 1944 betrof dit specifieke punt. In de toen geldende statuten van het aartsbisdom, in 1924 uitgevaardigd door kardinaal Mercier, stond dat geen volwassene mocht worden gedoopt zonder voorafgaande goedkeuring van de bisschop, behalve in geval van nood. Van Roey beriep zich klaarblijkelijk op die regel om paal en perk te stellen aan de veronderstelde praktijk joodse adolescenten te dopen. Het is niet bekend wat precies de reden of de aanleiding van die uitspraak was, maar ze viel op het ogenblik dat in het CDJ de spanning toenam tussen zionisten en ‘assimilationisten’ over de opvoeding van joodse kinderen in een katholiek milieu. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joodse weeskinderen na de oorlogHet probleem van bekering en proselytisme werd bijzonder delicaat toen na de oorlog joodse kinderen en adolescenten eerst nog hoopten op de terugkeer van hun ouders, later in de onzekerheid leefden of dat ooit nog zou gebeuren. Eerbied voor het geweten van wie zich vrij en met overtuiging tot het christendom hadden bekeerd, moest samengaan met de erkenning dat tot zulke bekeringen in de gegeven omstandigheden misschien toch wel gemakkelijker werd besloten. Van overlevenden is geweten dat de ‘teshuvah’, de ‘ommekeer’ van wie terugkeerden naar hun joodse herkomst vaak gepaard ging met een diep gewetensconflict. Wat de christelijke instellingen en pleegouders betreft, zij hadden het er moeilijk mee dat de kinderen die door hun ouders aan de kerk waren toevertrouwd en die zij hadden opgenomen als hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen kinderen, nu teruggeëist konden worden, niet door hun ouders of familie, maar door het ‘joodse volk’. Pijnlijk was dat vooral wanneer het kind gedoopt was met de al dan niet uitdrukkelijke instemming van de ouders. Nog gevoeliger lag het wanneer het ging om adolescenten die christen wilden blijven, terwijl hun ‘vrije bekering’ vóór hun achttiende jaar door de joodse gemeenschap werd aangevochten. Verschillende problemen kwamen hier samen: emotionele problemen bij de joodse weeskinderen en hun christelijke pleegouders, juridische problemen van voogdij en joodse ‘nationaliteit’, en de theologische problemen in verband met de joodse identiteit en de aanspraken van het christelijke universalisme. In een brief uit Londen aan de Jewish Agency in Jeruzalem, 27 oktober 1944, schrijft de heer Anselm Reiss in naam van de heer Ferdman in Brussel: ‘De enige mogelijkheid om het verlies te voorkomen van 2.450 kinderen die nog in de hoede zijn van niet-joden, is ze onmiddellijk weg te halen uit hun huidige omgeving; later zou dit wel eens onmogelijk kunnen zijn. Er zijn verschillende redenen daarvoor. Gedeeltelijk ligt de moeilijkheid bij de pleegouders die van de kinderen zijn gaan houden en ook menen dat zij een goed werk doen’. Eind mei 1945 rapporteert dezelfde Anselm Reiss aan de Jewish Agency in Jeruzalem dat het Jewish Committee in België over de gegevens beschikt die spreken van 1000 joodse kinderen die door het Committee nog niet in bescherming zijn genomen. De meesten van hen verblijven nog in christelijke tehuizen of kloosters. ‘We schatten dat nog eens 300 à 400 kinderen over wie we geen gegevens hebben, in niet-joodse gezinnen verblijven. Er is goede hoop dat vroeg of laat alle joodse kinderen opgespoord zullen zijn, want dagelijks komen er bij mej. Margulies, die het Joint Office leidt, meldingen binnen over de verblijfplaats van kinderen die spoorloos waren. Dergelijke berichten komen vaak van christenen’. Om een exacte kennis van de feiten te krijgen zouden de archieven van het ministerie van Justitie in Brussel moeten worden onderzocht, dat verantwoordelijk was voor de hoede van de oorlogswezen; voorts ook het archief van de organisaties die de joodse weeskinderen opspoorden in de christelijke tehuizen en kloosters, bv. het American Jewish Joint Distribution Committee in New York en het Vaad Hahatzala American Emergency Committee - Belgian Section, in België bekend als Organisation de regroupement familial du Bahad et de l'Agoudath Israel affiliées au Vaad Hahatzala. De belangrijkste bron waarvoor in deze studie