| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Wat heeft filosofie met God te maken?
De vraag naar de relatie tussen God en de filosofie werd de laatste jaren in een aantal opgemerkte werken aan de orde gesteld. Th. de Boer lijkt te pleiten voor een boedelscheiding tussen de God van de filosofen en de God van Pascal (zie zijn gelijknamige boek uit 1989). L. Heyde (Het gewicht van de eindigheid, 1995) probeert met succes beide benaderingen samen te denken. De respectievelijke confessionele achtergrond is hier niet vreemd aan. Heering presenteert een reflectie waarin het denken naar wijsheid streeft. Hierbij worden de grenzen van het weten of het kennen overschreden en gaat de auteur op zoek naar een overdenken van fundamentele ervaringen: ‘Gods openbaring doet zich aan de mens voor als ervaring’ (blz. 147). ‘Ervaring’ is hier meer dan ‘empirie’, het is een gebeuren van het hart en van heel het menselijk wezen. De ervaring is dikwijls iets van buiten onszelf dat we ‘onder-vinden’. De goddelijke openbaring en de menselijke ervaring zijn aldus twee polen van de godsontmoeting. De filosofie kan dan ook ontdekken dat het redelijk is rekening te houden met wat haar zelf kan overstijgen. Belangrijke inzichten van Rosenzweig - de joodse dialogische denker waarover Heering in 1974 een nog altijd lezenswaardig boek schreef - zijn hierbij dikwijls onuitgesproken aanwezig. Het werk van Heering is thematisch-historisch opgebouwd. Hij schrijft over de confrontatie tussen christendom en hellenisme, de godsbewijzen, de wende in de cultuur tijdens de Renaissance en de Verlichting, de verhouding tussen filosofie en kwaad, Pascal, Spinoza en Schleiermacher, de dood van God, het wantrouwen ten opzichte van de rede en het postmodernisme. Naast het doorlopende betoog vindt men ook vele bladzijden met uitvoerige citaten die de tekst verrijken en openingen bieden naar andere problematieken. Het resultaat is een leesbare tekst die een aantal belangrijke thema's op een
toegankelijke wijze aansnijdt. De rijpheid van een lang leven filosoferen tilt dit boekje uit boven de al te talrijke inleidingen tot allerlei vraagstukken van de filosofie.
□ Luc Anckaert
H.J. Heering, Wat heeft de filosofie met God te maken?, Meinema, Zoetermeer, 1998, 168 blz., 378 fr., ISBN 90-211-3703-8.
| |
Socrates op de speelplaats
Filosoferen met kinderen lijkt succes te hebben, zowel bij onderwijzers als bij be- | |
| |
roepsfilosofen. Is dit de uiting van een gat in de markt, van een kritiek op bepaalde pedagogisch-didactische structuren of van een diepe bekommernis voor de betekenis van de wijsbegeerte in de opvoeding en de maatschappij? In elk geval lijkt filosoferen met kinderen niet evident. Vooreerst is wijsbegeerte een intense denkdiscipline die een mate van toeleg veronderstelt die je niet zomaar van kinderen mag verwachten. Kinderen en volwassenen kunnen dan wel letterlijk dezelfde vragen stellen, toch blijft er een hemelsbreed verschil wat betreft de draagwijdte en de ernst ervan. Ten tweede is er ook de vraag in hoeverre kinderen het verlangen en de intellectuele vaardigheid hebben om echt te filosoferen.
In het eerste deel van Socrates op de speelplaats gaan Athone en F. Mortier in op dergelijke vragen en verwerpen ze deze objecties. Ze geven een ruime verantwoording van de plaats van de wijsbegeerte in de opvoeding van kinderen en betrekken daarbij persoonlijke, maatschappelijke, emotionele, cognitieve en pedagogische aspecten. Het tweede en tevens meest boeiende deel van het boek bespreekt de methodiek van het filosoferen met kinderen. Men leest er zeer behartenswaardige zaken over de houding van de gespreksleider en de deelnemers, de organisatie van een gemeenschap van onderzoek, de doelstelling en de wijze waarop discussies kunnen worden gevoerd. In een derde gedeelte worden een aantal deelgebieden van de filosofie voor de niet-filosoof bondig en accuraat gepresenteerd. Het boek wordt afgesloten met enkele rijke appendices die verwijzen naar alle mogelijke informatiebronnen die men zich maar kan wensen.
Na lectuur van het boek vraagt de lezer zich af wat voor filosofie nu eigenlijk bedreven wordt met kinderen. De hoofdklemtoon wordt gelegd op de methode en niet zozeer op het bijzondere studieobject. Het socratische gesprek staat model. Hierbij nemen begripsverheldering, het ontwikkelen van denkvaardigheden en het communiceren centraal. De communicatiepartners zijn medescholieren, en niet zozeer de grote wijsgeren uit de traditie. De uiteindelijke doelstelling van het filosoferen met kinderen is het denken over het denken. De recensent was oprecht onder de indruk van dit boek. Het wordt dan ook van harte aanbevolen aan leerkrachten die eraan denken met kinderen te filosoferen. Toch blijft er een serieuze scepsis bestaan. Valt dit allemaal wel onder de noemer ‘filosofie’? Vanuit ervaring met kinderen en leerkrachten en vanuit een besef van de enorme reflectie die bv. Hegel nodig had om te schrijven over het zichzelf denkende denken, vraag ik me af of dit alles wel filosofisch relevant is. In elk geval is het opzet didactisch en pedagogisch boeiend.
