| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven
De onbekende vader
Uitgangspunt van de overwegingen waarvan ik hier zorgvuldig de eigen gang wil volgen, is een bericht dat het aantal mannen die bereid zijn als donor van sperma op te treden, de laatste tijd zo drastisch dreigt af te nemen dat de banken binnenkort misschien niet meer in de behoefte zullen kunnen voorzien. Die behoefte bestaat vooral bij kinderloze echtparen of alleenstaande vrouwen die via een in-vitrofertilisatie of een kunstmatige inseminatie en met het sperma van een onbekende, maar medisch goedgekeurde donor hun vurige wens een kind te krijgen vervuld willen zien. Die behandeling voltrekt zich in de medische sfeer, vanouds niet de meest gebruikelijke achtergrond bij de procreatie.
Volgens het bericht nu neemt het aantal beschikbare donoren de laatste jaren af, omdat de banken vrezen niet langer de anonimiteit te kunnen garanderen waarop velen van hen prijs blijken te stellen. En een van de redenen waarom zij aan die anonimiteit en de garantie daarvan gehecht zijn, is dat zij de zekerheid willen hebben dat zij nooit zullen worden aangesproken op een verplichting om als biologische vader te voorzien in het onderhoud van het langs deze klinische en onpersoonlijke weg door hen verwekte kind.
Ook bij de moeder en de wettelijk aangewezen vader van het kind kan dit verlangen bestaan, al is het bijvoorbeeld maar om te voorkomen dat vroeg of laat de donor als een derde partij rechten zal laten gelden op contact met het kind dat hij op begrijpelijke gronden als het zijne beschouwt. De begrijpelijkheid van die gronden moet langs juridische weg de pas worden afgesneden.
De biologische vader wordt op deze manier gereduceerd tot een leverancier van neutraal en naamloos sperma. Maar, wat nog merkwaardiger is, het kind, ongeboren of onmondig, is de partij die in deze discussie nauwelijks gekend schijnt te worden. Dat is des te
| |
| |
merkwaardiger, absurder en in zekere zin ook onrechtvaardiger, omdat in het verlangen naar nageslacht juist daar alles om lijkt te draaien. Of verlangen mensen eerder naar het ‘hebben’ van een kind dan naar het eigen bestaan van de persoon aan wie zij het leven willen geven en die zij in hun nabijheid willen zien opgroeien?
Als dat kind op latere leeftijd te weten komt dat het een biologische vader heeft die niet dezelfde persoon is als de echtgenoot van zijn moeder, zou het misschien geen genoegen kunnen nemen met de oude en wat cynisch klinkende westelijke regel dat diegene als zijn vader beschouwd moet worden die bij zijn geboorte of een nader omschreven aantal dagen daarvoor met zijn moeder getrouwd was, maar zou het op zoek willen gaan naar de ‘echte’ vader. Dan zou het op onoverkomelijke bezwaren stuiten, wanneer die gegevens onder geen enkele voorwaarde beschikbaar zouden worden gesteld en de anonimiteit dus een volledige onbekendheid zou zijn - wat zij nu niet is, althans binnen de omheining van de klinische enclave.
Er schijnen zich in zo'n geval aanzienlijke psychische problemen te moeten voordoen en er moet heel wat leed geleden zijn, voordat op dit terrein een tipje van de sluier mag worden opgetild. Het verlangen naar weten zou op zichzelf niet genoeg zijn om aanspraak te kunnen maken op het specifieke weten omtrent dat wat toch een aanzienlijk deel van de identiteit van een mens bepaalt en waardoor we althans enigszins worden aangemoedigd ons thuis te voelen in ons eigen fysieke bestaan en het niet te hoeven verzinnen.
De vraag is dus, of de donor meer recht heeft op zijn anonimiteit dan het kind op kennis van zijn herkomst en identiteit, of welk recht het zwaarste weegt, dat van de donor, dat van de wettelijke ouders die aanspraak maken op een zo volledig mogelijk en naar buiten afgesloten ouderschap, of dat van een kind dat zich op de weg naar zijn zelfstandigheid geblokkeerd zal zien door de onmogelijkheid grondig te reflecteren over zijn identiteit en geen genoegen kan nemen met de vage wetenschap dat het ongetwijfeld ook een biologische vader heeft en dat die een goede gezondheid genoot op het moment dat hij zijn zaad beschikbaar stelde. Waar de mogelijkheid om te weten zo dichtbij ligt en zo gemakkelijk realiseerbaar is, moet de georganiseerde frustratie daarover wel buitengewoon groot zijn en het gemis van een vader niet minder ernstig te nemen dan het gemis aan kroost.