gebruik werd gemaakt voor de periode september 1944 - mei 1945, is een rapport van de Belgische benedictijn Bruno Reynders, januari 1945, over het clandestiene netwerk dat hij leidde tijdens de oorlog. Het document is een grondige analyse waard. Voorlopig beperk ik me tot één | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aspect ervan, dat te maken heeft met zionisme en de joodse nationaliteit. Volgens Reynders kon geen enkele joodse organisatie of ge-meenschap die, zoals de CDJ, zich niet op religie of nationaliteit kon beroepen, een wettelijk recht op de kinderen laten gelden. De joodse natie bestond nog niet: ‘De joodse natie is op dit ogenblik nog maar een hoop, en slechts voor een deel van de joodse bevolking (in België)’. Het probleem werd al in september 1944 aan de Belgische regering voorgelegd. Onmiddellijk na de bevrijding legde de Brusselse hoogleraar Chaim Perelman de regering gedetailleerde rapporten en claims voor. Reynders verwijst naar een wetsvoorstel dat spoedig zou worden ingediend. Vanwege juridische problemen, bv. de juridische definitie van jood, en de oppositie van de orthodoxe joodse leiders ging het project niet door. Daarnaast bepleitte Reynders, met hetzelfde beroep op het burgerlijk recht, ook de zaak van de joodse adolescenten die gevraagd hadden gedoopt te worden, en van wie sommigen de plechtigheid hadden uitgesteld tot hun ouders terug zouden zijn. ‘Wij wonen in een vrij land. Onze grondwet garandeert vrijheid van godsdienst. Het zou onaanvaardbaar zijn een Belgisch burger of een kind dat gastvrijheid genoot in ons land het recht te ontzeggen zijn godsdienst uit te diepen en te beleven’. In een cruciale passage beschrijft Reynders de doopselpraktijk in katholieke tehuizen. ‘De kinderen die in katholieke milieus ondergebracht waren hebben het volgende meegemaakt. Om verborgen te blijven moesten zij zich gedragen naar de christelijke traditie: religieuze praktijken, gebeden, bijwonen van de diensten, godsdienstonderricht. Velen van hen, intellectueel weetgieriger dan de meesten van onze kinderen en religieus gevoeliger, interesseerden zich intens voor leven en leer van de katholieke kerk. Op hun vragen kon je, als gelovige, toch niet alleen maar reageren met een onverschillig encyclopedisch antwoord. Soms drongen zij er twee jaar lang hardnekkig op aan om in de kerk te worden opgenomen. Het was onmogelijk, het zou wreed geweest zijn hun dat te weigeren. Bijna altijd zijn ze pas gedoopt na de uitdrukkelijke instemming van de ouders, die op de hoogte gebracht waren van de verplichtingen die dit meebracht voor de toekomst. Soms bekeerden ook de ouders zich zelf. Voor kinderen wier ouders gedeporteerd waren, werd het doopsel uitgesteld tot deze mogelijk, zoniet waarschijnlijk zouden terugkeren. De trouw van de bekeerde kinderen of catechumenen is veelal bewonderenswaardig.’ Tegenover wat hij noemt de onverdraagzaamheid van het CDJ stelt Bruno Reynders de ruimdenkendheid van de priester Joseph André in Namen, die in zijn tehuis zowel de joodse als de christelijke religieuze praktijk toeliet. Volgens zionistische kringen zou Joseph André ooit gezegd hebben dat er geen incompatibiliteit bestond | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen de joodse nationaliteit en de christelijke godsdienstGa naar voetnoot[2]. Pater Bruno beriep zich op het kerkelijk recht om te stellen dat kinderen de jaren van verstand bereiken als ze zeven zijn. De heer Kubovitsky, afgevaardigde van het World Jewish Congres, die Bruno Reyn-ders en Joseph André bezocht in mei 1945, betwistte deze thesis: subjectieve religieuze vrijheid was pas mogelijk vanaf de leeftijd van achttien jaar. Voorts stelde Kubovitsky dat de wens van de ouders betreffende de opvoeding van hun kinderen het best kon worden vertolkt door de joodse gemeenschap. Een discussie die m.i. twee verschillende mensbeelden laat zien: de individuele mens die in geweten voor God staat tegenover de ‘mens in de gemeenschap’. In het midden van de jaren vijftig, na de stichting van de staat Israël, kwam de publieke opinie in beroering door de affaire-Anneke Beekman in Nederland en de affaire-Finaly in