Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Georges De Schrijver
| |
[pagina 207]
| |
onwetendheid. Er zijn geen objectieve criteria om goed van kwaad te onderscheiden. Christus wordt niet beleden als Zoon van God; hij is een leraar naast anderen die ons leert dat wij allen kinderen zijn van God. Het eeuwig leven is een mystieke mogelijkheid hier en nu en niet een perspectief voor na de dood. Het doel van het bestaan is uiteindelijk ondergaan in God, zoals zout oplost in de zee. Dit zijn zowat de stellingen van de Mello die in strijd zijn met de leer van de kerk. Ratzinger staaft dit met citaten uit het werk, die zo gerangschikt zijn dat ze een bepaalde logica blootleggen. Ik kom daarop terug. | |
Wie is de Mello?Anthony de Mello, Tony voor de vrienden, werd geboren in Bombay in 1931. Hij trad toe tot de jezuiëtenorde en kreeg een deel van zijn priesteropleiding in SpanjeGa naar eind[4]. Terug in India legde hij zich toe op retraitewerk, geestelijke bezinningen, een taak die hij onderbrak voor studies in psychologie en counseling in de Verenigde Staten. Hij maakte zich vertrouwd met klassiekers uit de mystieke litera-tuur, Teresa van Avila, The Cloud of Unknowing, Catharina van Siëna, Eckhart, maar ook met boeddhistische en taoïstische meesters. In de tweede helft van de jaren zestig organiseerde hij dertigdaagse retraites voor jezuïeten, waaronder veel jongeren in opleiding, later ook voor priesters, zusters, en leken. Dat gebeurde volgens de methode van Ignatius' Geestelijke Oefeningen in het retraitehuis van Khandala. Hij ging retraiteleiders opleiden om zijn werk een multiplicatoreneffect te geven. Hij richtte het Sádhana-instituut op (Sádhana = ‘ontwaken tot interioriteit’). Zoals niemand psychoanalist wordt zonder zelf een psychoanalyse te ondergaan, zo ook voor dit vormingswerk. Elke kandidaat geestelijk leider diende ‘werk te maken van zichzelf’ om de mystieke vonk te ontdekken. Het waren vormingssessies van een maand of van negen maanden. En na die initiatie volgden follow-ups van twee weken. De manier waarop de Mello experimenteerde met methodes, en zodoende ook zelf evolueerde, vindt men goed beschreven in het boek van Carlos Valdes Unencumbered by Baggage. Tony de Mello, a Prophet for our TimesGa naar eind[5]. Valdes, een in India werkende Spaanse jezuiet, had Tony al leren kennen in Spanje. In India doorliep hij de hele scholing die zijn meester en vriend aanbood: Ignatiaanse oefeningen, negen maanden Sádhana-cursus en drie follow-ups of ‘renewals’. In zijn boek maakt hij gebruik van de notities die hij nam tijdens zijn laatste ‘renewal’, van 30 maart tot 14 april 1987. Uit piëteit voor Tony de Mello, die kort daarna tijdens een voordrachtentournee in de VS aan een hartaanval zou bezwijken, geeft hij zijn | |
[pagina 208]
| |
notities zo getrouw mogelijk weer. En van daaruit werpt hij een terugblik op de Mello's ontwikkeling. Drie fasen zijn daarin te on-derscheiden: Tony als geestelijk leider (de retraitebeweging), Tony als therapeut (Sádhana I, begin van de jaren zeventig) en Tony als goeroe (Sádhana II, vanaf 1980). Ik beschrijf kort de twee eerste fasen en blijf iets langer stilstaan bij de derde. | |
