| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Ter wille van mensen
Ter gelegenheid van het emeritaat van prof. Van Neste s.j. (UFSIA) werden zijn belangrijkste publicaties onder de sprekende titel Ter wille van mensen gebundeld. Deze hommage aan een gewaardeerd academicus en rechtsfilosoof wordt ingeleid door enkele warme impressies van collega's. De geselecteerde teksten van prof. Van Neste zelf bieden een overzicht van het wetenschappelijk engagement van de auteur op het raakvlak van de rechtsfilosofie en de ethiek. De bijdragen zijn in rubrieken verdeeld. Zo krijgt de lezer een overzicht van de verschillende probleemgebieden en onderwerpen waarin de auteur zich tijdens zijn academische loopbaan voornamelijk heeft verdiept.
Onmiskenbaar draagt deze bundel het stempel van de onderwijsopdracht ‘Natuurrecht’ die prof. Van Neste gedurende meerdere jaren aan de UFSIA waarnam. De auteur is er zich terdege van bewust dat het natuurrecht als omvattend rechtsfilosofisch paradigma sinds de achttiende eeuw steeds meer aan legitimiteit heeft ingeboet. Toch bepleit hij dat het natuurrecht opgevat als een evaluatiemethode (blz. 34) een onvervangbare functie vervult in de ethische reflectie en kritische bezinning op het positieve recht. In de idee van het natuurrecht, zo blijkt uit de bijdragen in deel 1, komt tot uiting dat de formele rechtsregel en de abstracte wet steeds getoetst moeten kunnen worden aan de morele principes die, zij het veelal impliciet of onderhuids, het zedelijke leven van een gemeenschap bepalen. Op die manier kristalliseert zich wat Van Neste gepast de ‘rechtsvinding’ en ‘rechtsvorming’ noemt.
Het verdere verloop van de bundel geeft aan hoe deze rechtsvinding en -vorming concreet gestalte krijgen in enkele complexe probleemgebieden die de hedendaagse maatschappelijke discussie, de politieke besluitvorming en de rechtspraktijk indringend bepalen. Zo behandelt de auteur in de delen 2 en 3 gevoelige materies uit de sfeer van de bio-ethiek en de medische
| |
| |
ethiek: abortus, euthanasie, de sterilisatie van mentaal gehandicapten. In een vierde deel staat de problematiek van de eigendom centraal. En in deel 5 beschouwt Van Neste de wijze waarop het recht bijdraagt tot de ethische verheffing van de maatschappij: hier wordt ingegaan op het probleem van het multiculturalisme, de rol van de christen in de politiek, de maatschappelijke aspecten van de genetica en de gezondheidszorg.
In elk van de bijdragen van deze bundel spreekt enerzijds de rechtsfilosoof, uiterst gevoelig voor de onvermijdelijke proceduraliteit en algemeenheid van het recht: in de context van de pluralistische samenleving zal de rechtsvorming door consensus, democratische besluitvorming en praktische afwegingen geleid worden. Anderzijds herkent men in de stem van de rechtsfilosoof de ethicus die Van Neste zonder twijfel is: juist deze bekommernis om de humanisering van recht en samenleving maken bij uitstek zijn bijdragen over medische ethiek zo lezenswaard. Dat de auteur door deze bijdragen ook buiten academische kringen erkenning kreeg, wekt na de lezing van deze bundel geen verwondering meer.
□ Willem Lemmens
Fernand Van Neste, Ter wille van mensen, MAKLU uitgevers en UFSIA, Antwerpen, 1997, 334 blz., 2850 fr.
| |
Twee opvattingen van vrijheid
Enigszins badinerend zou men kunnen zeggen dat de in 1979 overleden Russisch-Britse denker Isaiah Berlin in zijn leven twee lumineuze ideeën heeft gehad. Het eerste is dat vrijheid een dubbelzinnig begrip is, dat in werkelijkheid in twee noties uiteenvalt: er is een ‘vrijheid van’ (negatieve vrijheid), die mij vrijwaart van bemoeienis buitenaf, en een ‘vrijheid tot’ (positieve vrijheid), die mij in staat stelt mijn idealen of roeping te verwezenlijken, en daarmee mijzelf te worden. Hij ontwikkelde dat idee in de beroemd geworden oratie ‘Twee opvattingen van vrijheid’, die hij in 1958 in Oxford uitsprak en die in 1969 werd opgenomen in zijn bundel Four Essays on Liberty, een van zijn twee voornaamste boeken.
Het tweede idee was dat de maatschappelijke en politieke idealen die wij koesteren onderling vaak strijdig zijn. Wellicht is de onverenigbaarheid van de drie kernwoorden van de Franse Revolutie (vrijheid, gelijkheid en broederschap) daarvan het beste voorbeeld, maar ook in andere constellaties blijken wij voortdurend idealen te koesteren die nooit tezamen volledig te verwezenlijken zijn. Toch is de filosofie veelal van zo'n mogelijkheid van ultieme harmonie uitgegaan, beginnend bij Plato die het Ene ten grondslag van alles zag liggen, en vaak (vooral in de christelijke traditie) onder impliciete verwijzing naar de scheppingsidee, waarin een goede God voor deze harmonische eenheid garant stond. Deze gedachte vindt men bij Berlin het best uitgewerkt in zijn bundel Against the Current uit 1979, zijn tweede belangrijkste boek, en hij heeft haar uitentreure herhaald (bijvoorbeeld in The Crooked Timber of Humanity uit 1990, dat in 1994 in het Nederlands werd vertaald).