FrankrijkGa naar voetnoot[3]. Beide affaires verstoorden ook grondig de joods-christelijke verhoudingen in België, ondanks het - opnieuw - opvallende stilzwijgen van de officiële kerkelijke instanties. Blijkbaar werd dat zwijgen ingegeven door het reeds vernoemde feit dat de kerk het recht opeist ieder kind dat vóór de jaren van verstand geldig gedoopt is op te voeden, zelfs als het doopsel onwettig was. Toch tekenden katholieke theologen toen al ernstige bezwaren aan tegen het dopen van kinderen en de bekering van adolescenten die nauwelijks iets van de betekenis van het sacrament begrepen. Het was volgens deze theologen heel onvoorzichtig geweest kinderen te dopen wier christelijke opvoeding niet gewaarborgd was. Minder sensatie dan de affaires in Frankrijk en Nederland verwekte de zogenaamde ‘petite affaire-Finaly’ in België, tussen januari 1954 en februari 1956, waarin Régine Orfinger-Karlin in Brussel optrad als advocate. Voor het onderhavige onderzoek is dit een belangrijke zaak: de anonieme christelijke moeder naar wie mevrouw Orfinger verwees, was immers mej. Fernande Henrard, een vrouw die, met de hulp van abbé De Breucker in Schaarbeek, veel joodse kinderen gered had, maar na de oorlog geen afstand kon doen van haar geliefde petekinderen. Van januari 1943 tot juli 1944 wordt mej. Henrard in het doopregister van de parochiekerk van Sint-Jan-en-Nicolaas in Schaarbeek, twaalfmaal als meter van een joods kind vermeld. In de herfst van 1956 wordt mr. Roger Op de Beeck, een niet-joods Antwerps advocaat, door de Antwerpse tak van de Agudath Israël naar Israël gestuurd met een lijst van 83 joodse weeskinderen, blijkbaar adolescenten, allen in katholieke kloosters en instellingen verblijvende bekeerlingen. Na overleg met de opperrabijnen Isaac Herzog en Ullmann in Brussel wordt beslist de zaak niet verder te vervolgen. De 83 namen werden niet teruggevonden, maar onwaar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk is de zaak niet. In juni 1947 vermeldt de Belgische Agudathorganisatie voor gezinshereniging dat er ongeveer 180 joodse kinderen zijn die weinig kans maken op terugkeer uit het christelijke milieu waarin zij tijdens de oorlog verbleven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een onderzoek bij de Belgische clerus, 1978-1980In 1978-1980 voerde het in Brussel gevestigde Centrum voor Onderzoek en Studie van de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog een breed opgezet onderzoek uit naar de houding en de activiteiten van de Belgische clerus tijdens de oorlog. Er werden meer dan veertig vragen gesteld; slechts twee daarvan gingen over wat de onderzoekers ‘het joodse vraagstuk’ noemen: [1] Hebt u persoonlijk meegewerkt aan een actie om joden te helpen? [2] Wat was toen uw mening over de houding van de kerkelijke overheid terzake? Was u van oordeel dat de overheid naast hulpverlening aan de joden, ook tot een publiek protest had moeten oproepen tegen het regime waarvan de joden het slachtoffer waren? De antwoorden op de tweede vraag worden hier buiten beschouwing gelaten, ze zijn niet relevant voor de praktijk van doopsel en bekering. De resultaten van de eerste vraag breng ik onder in bijgaande tabel. Twaalf groepen werden ondervraagd: de clerus van acht bisdommen (Mechelen-Malines en Hasselt-Liège vormden beide toen één bisdom) en de leden van religieuze orden en congregaties (Franssprekend en Nederlandssprekend). De gegevens van de religieuze orden en congregaties zijn nauwelijks representatief, in tegenstelling tot de informatie uit de bisdommen. In de eerste kolom van de tabel vermeld ik het percentage van de formulieren waarin iets voorkomt over ‘het joodse vraagstuk’ in het algemeen. Veel meer uit het Franse landsgedeelte dan uit het Nederlandse: bijna 41% tegenover 17,6%. Frappant is bv. het verschil tussen Malines en Mechelen (waartoe Antwerpen behoorde): 56% tegen 25%. Voor het hele land was 29,5% betrokken bij de joodse zaak, als ik het zo mag uitdrukken. De percentages in de volgende kolom (DA: doopsel in het algemeen) wijzen uit dat het doopsel van joden niet de eerste zorg van de clerus was als ze hen wilden helpen? Voor het gehele land was dat het geval bij 8%. In het Vlaamse landsgedeelte werden het dopen en het helpen meer met elkaar in verband gebracht dan bij de Franssprekenden. De antwoorden maken duidelijk dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de echte doop en de vaak vermelde praktijk waarbij een valse doopakte werd gegeven. 