Het lijkt mij ondoordacht deze vraag te beschouwen als de dramatisering van een thema uit ontroerende oude verhalen waarin vader en kind elkaar weerzien en herkennen, of als uiting van frivole nieuwsgierigheid die alleen in een geval van existentiële en klinisch erkende nood bevredigd zou mogen worden. En mogelijk is
| |
| |
het ook niet uitgesloten dat de biologische vader bij nader inzien op de hoogte wil zijn van wat er van zijn gift terecht is gekomen. Maar naar hem gaat in dit geval niet allereerst mijn compassie uit, want hij is vrijwillig bij de regeling betrokken.
| |
Bloed
Het probleem gaat niet om een betrekkelijke kleinigheid, zoals het afstaan van een hoeveelheid bloed dat is. Hier spreek ik enigszins uit eigen ervaring, want ik heb tientallen keren bloed beschikbaar gesteld via de verdienstelijke instantie die de bloedtransfusiedienst is. Wat er precies met dat bloed gebeurde, weet ik niet en ik heb daar ook nooit naar geïnformeerd. Ik mag aannemen dat dankzij dit bloed enkele mensen langer in leven zijn gebleven. Dat was ook de bedoeling, zowel van de instantie als van mij. Maar ik heb er nooit enige behoefte aan gevoeld te weten wie er rondloopt met bloed van mij in de aderen, al heb ik daar uiteraard mijn fantasieën over gehad. Het bloed kon evengoed van ieder ander zijn afgetapt die tot dezelfde en lang niet zeldzame bloedgroep behoort. Het is niet alleen toevallig van mij afkomstig, maar die afkomst maakt ook geen enkel verschil voor het bestaan van die persoon; die verandert er niet door.
De uitdrukking alleen al ‘mijn bloed’ lijkt mij wat misplaatst, als het niet over eigen kinderen gaat en ‘bloed’ de metafoor wordt voor het totale leven. Het bloed dat gretig uit mijn aderen stroomde, was op dat moment al niet meer van mij. Ik stel mij voor dat het ook niet als afkomstig van mij werd geregistreerd, maar gevoegd bij een voorraad van bloed dat eerder gekenmerkt was door bepaalde eigenschappen dan door de persoon van de vroegere eigenaar, die het verlies al snel wist te compenseren.
Ik zou het ook tamelijk gênant vinden als iemand persoonlijk dankbaar zou moeten zijn voor dit geschenk. Toen de instantie mij een bronzen medaille toekende, was ik overigens wel een beetje trots, maar toch vooral vanwege de herinnering aan de vage angst die ik bij elke prik en elke donatie weer heb moeten overwinnen. Ik kon intussen dat onpersoonlijke bloed, ofschoon volgens Goethe ‘ein ganz besonder Salt’, niet als een persoonlijk geschenk aan iemand beschouwen of als leniging van een op dat moment acute nood. Dat de gever anoniem bleef, lag dus eerder voor de hand dan dat het moest worden afgedwongen. Daarbij valt allicht ook te bedenken, nu ik toch even mijn eigen nobelheid in mijn overwegingen betrek, dat het bij het echte geven hoort van dankbaarheid af te zien. En in dit geval is mij geen begunstigde bekend die daar een probleem mee gehad zou hebben.
| |
| |
| |
Organen
Ik ga nu een stapje verder en probeer mij voor te stellen hoe het zou zijn een orgaan van iemand te ontvangen of er zelf een af te staan. Dankzij dat specifieke orgaan zou ik in leven zijn gebleven of zou ik, wanneer het bijvoorbeeld om het afstaan van een nier ging, leven met de gedachte dat ik iemand anders het leven heb gered - wat iets heel anders is en veel minder mysterieus, maar wel nobeler dan het leven ‘schenken’.