Van geestelijk leider tot therapeut[1] De periode van de Ignatiaanse Geestelijke Oefeningen.Opvallend is hier de Mello's nadruk op ascese, gaande tot materiële ontbering, persoonlijke meditatie en gezamenlijk bidden. Het gaat namelijk om groepsretraites, met gelegenheid tot individuele gesprekken met de retraiteleider. De premisse is dat je leegte in jezelf moet scheppen: als die er is, stromen genade en vertroosting overvloedig binnen. De paradox is de horror vacui. God wil dat ruimte voor hem ontstaat, en daarvoor is onthechting nodig. Maar die moeite wordt ruimschoots beloond, want God vult de gaping royaal op. Bidden, contempleren en met God in voeling treden is helemaal niet moeilijk. Je wordt erin binnengezogen door God zelf die je tot uitzuivering lokt. Ben je eenmaal met de Schepper meegegaan op de weg van de onthechting, dan wellen vreugde en lofprijzing als vanzelf op, en die worden 't liefst collectief geuit in liturgische viering en publiek gebed. In deze periode ontdekt de Mello de waarde van het Jezus-gebed, dat via oosterse invloeden in de Byzantijnse en Slavische vroomheid is binnengekomen en waarvan we sporen terugvinden bij Ignatius van Loyola. Dat gebed bestaat in het voortdurend herhalen van het zinnetje ‘Heer Jezus Christus, zoon van God, ontferm U’, op het ritme van een langgerekt in- en uitademen, waardoor je je lijfelijk oefent in de opeenvolging van leegmaking (uitademen) en inhaleren van levensadem. In een oosterse, gehurkte gebedshouding gebeden, vindt dat Jezus-gebed gemakkelijk ingang in India. | |
[2] Sádhana I.De Mello gaat geestelijke leiders vormen via gezamenlijke oefeningen die stof bieden voor persoonlijke verwerking. Die oefeningen nemen verschillende vormen aan: het bespreken van dromen, fantasievol werken aan problemen, of rollenspel in het kader van een groepstherapie. De bedoeling is gevoelens, weldoende of pijnlijke, naar boven te laten komen, en vooral iets met ze te doen om te ‘ontwaken tot innerlijkheid’. Een voorbeeld van zulke oefening: ‘Kom in aanraking met je gevoelens, laat ze opkomen, neem ze aan als de jouwe, kijk ze in de ogen, en vertoef erbij. Feelings op zich zijn goed noch slecht. Het zijn gevoelens, en de beste | |
[pagina 209]
| |
manier om ze schadeloos of bruikbaar te maken, is ze te laten opkomen zonder censuur of verdringing. Ik ben kwaad, ik ben angstig, ik ben opgewonden. Ik observeer mijn woede, mijn vrees, mijn opwinding, mijn medelijden, affectie of pijn, en beslis dan welke richting ik wil uitgaan’Ga naar eind[6]. Door met je feelings te werken, kom je volop tot leven; je leert keuzes maken, niet met je verstand (‘at the brain level’), maar vanuit een lichamelijk-affectief verstaan (‘at gut level’). De groepsoefeningen moeten de deelnemers in het reine laten komen met gevoelens die ze liever niet onder ogen zien of in de openbaarheid brengen. Je krijgt adviezen toegespeeld en draagt bij tot de zelfuitklaring van anderen. Hier werkt de Mello dus aan geestelijke vorming op het niveau van het voelen (het Spaanse sentir). Je moet je bewust worden van de ‘geesten’ of ‘stemmingen’ die je in een bepaalde richting drijven; als die worden uitgezuiverd, maken ze de weg vrij voor een keuze en voor zieletroost. In die troost, als je maar op je hoede bent voor valse troost, kom je in voeling met de goddelijke majesteit. Een Ignatiaanse methode, maar de Mello ‘actualiseert’ ze met therapieën die hij in de VS heeft leren kennen. Zoals Carl Rogers legt hij de nadruk op ‘aanvaarding’, ‘zich inleven’ en ‘openheid’. Je moet bijvoorbeeld bereid zijn te gepasten tijde de gevoelens die je ten opzichte van iemand koestert, ook kenbaar te maken. Maar dan wel áls gevoelens. Je zegt niet: ‘Jij bent mis’, maar ‘Het doet me pijn als ik je dat hoor zeggen’. Via het omgaan met gevoelens wordt ook bijbelse verhaalstof geassimileerd. Bijvoorbeeld de parabel van de man die op de ereplaats wil zitten bij een maaltijd en teruggefloten wordt. ‘Vorm een rij. Ga vooraan staan, in het midden of achteraan. Waar voel je dat je hier als persoon in de groep moet staan?’ Na veel heen en weer geschuif komt er een consensus tot stand hoe de rij eruit zal zien, soms met pijn voor wie achteruit moet. Na het ‘spel’ worden de gevoelens besproken: frustraties, woede of... opluchting. | |
Tussenbalans.In 1978 publiceerde de Mello Sádhana, a Way to God. Behalve de passages over ‘Symbolische fantasieën’ en ‘Genezing van pijnlijke herinneringen’, die uit Sádhana I komen, volgt dit werk de teneur van de eerste fase: contemplatie van het leven van Jezus en het Jezus-gebed. Zijn volgende publicaties - The Song of the Bird (1982) en Wellsprings (1984) - laten een nieuw geluid horen. | |
Van therapeut tot goeroeVeeleer dan de Mello's ontwikkeling van therapeut tot goeroe te schetsen, lijkt het me nuttiger bij het eindpunt daarvan te blijven | |
[pagina 210]
| |
stilstaan. Daarvoor kunnen we ook weer het beste terecht bij Valdes' beschrijving van zijn renewal van 1987. Daarin zet de Mello zich fel af tegen de invalshoek ‘Ik ben o.k., jij bent o.k.’ die hij in Sádhana I had gevolgd. Nu, in Sádhana II, de fase van de goeroe, luidt het onomwonden dat de workshop niet dient om via het exploreren van gevoelens jezelf (of anderen) te veranderen. Verandering wordt uit het vocabularium geschrapt. De klemtoon komt te liggen op de vraag: hoe laat ik me binnentrekken in een leegte waarin ik stil en aandachtig word, vrij van elke dwang tot zelf- en wereldverbetering. Wegglijden in de goddelijke leegte (het nada van Johannes van het Kruis), dat gepaard gaat met het onthecht aanvaarden van dingen en toestanden zoals ze zich aandienen. Komt uit die ‘indifferentie’ een activiteit voort, goed; komt er geen uit voort, ook goed. Houdt mijn neerslachtigheid op, goed; houdt ze niet op, ook goed. Ik zal ermee moeten leven. Pas als alle druk wegvalt, is er hoop op ‘rusten in God’. Anders bots je altijd weer op een muur van intolerantie. ‘Als we proberen onszelf of anderen te veranderen, doen we dat uit onverdraagzaamheid. We verdragen geen morele of psychologische zwakheid in onszelf; om ze te verbeteren, gaan we te werk met heimelijke wrok en nauwelijks verholen geweld. We willen onszelf veranderen om het zelfontworpen ideaalbeeld waar te maken. Ongeduldig met onszelf, willen we verandering forceren. Maar dat lukt natuurlijk niet. Geen groei kan voortkomen uit geweld’. En wat we van onszelf eisen, willen we nog eens, uitvergroot, op anderen projecteren. De Mello wil komaf maken met het megalomane ‘ik’ dat ieder van ons met zich meedraagt en dat zich tussen onze innerlijkheid en de realiteit inschuift. Zowel de psychoanalyse als klassieke mystici stemmen op dit punt overeen: het ‘ik’ is het ongure personage dat ons afhoudt van een intimiteit met God: ‘God wil maar één ding van jou’, zegt Eckhart, ‘dat je loskomt van je “ik” als een creatuurlijk iemand... en dat je God God laat zijn in jou’. Wat Eckhart onder dit creatuurlijke ‘ik’ verstaat, is niet voor iedereen even duidelijk, maar zeker is dat hij er een broeiplaats van gehechtheden in ziet. Op dit thema borduurt de Mello in zijn uitdagende stijl