54% van de mensen die met dopen te maken hadden, getuigden dat zij joden echt gedoopt hebben; 28% hadden valse doopaktes gegeven; de overige 18% ga- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen voor leden van religieuze congregaties betekent dopen altijd het toedienen van het doopsel. Bij zowel de Nederlandssprekende als de Franssprekende groepen is het percentage doopsels hoger dan dat van de valse aktes, behalve in Malines en Doornik. Toch meen ik dat deze praktijk meer voorkwam dan het eigenlijke doopsel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de laatste kolom geef ik het totale aantal gedoopte joden vermeld in de enquête. Dat ligt uitzonderlijk laag, vooral als men de uitzonderlijke reeks van 175 doopsels aftrekt, die tijdens de oorlog toegediend zijn in de parochie van Sint-Jan-en-Nicolaas in Schaar-beek /Brussel. De vraag is echter of dit de echte situatie in België onder de oorlog weergeeft. Er moeten veel meer joodse kinderen en adolescenten gedoopt zijn. Er wordt bv. geen enkel doopsel vermeld in het bisdom Namen, terwijl ons gevallen bekend zijn in Leffe, en als ik me niet bedrieg ook in het tehuis ‘Notre-Dame des Anges’ van abbé Joseph André in Namen. De groep van Luik vernoemt Banneux niet, hoewel er meerdere gevallen bekend zijn in de instelling ‘Notre-Dame des Pauvres’ aldaar. In het onderzoek spreekt een zuster van het Paridaens-instituut in Leuven over twee joodse meisjes die in de instelling ondergedoken waren, maar zij zegt er niet bij dat een van de twee getuigde dat het doopsel haar met de instemming van haar ouders was opgedrongen als voorwaarde om tot de school te worden toegelaten. Misschien vermeldden alleen de priesters en de zusters die met een doopsel en vooral met een valse doopakte joden wilden helpen, wat ze precies gedaan hadden. Overigens was er slechts tot augustus 1943 een zwakke hoop dat katholieke joden aan de arrestatie zouden ontsnappen. Als wij de datum, de leeftijd en de omstandigheden kenden van de doopsels die in het onderzoek vermeld zijn, zouden we een beter inzicht hebben in de werkelijke situatie. Maar dat is nauwelijks mogelijk. Het enige be-langwekkende dat ik in het onderzoek gevonden heb, is de ‘bekering’ van volwassenen in 1939, vooral in Antwerpen. Een merkwaardige uitzondering vormt de parochie van Sint-Jan-enNicolaas in Schaarbeek/Brussel. Georges Meunier (o1896), pastoor van november 1936 tot juli 1972, getuigt dat tussen 1939 en 1944, met de instemming van ‘Malines’, in zijn kerk 175 ‘Israëlieten’ gedoopt werden. In het parochieregister van 1939 tot 1945 vond ik 190 blijkbaar joodse namen. Alle namen die Meunier vermeld had waren erin terug te vinden, behalve één. Slechts af en toe staat er dat de persoon jood is. Er waren cruciale periodes en pieken: 1939-1940 (telkens 18 volwassenen) en 1942-1943 (74 en 44 kinderen). De cijfers wijzen onmiskenbaar uit dat de doopsels die Meunier en zijn kapelaan Armand Spruyt toedienden, geschiedden onder druk van de omstandigheden. De historische context is duidelijk. De piek bij de volwassenen in 1939 is te verklaren door het feit dat op dat ogenblik een doopbewijs aanvaard werd als visum voor immigratie door de ambassade van Brazilië in Brussel. De piek van oktober 1942 is te verklaren door de hoop die tot augustus 1943 bestond - ten onrechte zoals gebleken is - dat katholieke joden niet opgepakt zouden worden. De beslissing om alle joden in België op te pakken kwam op 1 september 1943. Een verdere aanwijzing van het geconditio- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neerde karakter van deze doopsels is het grote aantal verwanten die gedoopt werden, man en vrouw samen, zusjes en broertjes. Ik vond ook bepaalde groepen, geen gezinnen, op dezelfde dag gedoopt. Zo bv. een groep van vier volwassenen die op hetzelfde