Dat die twee ideeën samenhangen, bleek echter al in het opstel uit 1958, dat nu in het Nederlands beschikbaar is gekomen. Negatieve vrijheid kan
| |
| |
niet zonder positieve vrijheid, willen we de menselijke situatie niet ontoelaatbaar vervalsen. Want anders vervallen we al snel in de karikatuur van het ultraliberalisme, dat door Marx ooit ironisch is omschreven als de vrijheid van miljonair én bedelaar om allebei onder de brug te slapen. Maar deze positieve vrijheid staat aan de andere kant altijd onder het dictaat van de voorlopigheid die Berlin afleidt uit de betrekkelijkheid van elk positief ideaal. Ze kan nooit algemeen en absoluut zijn, omdat ze dan onvermijdelijk ten koste gaat van andere waardevolle goederen en - zo heeft de geschiedenis geleerd - daardoor tenslotte eerder tot onmenselijkheid dan tot het paradijs leidt.
Negatieve vrijheid is dan ook primair en is absoluut, positieve vrijheid staat altijd onder haar beperkende voorwaarde, waarin tenslotte ook de vrijheid van die positieve vrijheid wortelt. Juist omdat geen enkel inhoudelijk ideaalbeeld absoluut kan zijn en onbeperkt kan gelden, is elk maatschappelijk project een zaak van compromissen: met anderen én tussen onze eigen idealen, die ook van hun kant veelal slechts beperkt verenigbaar zijn. Die relativiteit dwingt ons ertoe vrij te zijn (om het met Sartre te zeggen): we mogen niet alleen, maar moeten kiezen voor welk persoonlijk en maatschappij-ideaal we opteren. Die keuze kan door geen enkel doorslaggevend argument worden vervangen (al kunnen argumenten er natuurlijk wel bij helpen).
In Twee opvattingen over vrijheid legt Berlin deze samenhang op buitengewoon lucide wijze uit, en daarmee formuleerde hij ook de krachtlijn van zijn denken van de daaropvolgende drie decennia. De betekenis van dit opstel kan dan ook nauwelijks worden overschat en heeft ook veertig jaar later niets van zijn kracht verloren. Het waren misschien maar twee ideeen die Berlin beroemd hebben gemaakt, maar dat waren er altijd nog twee meer dan de meesten van ons in hun hele leven bij elkaar gedacht krijgen.
□ Ger Groot
Isaiah Berlin, Twee opvattingen van vrijheid, vertaling Tine Ausma, inleiding Hans Blokland, Boom, Amsterdam, 1996, 111 blz., ISBN 90-5352-247-6
| |
Lof van de wijsbegeerte
Een lofrede op de wijsbegeerte wil een uitnodiging tot of een apologie van de wijsbegeerte zijn. De aanleiding ertoe is dikwijls een maatschappelijk gebeuren. Zo sprak Merleau-Ponty zijn beroemde Eloge de la philosophie uit bij de aanvaarding van zijn professoraat aan het gerenommeerde Collège de France. Een filosoof kan zo'n gelegenheid aangrijpen om belangstelling te wekken voor een of ander wijsgerig project. Een zuiver technisch en systematisch wijsgerig betoog is daar echter misplaatst. Zo'n intentie biedt een mooie kans om uit te drukken wat er nu op het spel staat, of om aan te geven welke fundamentele intuïtie aan de basis ligt van het systematische denken. De vertaler Verhoeven noemt in zijn onlangs verschenen Inleiding tot de wijsbegeerte dit moment de ‘flits’ die plotseling of eensklaps een denker bezielt. Vanuit deze flits kan een denken ontstaan. Aristoteles staat in zijn Protrepticus voor dezelfde opgave De fragmentaire tekst, die gereconstrueerd is van- | |
| |
uit teksten van Iamblichus, is een impliciete discussie met de retor en sofist Isocrates, die in zijn Antidosis van leer trekt tegen het wijsgerig onderricht en een vurig pleidooi houdt voor de leerschool van de retorica. Welke argumenten kan de wijsgeer aanbrengen tegen het succes van de retoriek? Aristoteles kan niet zomaar betogen dat de wijsbegeerte ‘nuttig’ is. Ook kan hij geen uitvoerig wijsgerig traktaat schrijven: een niet-filosoof zal nooit de moeite doen dat te lezen. Wel kan Aristoteles op de drempel van zijn ‘wijsgerige systematiek’ gaan staan, om op deze plaats - tussen het binnen en het buiten van het gebouw van de wijsbegeerte - te verwoorden waarom wijsbegeerte belangrijk is: de wijsbegeerte is de activiteit van het hoogste deel van de menselijke ziel, ze kent de eerste oorzaken, wijsbegeerte heeft te maken met
gelukzaligheid, en zo meer... In de argumentatie herkent de lezer een aantal kerngedachten van Aristoteles. Uiteindelijk heeft de diepste intuïtie van de wijsbegeerte te maken met het feit dat hierin wellicht de hoogste menselijke waarde gerealiseerd kan worden: ‘Er bestaat dus voor de mensen niets goddelijks of gezegends behalve dat ene wat de moeite van het nastreven waard is, namelijk wat we aan denkvermogen en wijsgerig inzicht voorhanden hebben’. Wijsbegeerte heeft te maken met ‘de goddelijke vonk in de mens’. Een verleidelijker argument voor de wijsbegeerte kan moeilijk gevonden worden.
□ Luc Anckaert
Aristoteles, Lof van de wijsbegeerte, vertaald door C. Verhoeven, Historische Uitgeverij, Groningen, 1998, 57 blz., 500 fr., ISBN 90-6554-013-X.
| |
Kerk & theologie
Bijbel in vrouwelijk perspectief
Het heeft al met al toch nog drie jaar geduurd, voordat het in 1995 door drie vrouwelijke docenten gepubliceerde Feministische Exegese. Forschungsertriige zur Bibel aus der Perspektive von Frauen (Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt) ook voor ons taalgebied toegankelijk is. De publicatie geeft een overzicht van de hedendaagse christelijk-feministische discussies over en met de bijbel, plaatst deze in een historisch en hermeneutisch kader en maakt ze methodologisch toegankelijk. Naast historische lengtedoorsneden (o.a. ‘Honderd jaar vrouwen en Bijbel. Een terugblik’; ‘jongste ontwikkelingen’) worden ook thematische dwarsdoorsneden door het Oude en Nieuwe Testament getrokken (‘De éne God en de godinnen’; ‘vrouwbeeld - seksualiteit - zonde’).