Ik weet niet hoe de gewoonten in het eerste geval zijn. Als ik mijn leven zou danken aan een slachtoffer van het verkeer of zelfs, zoals in de Verenigde Staten wordt overwogen, aan iemand die de doodstraf heeft ondergaan, stel ik mij voor dat ik die dank op z'n minst zou willen uiten door de kennis en de cultus van een naam. Als ik van iemand een nier zou krijgen en die zou zelf nog in leven zijn, zou ik zeker in de gelegenheid willen zijn om die persoon daarvoor mijn dank te betuigen. En als het omgekeerde zich voordeed, kan ik mij zelfs niet goed voorstellen dat ik mij geen beeld zou kunnen vormen van degene die mijn nier in zich draagt. Overigens meen ik te begrijpen dat er in zulke gevallen al een band tussen de donor en de patiënt bestaat, zodat er helemaal geen sprake is van anonimiteit.
| |
Één cel
Nu kan met enig rationeel gepraat het afstaan van sperma eventueel vergeleken worden met het doneren van anoniem bloed of stukjes weefsel. Het wordt ook in klassen verdeeld en als een soort van kapitaal opgeslagen tot er behoefte aan is. Ook daarbij wordt zorgvuldig medisch gehandeld en rekening gehouden met allerlei omstandigheden. Het beslissende verschil is intussen dat het hier uiteindelijk niet om een bepaalde hoeveelheid gaat die in haar geheel een doel dient, maar om die ene zaadcel die zich met een eicel moet verbinden. Die ene cel met al haar erfelijke eigenschappen bepaalt voor de helft de identiteit van de vrucht die bij de verbinding zal ontstaan - als we van een ‘halve’ identiteit kunnen spreken. En dat ontstaan van een nieuw en onverwisselbaar individu is van een totaal andere orde dan het continueren van een eenmaal begonnen en in zijn identiteit bepaald leven. Dat maakt het, dunkt mij, onmogelijk om met dezelfde onbekommerde neutraliteit waarmee we ons als donor van bloed aanmelden, ook op te treden als donor van zaad. Want dat is niet bestemd om anoniem te blijven.
Met andere woorden en meer algemeen geformuleerd: hoe minder neutraal in zijn effecten datgene is wat wij afstaan, des te moei- | |
| |
lijker wordt het, ethisch en psychologisch, als gever terug te treden in de anonimiteit. De donor van zaad meldt zich aan als de potentiele verwekker van een menselijke persoon die zijn identiteit voor een groot deel aan hem te danken zal hebben. Voor geen van beide partijen kan dat een neutrale en anonieme aangelegenheid zijn. Zo'n anonimiteit moet binnen een humane cultuur eerder beschouwd worden als een ongelukkige uitzondering en een te vermijden bron van problemen dan als een wettelijk voor te schrijven regel.
| |
Erfelijkheid
Het is een normaal onderdeel van een menselijk leven en van de ontwikkeling van het menselijk denken voor de eigen identiteit een reflexieve aandacht te hebben. Of dat nu zinvol is of niet, in elk leven is het moment onvermijdelijk waarop de vraag ‘wie ben ik?’ zich dwingend aandient en op die vraag een zo volledig mogelijk antwoord wordt gezocht.
Mensen willen bijvoorbeeld weten dat hun kinderlijke droom over hun positie in het gezin als vondeling of als aangenomen kind misplaatst was. Zij willen in hun eigen uiterlijk een variant herkennen op een erfelijk patroon dat hun vertrouwd voorkomt. Het is vrijwel onontkoombaar zich de eigen individualiteit voor te stellen als het gevolg van een uitzonderingspositie of een miskenning, maar het is tegelijk ook een bevrijding en een genot te passen in een serie familieportretten. Zij vormen een kader waarbinnen mijn identiteit minder willekeurig lijkt te zijn en meer aanspraak kan maken op de ‘geldigheid’ die wij geneigd zijn aan het bestaan van anderen toe te schrijven.
Als ik over mijzelf nadenk, kunnen erfelijkheid en familiegelijkenis niet lang buiten mijn gezichtsveld blijven. Zij dringen zich vanuit een grote familie zelfs met vriendelijke nadruk op. Mijn identiteit is niet zonder meer mijn eigen project, maar in hoge mate een gegeven, een erfelijk product van vele generaties. Alleen langs die weg kon ik mens worden, en deze mens. En of ik daar nu gelukkig mee ben of niet: als ik niet deze mens was, zou ik er helemaal niet zijn. Ik kan er niet buiten in de reflecties over mijn identiteit, mijn mogelijkheden en mijn beperkingen voortdurend aan mijn ouders te denken en aan het gezin waarin ik thuis was. Ik hoef daarbij niet eens de hoogmoedige pretentie te hebben hun karakter volledig te doorgronden en bij het vormen van het mijne daarmee rekening te kunnen houden.