adres verbleven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een onderzoek bij overlevendenIn 1988-1989 stelde ik een eigen onderzoek in bij joodse overlevenden in België over hun ervaringen in de christelijke schuilplaatsen tijdens de oorlog. In de begeleidende brief bij mijn vragen haalde ik een uitspraak van Prof. Chaim Hillel Ben Sasson aan over de ‘Anusim’, de onder dwang bekeerde joden: ‘De groep Europese joden, vooral joodse kinderen, die ogenschijnlijk tot het christendom overgingen om hun leven te redden gedurende de nazi-vervolging van 1939 tot 1945 leek in veel opzichten op de “Anusim” in vroegere tijden’. Mijn onderzoek verschafte hieromtrent geen duidelijkheid. Maar de antwoorden die ik kreeg, waren wel heel significant, al was het maar omdat ze zo verrassend uit elkaar liepen. Ze leveren een brede waaier van aspecten van ons probleem op. Aan het ene uiteinde staan degenen die de overgang naar het christendom beschouwen als een persoonlijke vervulling en bekroning. Aan het andere uiteinde degenen die vonden dat ze onder morele druk stonden en zelfs onder dwang werden gedoopt. Tussen die twee polen in vinden we in de eerste plaats diegenen die ervoor uitkomen dat ze nooit beïnvloed of aangespoord zijn om zich te bekeren, al waren ze verplicht - niet alleen ter wille van hun veiligheid - de mis of andere kerkelijke vieringen bij te wonen en godsdienstonderricht te volgen. Hiertoe horen ook diegenen die verklaren dat ze gedoopt werden op verzoek van hun ouders of op eigen verzoek - bv. toen het duidelijk werd dat hun ouders niet meer zouden terugkomen - maar terugkeerden naar het jodendom, met dankbaarheid en genegenheid terugdenkend aan hun christelijk verleden, soms zelfs aan hun communie en vormsel. Alle soorten van gevallen komen hierin voor. Joden die onder de oorlog of onmiddellijk daarna overtuigde katholieken werden. Gedoopte joden die terugkeerden naar het geloof van hun voorouders, soms, zoals dat vandaag nog wel eens gebeurt, na jarenlang lid van de kerk te zijn geweest. Maar ook overlevenden die tijdens de oorlog in een christelijk milieu verbleven en getuigen dat ze nooit onder druk gezet zijn om zich te laten dopen, of dat zij de christelijke eisen weerstaan hebben. Ik stelde de bekeerlingen, die in mijn onderzoek een behoorlijk percentage vertegenwoordigen, een vraag over hun houding tegenover het jodendom. Op de vraag of zij het christendom beschouwen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als de vervulling van hun joodse religieuze verwachtingen, is het antwoord in de regel bevestigend. Op de vraag of zij zich nog bij het joodse volk voelen behoren, ofwel of hun band met het jodendom niet meer is dan een gevoel van solidariteit, zijn de antwoorden uiteenlopend. Ik vond geen enkele negatieve uitlatingen van bekeerlingen over het judaïsme en het jodendom. Aan het andere uiteinde van het spectrum stootte ik op negatieve opmerkingen over de kerk: gevoelens van ontgoocheling over de katholieke kerk die nog steeds doorgaat met het ontkennen van de joodse identiteit; felle kritiek op de kerk die joodse kinderen na de oorlog vasthield en ze in een religieuze orde binnenduwde; bittere opmerkingen over het dopen onder dwang van een kind van vier jaar. Er is geen reden om deze reacties te verzwijgen, noch om ze aan de kaak te stellen. Denkend aan de ‘teshuvah’ van hen die hun ontgoochelingen uitschreeuwen en naar hun volk terugkeren, wil ik besluiten met deze overweging. Is het ondenkbaar dat ooit de rooms-katholieke kerk officieel zou erkennen dat veel joodse kinderen en volwassenen onder de oorlog gedoopt zijn in twijfelachtige omstandigheden? Een officiële verklaring van de zijde van de kerk in die zin, gevoegd bij de vele namen van joden in de kerkelijke doopregisters, zou een teken van eerlijkheid zijn, een ‘teshuvah’, een ‘ommekeer’. Restitutie van de namen zou een niet te miskennen gebaar van historische betekenis zijn, in overeenstemming met de woorden van de profeet: ‘Ik zal hun een gedenksteen geven en een naam, een eeuwige naam, die nooit wordt uitgewist’ (Jes. 56,5). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|