Deel I van dit boek (‘Historische, hermeneutische en methodologische grondslagen’) concentreert zich op ontwikkelingen en recente discussies in de Duitstalige landen, maar probeert hierbij ook zo veel mogelijk publicaties van feministisch werkende bijbelwetenschapsters uit andere Europese landen te betrekken. In Deel II (‘Op weg naar een feministische reconstructie van de geschiedenis van Israel’) en Deel III (‘Op weg naar een feministische reconstructie van de geschiedenis van het vroege christendom’) wordt ook literatuur uit de Verenigde Staten opgenomen. Elk deel besluit met uitvoerige - vooral Duitstalige - literatuuropgaven die corresponderen met de paragrafen van de
| |
| |
hoofdtekst. Met dit helder geschreven boek is voor het eerst een overzicht voorhanden van de feministisch-wetenschappelijke studie van de bijbel. De schrijfsters besteden ook nadrukkelijk aandacht aan de problematiek van de anti-joodse christelijke bijbeluitleg en proberen ook in dit opzicht nieuwe wegen te bewandelen.
In het ‘Voorwoord’ (blz. 9-11) staan nog een handvol belangrijke titels genoemd die ter verdere verdieping dienst zouden kunnen doen.
□ Panc Beentjes
Luise Schottroff, Silvia Schroer en Marie-Theres Wacker, Bijbel in vrouwelijk perspectief, Ten Have, Baarn, 1998, 276 blz., fl. 44,90, ISBN 90-259-4703-4 (Belgie: Westland, Schoten).
| |
Exegeten aan het werk
Gedurende de Tweede Wereldoorlog verenigden zich enkele katholieke bijbelgeleerden in wat later het ‘Bijbels Werkgenootschap St. Hiëronymus’ zou gaan heten, genoemd naar de belangrijkste bijbelvertaler uit de eerste eeuwen van het christendom. Deze r.-k. exegeten kwamen bijeen om voorbereidende werkzaamheden te verrichten ten behoeve van een nieuwe bijbelvertaling. Via een commentaarserie (De Boeken van het Oude Testament; Het Nieuwe Testament) waarin ook al een ‘werkvertaling’ was opgenomen, wilden zij de nodige informatie bijeenbrengen voor de toekomstige vertalers. Die bijbelvertaling is er inderdaad gekomen: de bekende Willibrordvertaling, die aanvankelijk in zes deeltjes, en vanaf 1975 in één band verscheen. De vertalers waren allen leden van ‘Hiëronymus’.
Al meer dan 50 jaar komen de leden van het Werkgenootschap - momenteel ongeveer 45 - tweemaal per jaar bijeen om elkaar op de hoogte te houden van hun onderzoek en de daarmee gepaard gaande publicaties. Het begin van het ‘Jaar met de Bijbel’ (september 1998) leek een uitstekend moment om aan geïnteresseerden eens te laten zien waar deze bijbelwetenschappers zich zoal mee bezighouden. Met dat doel is onlangs een bundel opstellen verschenen. Het centrale onderwerp ervan is het vertalen van de bijbel, waarbij de nadruk ligt op het belang van de eigen interpretatie, niet alleen bij het vertalen van de bijbel, maar ook bij het lezen van dit boek door al degenen die de oorspronkelijke talen van die bijbel niet machtig zijn.
De eerste serie artikelen van de bundel gaat in op facetten van de ‘Oude vertalingen’ zoals de Griekse Septuaginta, de Latijnse Vulgaat, de Aramese Targoem, en uiteraard ook de Statenvertaling. In het tweede deel wordt aandacht besteed aan ‘hedendaagse vertalingen en hun problemen’. Hier krijgt men echt een kijkje in de keuken van het ambacht van bijbelvertaler. Het derde deel ‘Vertalen en interpreteren’ laat zien hoe afhankelijk vertalingen zijn van de interpretatie van vertalers en hoe de lezers op hun beurt weer afhankelijk zijn van die uitleg. Een bundel die ik u van harte aanbeveel, en dat zeker niet alleen omdat ik er ook zelf in heb geschreven.
□ Panc Beentjes
Exegeten aan het werk vertalen en interpreteren van de bijbel. Opstellen van leden van het Bijbels Werkgenootschap St. Hieronymus, onder redactie van P.H.M. Welzen; M.C.N. Deckers-Dijs;
| |
| |
J.F.M. Smit; C.M.L. Verdegaal, ISBN 90-6173-848-2, Katholieke Bijbelstichting, 's Hertogenbosch / ISBN 90-6597237-4, Tabor, Brugge, 1998, 236 blz.