voort. Wie kan zeggen dat iets in de realiteit goed of kwaad is? Die vraag heeft geen zin, want wij zijn het die met onze hebbelijkheden de realiteit verduisteren, er een sluier overheen spreiden: ‘De wereld is vol droefenis, en de wortel van die droefenis is gehechtheid. De remedie is: alle gehechtheden laten vallen’. ‘Niet Boeddha was hier aan het woord’, schrijft Valdes, ‘maar Tony de Mello’. Wel had de Mello de Boeddha-spreuk licht gewijzigd. Boeddha had het over begeerte als oorzaak van droefenis en over het uitroeien van begeerte. De Mello gebruikt liever de Ignatiaanse term ‘(ongeregelde) gehechthe- | |
[pagina 211]
| |
den’; gehechtheden moet je niet uitroeien, maar laten vallen. Soms spreekt de Mello van het megalomane ‘ik’ als de zetel van gehechtheden. Maar in Sádhana II wil hij schuldcomplexen voorkomen en spreekt hij van onze ‘geconditioneerde hersenen’. Die prenten ons gewoontes en overtuigingen in die we meekrijgen uit ons leefmilieu. Zoals ‘Zonder geld geen geluk’, ‘Wie niet presteert, wordt een mislukkeling’, ‘De samenleving bestaat uit goeden en slechten; wie jouw geluksopvatting verstoort, doet dat uit boosaardigheid’. Tegen dat soort van voorgeprogrammeerde scenario's trekt de Mello van leer: ‘Niemand jaagt je op stang, je windt jezelf op’, ‘Vraag niet: wat is er fout met de wereld? Maar wat gaat er mis met mij? Als ik me verongelijkt voel, klopt er iets niet met mij. Ik mis contact met de dingen, en bied weerstand. Probeer uit te maken waar er iets schort. Het zal je licht geven en de weg openen voor geestelijke vooruitgang’. In deze context zijn ook sommige lapidaire uitspraken te plaatsen: ‘Hou ermee op iemand verwijten te maken. Dring niet aan op verontschuldigingen om de “boosdoener” te kunnen vergeven: er valt niets te vergeven. Wie je kwaad deed, handelde uit conditionering, hem treft geen persoonlijke schuld. “Oordeel niet”, zei Jezus tot zijn leerlingen... maar veel gehoor vond hij niet’. De Mello pleit voor een vriendelijke, niet veroordelende levenshouding: ‘Al je lijden (behalve het fysieke lijden) komt voort uit je voorgeprogrammeerde hersenen. Maak niemand een verwijt, ook niet jezelf. Het is je machinerie binnen in jezelf die slecht is afgesteld en die je vriendelijk moet bijstellen. Blijf naar de machinerie kijken. Ontmasker je illusies’. Illusie is een term uit de psychoanalyse, de mystiek spreekt van (nog niet doorziene) onwetendheid, (nog niet weggenomen) sluier: maya. En dan komt de praktische wenk: ‘De manier om een gehechtheid te laten vallen, is zich te realiseren wat ze is, ze te verstaan. Bied geen weerstand ertegen als tegen een persoonlijke vijand, laat ze gewoon vallen als een dood gewicht. Als je weet dat de steen die je als een juweel koestert, een waardeloze kei is, werp je hem gewoon weg. Open je ogen en kijk. Wees vriendelijk tegen je gehechtheden, en je zult zien dat ze hun belang verliezen. Vecht je ertegen, dan worden ze sterker. Ga er licht mee om. Begrijp ze. En merk dan hoe ze wegtrekken... te gepasten tijde’. | |
GodsvoorstellingAl in de eerste periode van Sádhana maakte de Mello het onderscheid tussen de ‘God van de devotie’ en het ‘devotionele bidden’ enerzijds en de ‘God van de gewaarwording’ en het ‘gebed van de gewaarwording’ anderzijds. Beide zijn waardevolle wegen om met de Onuitsprekelijke in voeling te komen, maar ze gebruiken ver- | |
[pagina 212]
| |