Mensen zijn in hun individuele en meest boeiende eigenschappen uiteindelijk niet alleen afhankelijk van hun erfelijke aanleg en hun voorgeschiedenis, maar ook volkomen ondoorgrondelijk, en
| |
| |
vaders, hoe vertrouwd ook, blijven altijd vreemdelingen en onbekenden. Maar we houden hun beeld voor ogen, en waarschijnlijk ontdekken we geleidelijk dat ze niet alleen onbekend zijn, maar dat we zelf op hen gaan lijken, dat we zwichten voor dezelfde onvermijdelijkheden en dat we het beeld dat we van onszelf hadden, moeten aanpassen aan de beperkingen die zij ons opleggen. En zelfs al leidt die herkenning niet tot grondige kennis, zij kan ons toch met het toeval van ons bestaan verzoenen. Een gedeelde toevalligheid gaat op noodzaak lijken, het enige waarin wij met een goed geweten kunnen berusten.
Als ik weet wie mijn ouders zijn, als ik mijn plaats ken op het familieportret, hoef ik mijn identiteit niet van de grond af op te bouwen, alsof ik de eerste en enige mens ben. Zij is voor het grootste deel een gegeven; dat kan een grote geruststelling zijn en mij van mijn eenzame fantasieën verlossen. Als ik bijvoorbeeld kijk naar mijn handen en een knobbel zie op een van mijn gewrichten, hoef ik maar aan een oom te denken die met acht van zulke knobbels achtentachtig jaar werd, om hier niet direct de oorzaak van een snel naderende dood in te zien. En als ik in een rouwmoedige terugblik op mijn grotendeels verstreken leven geneigd ben mij zelf, in het koor van sommige anderen, een gebrek aan resolute daadkracht te verwijten, meen ik tegelijk ook te weten dat een grimmige strijd tegen generaties van scepsis en wankelmoedigheid een onbegonnen werk, of alleen maar het begin van een pijnlijke zelfdestructie geweest zou zijn.
Wie niet weet wie zijn ouders zijn, of niet beseft dat hun identiteit uit dezelfde stof geweven is en de zijne bepaalt, is overgeleverd aan de waan van zijn autonomie en, wat misschien nog erger is, aan de eisen en de aansporingen van anderen, omdat hij de harde grenzen van zijn reële mogelijkheden niet aan den lijve ervaart. Want wat een mens ook mag zijn, hij is in elk geval niet de uitvoering van zijn eigen ontwerp of van een opdracht van anderen. Hij leert werkelijk zichzelf kennen als hij zich verdiept in de anderen die hem fysiek het meest nabij zijn. De werkelijkheid die hij zelf is en waartoe hij is uitgegroeid, wordt meer bepaald door zijn stam en zijn wortels dan door wat hij denkt en wil. En naar die identiteit is hij op zoek, wanneer hij zich verdiept in zijn afkomst. Zijn reflecties of terugblikken komen voort uit het besef dat een groot deel van zijn geschiedenis al voor zijn geboorte is geschreven.
| |
Rechten
Ik weet niet of en in hoeverre het juist is te spreken over een ‘recht’, als het gaat om het verlangen kennis te verwerven over de eigen
| |
| |
identiteit en zich te verdiepen in zijn wortels. Heeft een kind er recht op te weten wie zijn ouders zijn? Hebben wij recht op reflectie? We kunnen zelfs niet eens zinvol beweren dat er een ‘recht op bestaan’ is, ofschoon dat nog fundamenteler is dan de reflectie achteraf. Want we zouden er al moeten zijn en een stem moeten hebben om daar aanspraak op te kunnen maken.
Ons bestaan is van zo veel toevalligheden en willekeur buiten ons afhankelijk, dat de suggestie van programmering en orde die van een woord als ‘recht’ uitgaat, hier helemaal niet op haar plaats is. We kunnen ook niet zo maar zeggen dat mensen er recht op hebben kinderen te krijgen, of als ze die niet op de gangbare manier krijgen, er recht op hebben een kind te adopteren of door iemand anders te laten verwekken of ter wereld brengen. Zelfs een elementaire en dringende behoefte leidt niet noodzakelijk tot het ontstaan van een recht op bevrediging daarvan.