| |
Sociologische visie op het ontstaan van het christendom
De visie dat het christendom is begonnen als een clandestiene beweging onder de armen is wijdverbreid. Toch is het één van de vele mythen waarvan we ons moeten ontdoen, als we willen begrijpen hoe een nietige messiaanse beweging aan de rand van het Romeinse Rijk de belangrijkste religie van de westerse beschaving kon worden. Vanuit sociologisch perspectief levert Rodney Stark, hoogleraar sociologie en vergelijkende godsdienstwetenschap aan de universiteit van Washington, een verrassende bijdrage aan de puzzel achter het succes van het vroege christendom. Het interessante van Starks boek is dat hij recente inzichten die hij verkreeg bij de bestudering van nieuwe religieuze groepen, heeft toegepast op het zich formerend christendom: waarom bekeren mensen zich en hoe werven religieuze groepen hun leden? Hij graaft diep in het historisch bewijsmateriaal op velerlei gebied: de sociale achtergrond van bekeerlingen, de missie onder de joden, de status van de vrouw in de kerk en de rol van het martelaarschap. Aldus verschaft Stark zijn lezers een levendig en onconventioneel beeld van het vroege christendom. Van de tien hoofdstukken in het boek zijn er zeven al eerder gepubliceerd als tijdschriftartikel of in een verzamelbundel. De oudste bijdragen dateren uit 1986, de meest recente uit 1994. De vertaling is af en toe nogal houterig en een enkele keer gewoon onjuist, o.a. waar ‘congregatie’ wordt vertaald (blz. 183, 185, 216), maar duidelijk een groep gelovigen wordt bedoeld. Jammer is ook dat van veel van de teksten die Stark citeert (o.a. uit Eusebius, Handelingen van Petrus, Ignatius van Antiochië) de Engelstalige titel en verwijzingen worden gegeven, terwijl van deze werken uitstekende Nederlandse vertalingen bestaan. Maar misschien is dit de uitgever en de vertaalster overvragen. Het (geillustreerde) boek bevat een zeer uitvoerige bibliografie (blz. 231-249) en een index van onderwerpen en personen (blz. 251-254). Zelden
heeft een socioloog mij zó kunnen boeien als Rodney Stark doet met zijn boek over de eerste eeuwen van het christendom.
□ Panc Beentjes
Rodney Stark, De eerste eeuwen. Een sociologische visie op het ontstaan van het christendom, Ten Have, Baarn 1998, 254 blz., fl. 44,90, ISBN 90-259-4723-9.
| |
Cultuur
Eigen grond eerst?
De antropoloog Eugeen Roosens is een man van vele continenten (Afrika, Europa, Noord-Amerika en Japan) en een aantal verschillende universiteiten (KUL, UCL, VUB, Laval, UC Berkeley, Nanzan). Hij is sinds 1930 zowel theoreticus als veldwerker, en hij slaagt er telkens in, zijn ervaringen en inzichten op een bevattelijke manier te synthetiseren. De ietwat provocerende titel van zijn laatste boek mag ons niet mis- | |
| |
leiden: het is in geen geval een boek tégen organisaties als het Vlaams Blok of, omgekeerd, tegen de ijveraars voor een multiculturele samenleving. Het is op de eerste plaats een poging om, op grond van uitvoerige en langdurige detailstudies, tot een beter inzicht te komen in de realiteit achter vaak al te slordig gebruikte termen als ‘cultuur’, ‘multicultuur’, ‘identiteit’ en ‘autochtonie’. Hoofdstukken 1, 2 en 7 gaan in op de theoretische vragen, die echter slechts zinvol kunnen worden begrepen vanuit de empirische studies (hoofdstukken 3 tot 6) over de Aboriginals van Québec en de vele etnische groepen en subgroepen in Brussel. Wat Québec betreft, schetst hij de verrassende heropleving van de Indiaanse ‘cultuur’ en ‘identiteit’ na 1969, en de conflicten tussen de Aboriginals en de separatisten in deze toenemend autonomer wordende Canadese provincie. Voorts beschrijft hij de dubbele gelaagdheid van het probleem in Brussel: enerzijds is er de intra-Belgische (Waals-Vlaamse) problematiek, en anderzijds de verhouding van deze op zich reeds complexe samenleving met de verschillende ‘allochtone’ nieuwkomers. In zijn conclusie plaatst hij de vaststelling van het ‘geleidelijk aan objectief-cultureel verdwijnen’ van de allochtone minderheden tegenover hun etnisch en subjectief-cultureel overleven, waarbij hij telkens opnieuw de nadruk legt op de sociaal-economische verschillen tussen de allochtone groepen. Zo kan
men bv. in de geprivilegieerde Europese Scholen wel van een geslaagde ‘additieve’ (verrijkende) acculturatie spreken, terwijl dat voor de ‘migranten’ (in casu de Turkse en Marokkaanse leerlingen) veeleer ‘subtractief’ werkt.
Wanneer hij besluit: ‘De “multiculturele samenleving” heeft moeilijke, gevestigde tegenspelers’, dan is dat geen hypothese meer, maar het resultaat van jaren van aandachtige observatie en indringende analyse van het probleem.
In het licht van de huidige semantische, en dus ook politieke vervuiling van de problematiek, zou dit boek het best verplichte lectuur worden voor antropologen, politieke en sociale wetenschappers, filosofen en ethici en, waarom niet, de verantwoordelijke beleidsmensen.
□ Ludo Abicht
Eugeen Roosens, Eigen grond eerst? Primordiale autochtone. Dilemma van de multiculturele samenleving, ACCO, Leuven / Amersfoort, 1998, 227 blz., ISBN 90-334-3862-3.
| |
Kunst
Beeldende kunst na 1945
‘Toen de beroemde kunstverzamelaar Henry Geldzahler, ontevreden over het portret dat Warhol van hem gemaakt had, opmerkte: “Je hebt de kunst eruit gelaten!”, moet Warhol geantwoord hebben: “Ik wist dat ik iets vergeten was”’ (blz. 84). Met deze anekdote illustreert De Visser het volstrekte negeren door kunstenaars van de zogeheten pop-art (waarvan Andy Warhol de belangrijkste was) van alles wat tot voor de jaren zestig de kunst tot kunst had gemaakt: individualiteit, schoonheid, oorspronkelijkheid, emo- | |
| |
tie, eeuwigheidswaarde, zeggingskracht en uniciteit. Bekend zijn Warhols ‘Brillo boxes’: gewone, alledaagse voorwerpen, die door de kunstenaar tot kunstobject werden verheven. Volstrekt nieuw was dit overigens niet. Ook Marcel Duchamp had, aan het begin van de twintigste eeuw, al iets soortgelijks gedaan door een op een krukje gemonteerd fietswiel of een urinoir als kunst te bestempelen. Er zijn, met andere woorden, overeenkomsten aan te wijzen tussen de kunst van vóór en van ná 1945. Het jaar 1945 als begin van een periode kiezen heeft, dit erkent ook de auteur van dit boek, iets arbitrairs. ‘Het achteraf bepalen van mijlpalen en tijdvakken’, zegt De Visser, ‘is iets waar elke auteur aan moet geloven wil hij een boek schrijven over een historisch gegeven’ (blz. 11-12). De Visser heeft gekozen voor een heldere indeling in vier tijdvakken: de jaren vijftig, zestig, zeventig en de postmoderne jaren tachtig en negentig. Elk tijdvak begint met een inleiding, waarin in het kort het betreffende decennium wordt gekarakteriseerd. Het overzichtelijke van dit boek wordt nog versterkt door de prachtige vormgeving. Van praktisch iedere behandelde kunstenaar is een (kleuren)afbeelding opgenomen, zodat het boek, naast een vlotgeschreven geschiedverhaal, ook iets heeft van een kleurrijke catalogus van de naoorlogse beeldende kunst. Aan iedereen die zich op
onderhoudende wijze wil laten informeren over deze recente periode in de kunstgeschiedenis kan ik dit boek aanbevelen.