schillende methoden. Het devotionele gebed maakt gebruik van beelden en voorstellingen om onze gedachten op God te concentreren, ons geloof te verlevendigen en gestalte te geven aan liturgische viering. Op deze concrete God ‘kunnen we verliefd worden; we kunnen Hem naast ons voelen en Hem aanspreken als onze vriend, onze broeder, onze Vader en Schepper’. Het gebed van de gewaarwording begint bij deze beelden, maar wil doorstoten tot de mysterieuze werkelijkheid erachter, die bron is van leven. Om bij die bron te komen, moet je zelf ontwaakt zijn tot leven, tot ‘leven in God’. Een verhaaltje om dit te illustreren: ‘Een goeroe beloofde zijn leerling een ingrijpender openbaring dan al wat bevat ligt in de schriften... Als je (via de schriften) kennis verwerft, kun je die gebruiken als een toorts om je de weg te wijzen. Ben je tot verlichting ontwaakt, dan word je zelf die toorts’Ga naar eind[7]. Of dit: ‘De Schrift is de vinger die wijst naar het licht; wij gebruiken haar woorden om boven de voorstellingen uit stilte te bereiken’Ga naar eind[8]. In het gebed van de gewaarwording begin je zelf te leven vanuit God, en neem je van daaruit het wisselvallige lot waar van al de ‘goeden en kwaden waarover God zijn zon laat schijnen’. Zo'n God ligt niet zozeer in het verlengde van de vrome mens, als wel omgekeerd: de vrome mag zich ophouden in een ruimte die in het verlengde ligt van God. Daarom is deze God zoveel verborgener en ontoegankelijker dan de devotionele God. Bid je tot de God van de devotie vanuit het geloof, dan bid je nu ‘door binnen te treden in de duisternis van het geloof’ en daar ‘met een minnend en gelovend hart aan te voelen wat boven de grenzen van het menselijke begrijpen uitstijgt’ (Valdes). De Mello sluit aan bij de christelijke mystieke tekst The Cloud of Unknowing, die zegt: ‘Vertrap je denken uit liefde tot God, zelfs als je gedachten heilig lijken en gericht zijn op het vinden van God [...]. De geoefende ziel moet elke gedachte achter zich laten en ze opbergen in de diepte van de wolk van het vergeten, als ze ooit wil doordringen tot de wolk van het niet-weten tussen haar en God’. Daarop de Mello's commentaar: ‘De stilte van de geest is de hoogste aanbidding vóór God’; ze geeft je de gewaarwording van Gods tegenwoordigheid in de dingen: ‘Wanneer de mystici kijken naar wat hen omringt, ontdekken ze een diepe vreugde die opwelt uit het hart van de dingen. Als met één stem spreken ze over deze jubel en liefde die overal doorklinkt’Ga naar eind[9]. God jubelend aan het werk zien in alle dingen is ook het orgel-punt van de Geestelijke Oefeningen van Ignatius van Loyola. Dat is slechts mogelijk als je je valse godsvoorstellingen uitzuivert. Hoe stel je je bijvoorbeeld God als Vader voor? Vanuit je opvoeding komt de vaderfiguur je misschien over als een ‘negatieve censor en strikte controle-instantie die je meedraagt en die “ouderlijke beve- | |
[pagina 213]
| |
len” uitvaardigt om je te dwingen, te straffen en te temmen tot schoorvoetende onderwerping uit angst. Dat is niet wat God doet, maar zo nemen vele gelovigen Hem wel waar’Ga naar eind[10]. Is dit beeld van een strenge, onverdraagzame God wel te verzoenen met de blijde boodschap? Nee, zegt de Mello, en hij illustreert dit weer met een verhaaltje. Een meester die zijn leerling corrigeert: ‘God is liefde en Hij bemint en beloont ons voor immer, zei de leerling, als we zijn geboden maar onderhouden’. ‘Als we maar?’ onderbrak de meester, ‘Met die clausule klinkt de