Recht is gebonden aan mogelijkheden. Niemand heeft recht op het onmogelijke, zoals ook niemand verplicht is tot het onmogelijke. Rechten bestaan binnen een ordening waarvoor mensen verantwoordelijkheid kunnen dragen. Daarbinnen kunnen wij zeggen dat een kind recht heeft op levensonderhoud en zorg, dat volwassenen recht hebben op onderdak en inkomen en dat burgers recht hebben op vrijheid van meningsuiting. Van een recht op geluk daarentegen, voorwerp van een zoveel vuriger verlangen, kan moeilijk worden gesproken, niet alleen omdat geluk een subjectieve aangelegenheid is en niet iedereen zich gelukkig schijnt te voelen met het simpele en toevallige feit dat hij bestaat, maar ook omdat er geen instantie is die ons dat geluk kan beloven en daarvoor verantwoordelijk gesteld kan worden. Wat niet beschikbaar is, kan niet worden geëist, terwijl wij er wel naar kunnen verlangen.
Nu de medische techniek mensen in toenemende mate in staat stelt tegemoet te komen aan hun verlangen naar kinderen, of dat nu een behoefte is om die te hebben dan wel hen om zich heen te zien en voor hen te zorgen, dient zich ook een nieuwe mogelijkheid aan om van een ‘recht’ te spreken. Nieuwe mogelijkheden scheppen ruimte voor nieuwe behoeften, nieuwe eisen en nieuwe rechten. Die techniek brengt namelijk zaken binnen het bereik van een ordening en een verantwoordelijkheid die zich tevoren aan onze bevoegdheid onttrokken en aan het toeval overgelaten moesten worden. Pas nu dus kan er ook met enige omzichtigheid worden gesproken over een recht op kinderen, een recht van de donor op anonimiteit en van een recht van kinderen te weten wie hun biologische vader is, en van een gerechtvaardigde eis toegang te krijgen tot geheimgehouden gegevens. Het kind kan niet gebonden zijn aan een contract waarin het omwille van zijn eigen bestaan als partij werd gene- | |
| |
geerd, en dat het dus als nietig kan beschouwen. En vanaf het ogenblik dat er sprake is van rechten, moet er ook een instantie zijn die bevoegd is op dat terrein regelingen te treffen.
Het is daarbij niet a priori vanzelfsprekend dat het kind, de laatkomer in deze geschiedenis die erop gericht is zijn eigen geschiedenis te worden, en de onmondige partij, het minst recht van spreken heeft. Het is in de gesloten overeenkomst wel de onmondige partij, maar ook de partij waarom die hele ontwikkeling is begonnen en waaraan al het andere ondergeschikt is, ook de vreugde van het ouderschap. Het kind is de bron daarvan. Als het wordt gereduceerd tot iets wat mensen willen ‘hebben’, ongeveer zoals ze ook een huisdier hebben, en waarover ze om die reden in termen van ‘recht’ kunnen spreken, wordt het kind ondergeschikt gemaakt en van zijn eerste positie in de ontwikkeling beroofd.
In een logica van rechten zou het die positie moeten kunnen behouden of opnieuw verwerven, en zou al het andere daaraan consequent ondergeschikt gemaakt moeten worden. Dit betekent dat met het oog daarop voorwaarden geschapen moeten worden die vervulbaar zijn zonder mensen ongelukkig te maken of hun geweld aan te doen, en die niet ingaan tegen de instinctieve belangeloosheid die mensen lijkt te bezielen in hun verlangen naar nageslacht. Juist die komt onder druk te staan zodra het gekrakeel over allerlei rechten begint.
| |
De zonde van Onan
Er is een oude cultuur bekend waarin binnen een heel andere context en zonder medische interventie een poging werd gedaan een aantal van deze voorwaarden te vervullen. Dat is de oudtestamentische en ook elders in de antieke wereld bekende wet van het leviraatshuwelijk, waardoor het voortbestaan van de naam en het familieverband worden geregeld. Ik citeer een formule daarvan uit Deuteronomium in de vertaling van de Statenbijbel: ‘Wanneer broeders samenwonen, en een van hen sterft, en geenen zoon heeft, zoo zal de vrouw des verstorvenen aan geenen vreemden man daarbuiten geworden; haars mans broeder zal tot haar ingaan, en nemen haar zich ter vrouwe en doen haar den plicht van eens mans broeder.
En het zal geschieden, dat de eerstgeborene, dien zij zal baren, zal staan in den naam zijns broeders, des verstorvenen; opdat zijn naam niet uitgedelgd worde uit Israël. Maar indien dezen man zijns broeders vrouw niet bevallen zal te nemen, zoo zal zijns broeders vrouw opgaan naar de poort tot de oudsten, en zeggen: Mijns mans broeder weigert zijnen broeder eenen naam te verwekken in Israël;
| |
| |
hij wil mij een plicht van eens mans broeder niet doen’ (Deut. 25, 5-7).