□ Leo ten Hag
Ad de Visser, De tweede helft. Beeldende kunst na 1945, SUN, Nijmegen, 1998, fl. 69,50, 430 blz., ISBN 90-6168-614-8.
| |
De ontstelling van Pythagoras
Hoewel in de kunst vrijwel alle normen verdwenen lijken te zijn, geldt de gulden snede nog altijd als een absolute richtlijn van schoonheid, die sinds de Griekse oudheid alle stormen heeft getrotseerd. Waar heeft de gulden snede die status aan te danken en waar komt die verering vandaan, vraagt Van der Schoot zich in zijn boek De ontstelling van Pythagoras af. Tenslotte gaat het daarbij om niets anders dan een meetkundige verhouding, waarbij een lijnstuk op zo'n manier in tweeën wordt verdeeld dat het kortste stuk zich verhoudt tot het langste als het langste tot de twee stukken tezamen. Wanneer we de lengte van de hele lijn de waarde 1 geven, dan ligt de gulden verdeling ongeveer bij 0,618. De precieze waarde ervan is niet in decimale cijfers uit te drukken; het is een irrationaal getal dat aangeduid wordt met de Griekse letter Φ.
In een lange, kronkelende zoektocht door de geschiedenis komt Van der Schoot tot de verrassende conclusie dat deze wiskundige verhouding (verdeel een lijnstuk zo) pas in de Romantiek voorwerp werd van een bijzondere verering. In de loop van de negentiende eeuw begonnen onderzoekers zowel in de natuur als in het menselijk waarnemingsvermogen alom fenomenen te ontdekken waarin de gulden snede zichtbaar zou worden. In een soms zeer vermakelijk overzicht laat Van der Schoot zien tot hoeveel zelfbedrog uiterst serieuze wetenschappers zich daarbij lieten verleiden. Hun conclusies kloppen niet, of hoogstens ten naaste bij, of blijken zelfs lijnrecht in tegenspraak met de gegevens die ze zelf verza- | |
| |
meld hebben. Alleen de fyllotaxis - de inplanting van bladeren op een tak of de schubben op een dennenappel - blijkt aan de voorwaarden te voldoen, maar ook dat heeft, zo laat Van der Schoot zien, eigenlijk andere oorzaken. En wanneer de psychologie af en toe inderdaad een zekere voorkeur voor de gulden snede lijkt te ontdekken, staan daar altijd weer andere onderzoeken tegenover waarin van een dergelijke voorkeur helemaal geen sprake blijkt.
De vraag is wel waarom deze meetkundige verhouding in het begin van de negentiende eeuw plotseling zo'n geweldige populariteit heeft kunnen krijgen. Van der Schoot stelt de romantische wil een nieuwe eenheid in het universum te ontdekken daarvoor verantwoordelijk. Rond 1800 begon de wetenschap natuur en cultuur steeds meer uiteen te drijven en de Romantiek probeerde die kloof te overbruggen in een nieuwe synthese. Daarbij kwam de gulden snede als geroepen: een irrationale verhouding die zowel de natuurlijke wereld als de menselijke geest leek te beheersen. Dat is een plausibele verklaring en Van der Schoot presenteert haar overtuigend. Aan het eind van zijn boek is er van de bijzondere magie van de gulden snede nog maar weinig over, maar die ontgoocheling heeft wel een boeiende reis door de geschiedenis der ideeén en wetenschappelijke illusies opgeleverd. Dat maakt elke melancholie over wéér een ontmaskerde mythe meer dan goed.
□ Ger Groot
Albert van der Schoot, De ontstelhng van Pythagoras Kok Agora, Kampen, 1998, 442 blz, ISBN 90-391-0754-8.
| |
Literatuur
De Procedure
De reden waarom Mulish, net als Claus, elk jaar enkele rondjes meedraait in de geruchtenmolen voor de Nobelprijs, is niet zijn stijl, maar wel de enorme, inhoudelijke rijkdom van zijn verhaalwereld. De totaalroman waarin hij al zijn ideeën en hersenspinsels ter sprake kan brengen, daar is hij een meester in. Zijn nieuwste roman, De Procedure, is er weer een sprekend voorbeeld van.
Het boek is opgebouwd in drie akten, en geeft meerdere vertelstandpunten en verscheidene verhalen weer: de lezer is de onderzoeksrechter die de verschillende dossierstukken moet samenkoppelen en het verhaal moet reconstrueren. Hoe uitgebreid je dit wilt doen, kies je zelf. De schepper Mulish reikt allerlei elementen aan, waardoor je verschillende dimensies in het verhaal kunt ontdekken. De lezers die het werk van Mulish kennen, zullen de vertrouwde thema's herkennen: de autobiografische elementen, de moderne wetenschap, de Griekse en Egyptische mythologie, de bijbel, de kabbala, Freud, Kafka, de paradox, enz. Stof genoeg voor een reeks secundaire publicaties.