boodschap niet zo vrolijk, dunkt me’Ga naar eind[11]. Een van de vele teksten waaraan Ratzinger zich zal ergeren. Het beeld van een milde God is moeilijk te verzoenen met de leer van het Laatste Oordeel en een mogelijke hel en al evenmin met het kwaad in de wereld. De Mello weet dat dit probleem ook speculatief niet licht op te lossen is, maar beroept zich op de ervaring van mystici als Teresa van Avila, Johannes van het Kruis, Juliana van Norwich die, na hun proces van uitzuivering, het allen hebben over hun ervaring van een milde, ten diepste vervullende God. Zo ziet hij ook de figuur van Christus. De gekruisigde is niet zozeer de man van smarten die een straf uitboet, als wel de geheel onthechte die leeft vanuit Gods mildheid: ‘Ik zie de gekruisigde als leeg en van alles ontdaan, ontdaan van zijn waardigheid en faam, ontdaan van menselijke steun, ontdaan van zijn God. In dit levenloze lichaam zie ik het symbool van een hoogste, algehele bevrijding: aan het kruis gekluisterd, komt Jezus tot leven’Ga naar eind[12]. | |
Geïncultureerde mystiekZowel in de christelijke als in de niet-christelijke, oosterse scholen van mystiek is het eindpunt van het geestelijk avontuur een ontmoeting met Gods mildheid. Vergelijkende studies maken dat dui-delijkGa naar eind[13]. ‘Belangrijk is’, schrijft de Mello, ‘dat we de waarheid ontdekken daar waar alle waarheden samenkomen, want er is maar één waarheid’Ga naar eind[14]. Ratzinger verwijt dat hij daaruit zou concluderen dat er zoiets is als een ‘onpersoonlijke God die boven alle godsdiensten staat’. Dat zou eerder de visie zijn van de presbyteriaanse theoloog John Hick, die de stelling huldigt dat de ene verborgen (noumenale) God tastbare gestalte(s) aanneemt in een veelheid van godsdiensten, die alle op htin manier en met elementen van htin cultuur, aan dit noumenale mysterie een zintuiglijke (fenomenale) inkleding geven; het christendom is zo maar één uitdrukkingsvorm naast andereGa naar eind[15]. Die theoretisch-theologische zienswijze tref ik echter niet aan bij de Mello. Hij noemt zich veeler een ‘oosters christen’, die de christelijke mystieke weg realiseerbaar acht in alle culturen. Om die christelijke ‘universaliteit’ in het licht te stellen, maakt hij ook ge- | |
[pagina 214]
| |
bruik van plaatselijke wijsheid, of die nu komt van Lao-tse of Boeddha. In die zin zoekt hij naar inculturatie van het christendom. De meest opvallende trek van dat zoeken naar inculturatie bestaat in het literaire genre dat de Mello hanteert: korte verhalen die de lezer of toehoorder op het verkeerde been zetten of choqueren. Een genre waarvan de goeroes in de ashrams gretig gebruik maken. Ze vertrekken vaak van een wit-zwart-tegenstelling tussen tekst en ervaring. Ze relativeren hun eigen teksttraditie ten einde ervaringen op te roepen waaruit zulke teksten zouden kunnen zijn ontstaan. Ze wijzen religieuze organisaties af die een vijandbeeld nodig hebben om hun identiteit te bevestigen. De Mello bijvoorbeeld: ‘De meeste mensen hebben helaas genoeg godsdienst om te haten, maar niet genoeg om te beminnen’Ga naar eind[16]. Of: ‘Alle fanatici willen greep krijgen op hun God en hem uitroepen tot de enige God’Ga naar eind[17]. Een punt dat in Azië heel gevoelig ligt: ‘Buiten de kerk geen heil’. Een tweede kenmerk is de lijdzaam-liefdevolle blik waarmee de Mello naar de wereld kijkt. De mystiek verlichte mens is zo lankmoedig geworden dat hij nooit echt veroordelend staat t.o.v. feiten en toestanden: ‘Als Jezus naar het kwaad kijkt, noemt Hij het bij zijn naam en veroordeelt het; alleen noemt Hij het nooit “boosheid”, maar “onwetendheid”... Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen’Ga naar eind[18]. Daaraan correspondeert een God die in de wereld een dans van tegenstellingen uitvoert: ‘Ik zie Jezus Christus en Judas, ik zie slachtoffers en vervolgers, doders en gekruisigden: één melodie in contrasterende noten... één dansbeweging met verschillende passen... Tenslotte sta ik voor de Heer en zie Hem als de danser, en het hele irriterende, gekke, hartverheffende, hartver-scheurende, prachtige ding dat we het leven noemen, als zijn dans’Ga naar eind[19]. Maar ook dit is dan weer een kortverhaal dat je door elkaar moet schudden. Daarnaast herkennen we iets wat heel oosters is, maar ook in westerse scholen van mystiek voorkomt: de klemtoon die gelegd wordt op het ‘nu’-moment. Wie ontwaakt tot mystiek contact, kent de vreugde van het eeuwig leven en stelt geen vragen over het leven na de dood. Ook dit formuleert de Mello provocerend: ‘De idee die de mensen zich vormen van de eeuwigheid is stupide. Ze denken dat het eeuwigdurend zal zijn omdat het buiten de tijd ligt. Eeuwig leven is nu. Het is hier’Ga naar eind[20]. | |
Kerkelijke verkondiging eerstDe Mello haalt zich, postuum, de wrevel van Ratzinger op de hals omdat hij aanschopt tegen een kerkinstituut dat uit is op controle in plaats van de mensen aan te sporen om werk te maken van hun | |
[pagina 215]
| |
geestelijk leven. Het is waar, de temperamentvolle de Mello laat zich af en toe gaan. In de vorm van een kort verhaal weer: ‘Een publiek zondaar werd geëxcommuniceerd en hem werd de toegang tot de kerk ontzegd. Hij richtte zich tot God: ‘Heer ze willen me niet binnen laten omdat ik een zondaar ben’ - ‘Waarover klaag je’, zei God, ‘ook mij zouden ze niet binnen laten’Ga naar eind[21]. Maar zijn bezwaren tegen kerk en theologie heeft de Mello in een artikel in Concilium ook discursief verwoordGa naar eind[22]. Daar heet het kort en bondig dat sinds de theologie aan universiteiten wordt beoefend, ze erg rationeel is geworden en geen leermeesters van het geestelijk leven meer voortbrengt. Dat is in proza de pointe van het korte verhaal in dichtvorm. Juist die rationele achtergrond van de theologie kenmerkt Ratzingers weergave van de Mello's werk en ontwikkeling. Met geen woord wordt gerept over het rijpingsproces dat de Mello tot een meester van het geestelijk leven heeft gemaakt. Ratzinger kijkt alleen naar de Mello's bruuskerende taal, die erop zou wijzen dat hij te veel is gaan overhellen naar een oosters type van meditatie. Maar neem nog dat wat hij aanreikt, een ongewoon mystiek huwelijk is tussen West en Oost, dat een kritische doorlichting verdient, dan kan zo'n onderzoek maar worden doorgevoerd vanuit een vergelijkende studie van de mystiek, de christelijk erkende en de Aziatische. Alleen zo kunnen we schakeringen van mystieke ervaring tegen elkaar afwegen; de theologie als deductieve wetenschap, die stellingen afleidt uit een hoger principe, kan hier weinig of geen uitsluitsel geven. Je kunt geen appelen met peren vergelijken. En dat juist gebeurt in het Romeinse document: het stulpt een theologische constructie op de ervaringswereld van de Mello. Ratzinger komt trouwens uit voor deze aanpak, waar hij schrijft: ‘Doordat veel van de Mello's boeken niet de vorm