In Deuteronomium wordt de weigerachtige donor gedreigd met de smadelijke ceremonie van de Chaliza, het uittrekken van de schoen, in het openbaar verricht door de vrouw tot wie hij weigerde in te gaan. In Genesis wacht zo'n weigeraar een onmiddellijke executie door de hand van God zelf. Daar lezen we over Onan, de zoon van Juda en Sua, dat hij weigerde Thamar, de weduwe van zijn broer Er, die door de Here was gedood, tot vrouw te nemen: ‘Toen zeide Juda tot Onan: ga in tot uw broeders huisvrouw, en trouw haar in uws broeders naam, en verwek uwen broeder zaad. Doch Onan, wetende, dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zoo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijnen broeder geen zaad te geven. En het was kwaad in des Heeren oogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook’ (Gen. 38, 8-10).
Er is heel wat duister in deze passages, te beginnen met het gegeven dat de handjes des Heren wel erg los blijken te zitten. Maar het moet hier ook om een ernstig verzuim gaan. De zonde van Onan zal wel niet gelegen hebben in een ‘coitus interruptus’ of in iets wat masturbatie of met zijn naam onanie is genoemd, maar in de pertinente weigering de vrouw van zijn broer voor de familie te behouden of de naam van zijn broer voort te zetten door de hem opgelegde taak als donor en als oom te vervullen. Onan was ongehoorzaam, en werd met de dood gestraft omdat hij niet bereid was op bevel het leven door te geven.
| |
Conclusie
Overwegingen zijn niet gericht op het formuleren van een conclusie, maar eerder op het zoeken naar een gezichtspunt dat minder benauwend en vanzelfsprekend is dan wat zich als uitgangspunt aandient. Op één punt minstens is het verhaal over Onan en het leviraatshuwelijk of de combinatie van oom en vader zeker verhelderend. Het brengt iets aan het licht dat in hedendaagse uiteenzettingen over seksualiteit nog nauwelijks aan de orde komt, en dat bij het probleem dat hier is besproken een centrale plaats inneemt, namelijk het alles beheersende verlangen zijn eigen naam, identiteit en erfelijke eigenschappen voort te zetten in een nageslacht. Dit elementaire en moeilijk in termen van recht uit te drukken verlangen lijkt eerder groter dan kleiner te worden, naargelang de vervulling daarvan minder voor de hand ligt.
De medische techniek die op dit terrein ontwikkeld is, staat in dienst hiervan. En het is daarbij typerend dat die techniek haar
| |
| |
autonomie zo ver doorvoert dat het klinische ook exclusief klinisch wordt, met het gevolg dat de seksualiteit uit het gezichtsveld verdwijnt, en daarmee elk persoonlijk accent in de procreatie, inclusief de naam.
De wanhopige pogingen van kinderloze echtparen en van alleen levende individuen om het verlangen naar kroost te realiseren, zouden bijna heimwee kunnen oproepen naar een cultuur waarin seks en procreatie wat ondubbelzinniger met elkaar verbonden waren, of in elk geval niet zo rigoureus van elkaar losgekoppeld dat het een het ander bijna uitsluit en seks wel ontheiligd lijkt te worden door een schunnige bijgedachte aan procreatie. In dit opzicht lijkt het model van het leviraatshuwelijk, waarin de familie haar identiteit en haar naam behoudt, redelijk in te passen binnen de gangbare praktijken.
Soms lijkt het alsof de oude schaamte voor seksualiteit vervangen is door een nieuwe preutsheid rond het weerloze verlangen een eigen kind te verzorgen en te zien opgroeien. En wanneer dat verlangen noodgedwongen dan toch aan de orde komt en zich besmuikt durft uit te spreken, wordt het bijna triomfantelijk ondergebracht in een klinische en weinig vitale sector waaruit elke verwijzing naar seks radicaal en met ouderwetse preutsheid is verbannen, waar niet op een klassieke manier kinderen verwekt mogen worden, waar de verwekker op klinische gronden geen band mag hebben met de beoogde moeder, zelfs geen naam mag dragen en geen vader mag heten en waar het kind door een wettelijk besluit wordt toegewezen aan een vaderfiguur die de goedheid zelf kan zijn, maar nooit de plaats kan innemen die de verwekker blijkt te hebben in de reflecties van mensen over hun eigen bestaan.
|
|