In de eerste akte creeert Mulish zijn personages en de hen omringende verhaalwereld. In deze scheppingsfase heeft de auteur zelf nog alle touwtjes stevig in handen. In de tweede akte is het personage, Victor Werker, uit het paradijs van de baarmoeder verdreven, en moet het zelf het heft in handen nemen. Victor Werker geeft zijn relaas in de vorm
| |
| |
van brieven. De persoon aan wie ze gericht zijn, leert de lezer door een knappe opbouw pas op het einde kennen. In de derde akte tenslotte ensceneert de straffende god Mulish een soort laatste avondmaal, waarna de lezer via enkele absurde wendingen naar het kafkaiaanse einde wordt geleid. Dat einde gelijkt op dat van Het Proces: Victor geraakt de babykamer (het Slot, de Wet) niet binnen, en twee mannen vermoorden (in opdracht van de auteur?) het hoofdpersonage. Victor moet immers sterven: dat is het noodzakelijke resultaat van de logica die in het begin van het boek werd uiteengezet (het pact tussen auteur en lezer). Maar de lezer kan zich troosten: Victor sterft niet als een hond, maar als een mens.
Alles wordt hier weer kunstig ineengevlochten tot een hecht tapijtwerk, wat resulteert in boeiende gedachtegangen en rake formuleringen. Ogenschijnlijk banale details waar het leven vol van is, worden uitgelicht en krijgen betekenis. Toch ontbreken een coherente structuur en stijl die alles samenhouden. Na een veelbelovend begin lijken de verschillende narratieve elementen veeleer te botsen dan elkaar aan te vullen. Daardoor slaat de vonk niet over, en werd ik niet echt geboeid door het verhaal en de personages. De talrijke kabbalistische cijfer- en lettervoorbeelden, flauwe naamverwijzingen (Harry's Bar) en lange beschrijvingen werken irritant en staan een noodzakelijke betrokkenheid bij verhaal en personages in de weg. In De Ontdekking van de Hemel was dat niet het geval. Alles werd er beter gedoseerd en de diverse niveaus vloeiden er vlekkeloos in elkaar over. Ondanks talrijke hoogtepunten gaat De Procedure gebukt onder een overdaad van ideeën en een gebrek aan eenheid, waardoor de lezer er niet in slaagt boven het labyrint uit te stijgen. Aan het eind van deze narratieve uitstap kom ik tot de conclusie dat Mulish een muis heeft gebaard. Maar dat zegt misschien meer over de berg die De Ontdekking van de Hemel is.
□ Dimitri De Gruyter
Harry Mulish, De Procedure, De Bezige Bij, Amsterdam, 1998, 301 blz., 990 fr., ISBN 90-234-3714-4.
| |
Dora. Een liefdesgeschiedenis
Voor wie gelooft dat belangrijke gebeurtenissen in het leven veelal door toeval worden bepaald, vormen ‘wat als...’-redeneringen boeiende gespreksstof. In de film Przypadek heeft Kieslowski dit thema expliciet uitgewerkt. Een man loopt om de trein te halen. Hoe zou z'n leven verlopen als hij de trein niet haalt, en hoe wanneer hij hem net wel haalt? Welke wending zou z'n leven nemen als hij de trein mist en aan de praat raakt met een vrouw die daar ook op een trein wacht? In de film krijgen we de gevolgen van al deze verschillende ‘toevalligheden’ te zien. Aan deze film moest ik denken toen ik Dora, Een liefdesgeschiedenis van Toon Tellegen in handen kreeg.
Liefhebbers van het werk van Toon Tellegen vinden we meestal terug op de afdeling jeugdliteratuur. Zijn schitterende verhalen over de eekhoorn, de mier, de olifant en vele andere dieren mogen dan wel in de rekken ‘9 tot 12 jaar’ geplaatst worden, dat belet niet dat ook volwassenen ze gretig lezen. Af en toe kunnen
| |
| |
we het werk van Tellegen ook terugvinden tussen de ‘volwassenen’-literatuur. Dat is het geval voor Dora. De vraag die dan meteen in je opkomt, is of dit boek dan zó verschilt van de dierenverhalen dat het niet door kinderen gelezen zou kunnen worden. Ja en nee, denk ik dan na het lezen. Het verhaaltje - van een man (Vink) die wakker wordt, opstaat, gewaarschuwd wordt door een zekere heer Leenderts, waarna Dora binnenkomt, vraagt of hij mee naar het strand wil, maar ze uiteindelijk toch alleen gaat, waarna - af en toe - twee buurjongens binnenkijken, een koor op het grasveld voor het huis ‘Bloemen verwelken, schepen vergaan’ tracht te zingen en dit maar niet tot een goed einde kan brengen - zal hen waarschijnlijk minder aanspreken. Ook de bijwijlen erg surrealistische sfeer doet bedreigender aan dan in de dierenverhalen, waar ze veeleer een logisch gevolg lijkt van de verhaalde wereld waarin dieren spreken, brieven schrijven en uit bomen vallen. Maar toch blijft Dora op-en-top herkenbaar ‘Toon Tellegen’ en verschilt het boek in wezen niet zó veel van zijn boeken voor kinderen.