aannemen van discursief onderricht, maar een verzameling zijn van kleine, soms behendige verhalen, kunnen de onderliggende (heterodoxe) ideeën makkelijk onopgemerkt blijven. Dit noopt ons de aandacht te vestigen op sommige aspecten van zijn denken die op verschillende manieren terugkeren in zijn werk als geheel’. Die verdachte aspecten zijn: een te onpersoonlijke God, twijfel aan elk spreken over God, relativering van de Schrift, gelijkschakeling van alle religies, uitholling van het goddelijk zoonschap van Jezus Christus, twijfel aan of relativering van de heilsnoodzakelijkheid van de kerk, het zondebesef en het leven na de dood. Al deze aantijgingen volgen uit Ratzingers premisse dat de Mello het persoonlijk karakter van God onderbelicht. Maar is het wel zo dat de Mello's God geheel onpersoonlijk is geworden, een ‘vaag, alomtegenwoordig kosmisch principe’ waarin wij onder willen gaan? Of kunnen we met de mystici zeggen dat | |
[pagina 216]
| |
een grote liefde - mededogen? mildheid? - ons naar zich toezuigt, en ons in een domein van intense ervaring en woordeloze aanbidding brengt die niet meer begrippelijk onder woorden zijn te brengen? En wat is een persoonlijke God? De God van de mystiek is alleszins geen persoonlijke God in de courante betekenis van het woord, Hij is geen persoon in het verlengde van het menselijke ‘ik’ of ‘zelf’. Hij is de alomvattende grond die - en wie zijn wij om daarop aanspraak te maken? - in ons wil overvloeien en tot leven komen, als eenmaal de obstakels zijn weggevallen die deze vereniging in de weg staan. Dit wat de premisse betreft. Maar dan volgt een koele deductie die een cascade van dwalingen vastknoopt aan het verkeerde ver-trekpunt. Wie geen persoonlijke God aanneemt (in de courante betekenis van het woord), moet ook de Woordopenbaring en het goddelijk zoonschap van Christus afzwakken, moet vaag blijven omtrent zonde en hiernamaals, moet ook de rol van de kerk onderwaarderen in het uitdragen van de boodschap. Daar is geen speld tussen te krijgen. Maar die consequentie onthult, naast een perfecte logica, ook een programmaverklaring: de Aziatische christenheid van vandaag is niet zozeer gediend met mystiek als wel met de uitbreiding en consolidering van de zichtbare kerk van Rome. Niet mildheid en toegeeflijkheid zijn de regel, maar tucht en het sluiten van de rangen. De mystieke God mag dan al mild en meedogend zijn, de zending van de kerk is nu eenmaal: missionair zijn. Het gaat hier om een kerkpolitieke keuze, die we moeten zien tegen de achtergrond van wat in India gebeurt. Aan elke bisschop in India wordt jaarlijks gevraagd hoeveel nieuwe bekeerlingen, nieuwe katholieken hij heeft. Wie niet hoog genoeg scoort, krijgt te horen dat hij niet genoeg energie investeert in de kerkelijke verkondiging, is interreligieus te tolerant, en dat is dodelijk voor een missionair christendom. Rome wil alle priesteropleidingen in India gaan inspecteren. De plaatselijke bisschoppen moeten erop toezien dat de ware leer wordt verkondigd; interreligieuze dialoog wordt ontmoedigd. Handelt Rome hier uit tactische overwegingen? Als stellingname tegen het drieste fundamentalisme dat zowat overal in India, bij hindoes en moslims, de kop opsteekt? Wat zit erachter? De inculturatietheologen in Azië wachten moeilijke tijden. Na de scherpe terechtwijzing van Tissa Balasuriya is de postume blaam op het blazoen van Anthony de Mello een tweede, harde gongslag. |
|