Terug naar het toeval nu. Het boven geschetste verhaaltje is in feite meteen ook hét verhaal... dat evenwel telkens opnieuw verteld wordt vanuit een andere invalshoek. Zo krijgen we 54 keer hetzelfde verhaal anders ingekleurd, al naargelang Vink zich bv. besluiteloos, eigenwijs, haatdragend, lui, lyrisch, jaloers, lichtvoetig of wreed voelt. Het lijkt een intrigerende oefening: hoe zou eenzelfde voorval verlopen zijn indien we ons die dag toevallig heel anders gevoeld hadden, of de omstandigheden net iets anders geweest waren? Toch is het uiteindelijke effect van een andere stemming of situatie heel anders in dit boek dan in de aangehaalde film van Kieslowski. Bij Kieslowski nam het verhaal een heel andere wending al naargelang de protagonist de trein haalde, net miste en al dan niet aan de praat raakte met een vrouw. Bij Toon Tellegen daarentegen zijn als gevolg van een andere stemming of situatie de details in het verloop van het verhaal wel verschillend, maar hoe Vink zich ook voelt of in welke situatie hij zich ook bevindt, steeds gaat Dora alleen naar het strand. De liefde tussen Dora en Vink mag dan al verschillende vormen aannemen al naargelang de verhaalde stemming, als puntje bij paaltje komt, blijft Vink toch alleen achter. Alleen in het allerlaatste verhaaltje - waarin geen specifieke stemming wordt benoemd, het draagt de titel ‘Want op dié ochtend...’ -, gaat Vink met Dora naar het strand en lijkt ook het koor er eindelijk in te slagen de liefde te bezingen.
Hoewel het een heel eigenzinnig boek is geworden en je als lezer keer op keer nieuwsgierig blijft naar de invulling van opnieuw hetzelfde verhaal - wat volledig te danken is aan het meesterschap van de auteur -, moet ik toch toegeven dat Dora, Een liefdesgeschiedenis me niet zo kan bekoren als bv. Misschien wisten zij alles, de bundeling van álle dierenverhalen van Toon Tellegen, die recent nog in een goedkope uitgave op de markt kwam. Misschien komt dit doordat de protagonisten in Dora mensen van vlees en bloed zijn, en dus minder charmant en aantrekkelijk dan bv. de eekhoorn, de mier of de olifant. Maar misschien hebt u minder moeite met
| |
| |
mensen, en vindt u dieren helemaal niet charmant; wel, dan kan ik u ook Dora, Een liefdesgeschiedenis ten teerste aanbevelen.
□ Johan Van der Auweraert
Toon Tellegen, Dora. Een liefdesgeschiedenis, Querido, Amsterdam, 1998, 177 blz., 599 fr., ISBN 90-214-8428-5.
| |
Het zwarte boek
Sinds de Turkse schrijver Orhan Pamuk in 1982 debuteerde met de omvangrijke historische roman Cevdet Bey en Zonen geldt hij als een van de belangrijkste auteurs van zijn land. Met het verschijnen van zijn verbluffende vierde roman Het zwarte boek in 1985 bewees hij een wereldauteur te zijn die zich met de allergrootsten meten kan. Het zwarte boek is wel vergeleken met Ulysses van James Joyce, omdat ook dit boek vertelt van een zwerftocht door een stad (Istanboel) die in zijn meest uiteenlopende facetten naar voren komt. Maar anders dan Joyce moet Pamuk het niet hebben van stijlexperimenten en een zo rigoureuze deconstructie van de taal dat het daaruit resulterende boek bijna onleesbaar geworden is.
Het zwarte boek is eminent leesbaar en op het eerste gezicht bedrieglijk eenvoudig. Het verhaalt de zoektocht van de jonge advocaat Galip naar zijn vrouw Rüya, die bij hem is weggelopen, en naar zijn neef, de veelgelezen columnist Celal, die vrijwel tegelijk verdwenen is. Zoals Galip al snel vermoedt, verkeren beide in elkaars gezelschap, maar wanneer hij daarover zekerheid heeft verkregen is het al te laat, en zijn beiden vermoord. Maar Galip is intussen veranderd. Gaandeweg heeft hij de identiteit aangenomen van de columnist door in zijn naam elke dag een stuk naar de krant te sturen, die in het boek afwisselend met Galips avonturen zijn afgedrukt.
Die stukken, vaak kleine meesterwerkjes op zich, beginnen gaandeweg met het ‘hoofdverhaal’ een wisselwerking aan te gaan. Beide lijnen verwijzen naar elkaar, in een ingewikkeld spiegelspel waarin tenslotte de eigenlijke thematiek van Pamuks boek begint op te lichten: wat is identiteit, wat is een persoonlijkheid, hoe origineel zijn wij eigenlijk en hoever zijn wij kopieën van anderen of van onszelf?
Dat zijn zeer moderne, bijna postmoderne thema's, en in dat opzicht hoort Pamuk volledig thuis in de westerse literatuur van de twintigste eeuw. Toch speelt de Turkse situatie een belangrijke rol in het boek: ingeklemd tussen het Westen en het Oosten, tussen laïcisme en integralisme, tussen moderniteit en traditie, is het land zich pijnlijk van het gebrek aan een eenduidige identiteit bewust. Bovendien weet het als de moderne natie die het graag zijn wil, bij uitstek niet origineel en niet ‘zichzelf’ te zijn.
De moeizame manier waarop Turkije westers tracht te zijn speelt niet alleen in Het zwarte boek een belangrijke rol, maar ook in Pamuks eerdere roman Het huis van de stilte, dat een paar jaar geleden al werd vertaald en een schitterend beeld geeft van de tegenstrijdige tendensen in het Turkije van vandaag. De metafysische diepte van Het zwarte boek bereikte Pamuk in die sociaal-politieke roman, ondanks het grote meesterschap waarmee het geschreven is, nog niet.
| |
| |
In Het zwarte boek komt alles samen: politiek en geschiedenis, filosofie en letterkunde, de eeuwige vraag van de mens naar zijn unieke ‘ik’ en de typisch moderne manier om daarop te antwoorden, het doorslaggevende belang van verhalen en de onlesbare dorst naar waarheid, de betekenis van de literatuur en de bedrieglijkheid daarvan, en het verlangen naar troost en verlossing en het inzicht dat het menselijk levenslot aan zijn eindigheid niet ontkomt.
Dat Pamuk dat alles heeft weten te verenigen in een boek dat nergens ontspoort en zijn talloze lijnen (verhaallijnen maar vooral lijnen van ideeën) steeds dieper weet te verknopen, maakt hem tot een van de meest indrukwekkende auteurs van zijn generatie. Het zwarte boek is zonder enige twijfel een van de grote meesterwerken van het einde van deze eeuw.
□ Ger Groot
Orhan Pamuk, Het zwarte boek, vert. Margreet Dorleijn, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1998, 485 blz. fl. 69.
| |
Geschiedenis
Geschiedschrijving als opdracht
In internationaal perspectief bezien neemt, volgens Kristel, de Nederlandse geschiedschrijving van de jodenvervolging in tweeërlei opzichten een bijzondere positie in. Ten eerste werd in een relatief vroeg stadium, middels het oprichten van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in 1945 en het verstrekken van opdrachten tot geschiedschrijving aan Herzberg, Presser en De Jong, het onderzoek naar de vernietiging van de joden gestalte gegeven. Ten tweede, en dit is tevens het uitgangspunt van ‘Geschiedschrijving als opdracht’, hebben genoemde auteurs, allen van joodse origine, hun persoonlijke ervaringen in hun geschiedverhalen verwerkt. Met name in het vijfde hoofdstuk gaat de auteur hier nader op in. Een analyse van de gehanteerde stijlmiddelen en technieken waarvan de historici zich hebben bediend, moet licht werpen op de wijze waarop zij hun persoonlijke betrokkenheid bij de ingrijpende gebeurtenissen vorm hebben gegeven. Het invlechten van persoonlijke lotgevallen in de algemene gebeurtenissen was hierbij het door Herzberg, Presser en De Jong meest gebruikte procédé. Zo beschrijft Herzberg bijvoorbeeld zijn gevoelens en bezigheden op de 15de mei, de dag van de capitulatie van het Nederlandse leger, verhaalt Presser over hoe hij en zijn vrouw bij een razzia werden opgepakt en geeft De Jong zijn gedachten weer tijdens de dodenherdenking van 1985. Metaforen (met name door Herzberg gebruikt), ironie, uitingen van gevoelens van medelijden met de slachtoffers (Presser) en expliciete beoordelingen van maatregelen van de bezetter (De Jong) zijn andere voorbeelden van toegepaste procédés. Kristel besteedt ook aandacht aan de reacties op ‘Kroniek der Jodenvervolging’, ‘Ondergang’ en ‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog’. Het blijkt dat met name ‘Ondergang’, mede vanwege de grote persoonlijke betrokkenheid die Presser hierin tot
| |
| |
uitdrukking bracht, veel losmaakte bij het lezerspubliek. ‘Wat deden wij Nederlanders?’ en ‘Wat zouden wij zelf gedaan hebben als wij in de positie van de joden verkeerd hadden?’ werden veelgestelde vragen. Dat deze vragen in een (internationaal gezien) vroegtijdig stadium werden gesteld, is de verdienste van Presser. Maar ook de werken van Herzberg en De Jong hebben ertoe bijgedragen dat kennis omtrent de jodenvervolging in Nederland al vroeg aanzienlijk was. Mede daardoor, concludeert Kristel in mijn ogen terecht, hebben ontkenners van de jodenvervolging in Nederland nauwelijks voet aan de grond gekregen.
□ Leo Ten Hag
Conny Kristel, Geschiedschrijving als opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging, Meulenhoff, Amsterdam, 1998, 384 blz., fl. 49,90, ISBN 90-290-5498-0.
| |
Geuzengeweld
Met Sire het volk mort heeft Gita Deneckere een meesterstuk van sociale geschiedenis geschreven, dat we in Streven hebben besproken (februari 1998). In haar nieuwe boek Geuzengeweld schrijft ze over dezelfde periode (1831-1914), maar de invalshoek is verschillend: hier gaat het over straatrumoer en straatgeweld dat samenhangt met de ideologische tegenstelling tussen katholieken en vrijzinnigen in ons land, en dat vooral naar boven komt in ruzies over de kieswetgeving en de strijd om ‘de schoone ziel van 't kind’. Het straatrumoer wordt eenzijdig benaderd vanuit de antiklerikale hoek: het zijn de liberalen en (later) de socialisten die in het geweer komen tegen de katholieken. Dat werkt vrij averechts, omdat de katholieken de slachtofferrol krijgen en hun tegenstanders vaak intolerant en gewelddadig zijn.
Vrij constant is het gegeven dat ‘de straat’ gemanipuleerd wordt: ze dient de belangen van ambitieuze politici, partijstrategieën (die dikwijls verkeerd uitpakken: wie de straat verovert, verliest geregeld de verkiezingen), stad of platteland (die nadrukkelijk tegenover elkaar worden geplaatst). Constant ook is de poging van elke partij om via ‘aangepaste’ verkiezingswetten de eigen partij te bevoordelen, en om steeds meer greep te krijgen op zo veel mogelijk maatschappelijke domeinen (hét voorbeeld daarvan is de school). Zeer nadrukkelijk is ook altijd de koning aanwezig, die vaak in zijn eentje beschikt over het lot van wetten, regeringen en politici.
In de methodes van straatagitatie is er daarentegen wel een duidelijke evolutie. In het begin domineert de vrij ongeordende charivari met vooral lokaal belang, onduidelijke doelstellingen en gebrek aan regie; gaandeweg worden er meer grootschalige betogingen (of tegenbetogingen) georganiseerd met duidelijk omschreven bedoelingen en een efficiënte organisatie, maar die meteen ook gebruikt konden worden voor politieke machinaties die elders worden bedisseld.
□ Jaak De Maere
Gita Deneckere, Geuzengeweld. Antiklerikaal straatrumoer in de politieke geschiedenis van Belgjë, 1831-1914, VUB Press, Brussel, 1998, 223 blz., 1695 fr., ISBN 90-5487-156-3.
|
|