□ Luc Anckaert
R. Anthone & F. Mortier, Socrates op de speelplaats. Filosoferen met kinderen in de praktijk, Acco, Leuven / Amersfoort, 1997, 270 blz., 795 fr., ISBN 90-334-3389-3.
| |
Techniekfilosofie
Het oktober-novembernummer van het tijdschrift Filosofie is geheel gewijd aan het thema ‘techniekfilosofie’: een discipline die zich tot op heden onder wijsgeren slechts mondjesmaat in belangstelling mag verheugen. Ten onrechte. Immers, gezien de grote betekenis van wetenschap en techniek in de moderne cultuur, zou een filosofische reflectie op de eigen aard van de techniek een wezenlijk onderdeel moeten uitmaken van de zelfreflectie die de wijsbegeerte als zodanig tot opdracht heeft. Het themanummer wil daar een bescheiden bijdrage toe leveren. Het doet dat hoofdzakelijk door de aandacht te vestigen op het gedachtegoed van enige filosofen die deze materie hebben doordacht. Na een korte inleidende presentatie van het belang en de eigen problematiek van deze ‘filosofische nieuwkomer’ door Ir. drs. H.W.H. Haaksma, worden achtereenvolgens behandeld: de techniekfilosofie van F.P.A. Tellegen (door C.E.M. Struyker Boudier en H.W.H. Haaksma), A.G.M. van Melsen (door F. Soontiëns), Kwee Swan Liat (door N. Wiedenhof), E. Cassirer (door H.W.H. Haaksma en D. Pätzold). Het nummer wordt besloten met een originele bijdrage
| |
| |
van de hand van V. Possenti (‘Technè: van de Grieken naar de Modernen en terug’).
Opmerkelijk in dit nummer is het relatief grote aandeel van Nederlandse wijsgeren en van filosofen met een thomistische achtergrond. Zowel Tellegen (1904-1985) als Van Melsen (1912-1994) combineren het een en het ander. Er is meer wat die twee gemeenschappelijk hadden: beide studeerden chemie, raakten bijzonder geïnteresseerd in het thema ‘geloof en natuurwetenschap’, gaven blijk van een bijzonder engagement met de maatschappelijke problemen van onze tijd, en brachten al die componenten bijeen in een uitgebalanceerde visie op de betekenis van de techniek. Het aantrekkelijke van beider techniekfilosofie is inderdaad hun poging om tot een evenwichtige bepaling van de techniek te komen, waarin enerzijds de technische ontwikkeling als een morele opdracht wordt gewaardeerd, maar waarin anderzijds gewezen wordt op de gevaren en ambivalenties die inherent zijn aan die ontwikkeling; waarin het eminente belang van de techniek voor menselijke ontplooiing wordt gewaardeerd zonder dat dat verabsoluteerd wordt, waardoor een nog eminenter waarde - de religieuze - zou worden veronachtzaamd.
Vittorio Possenti (Venetië) biedt een originele bijdrage met een confrontatie van het denken over de techniek van Heidegger met de wijsbegeerte van Descartes en Aristoteles' ontologie. Heideggers opvatting van de techniek zou eenzijdig georienteerd zijn op Descartes en door die afhankelijkheid ook een inadequaat begrip van de techniek behelzen. Daarentegen zou bij Aristoteles een aanzet te vinden zijn die ons bewust maakt van de inherente beperkingen van het technisch handelen.
De inleidingen op Cassirers neokantiaanse techniekfilosofie richten zich vooral op diens begrip van de techniek als symbolische vorm, en daarmee op haar ‘zin’ (niet ‘nut’ of ‘waarde’) en haar grote betekenis als een essentiële fase in het menselijk kenproces. Een bijzonder interessante positie. De inleiding op het denken van Kwee Swan Liat beperkt zich tot een korte biografie, een schets van enkele hoofdlijnen van zijn filosoferen en een kort interview met deze inmiddels 76-jarige emeritus van de TU Eindhoven. Wat mij betreft zijn vooral de bijdragen over Tellegen en Van Melsen, alsmede die van Possenti aanleiding om dit nummer van harte aan te bevelen.
□ R. Munnik
Het nummer van Filosofie is à fl. 12 / 240 fr. telefonisch te bestellen bij het bureau van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (vanuit België: 00.31.70.391.99.00), of schriftelijk bij de afdeling ‘Filosofie en Techniek’ (Mr. van Hasseltlaan 25, NL-7316 DJ Apeldoorn) onder vermelding van naam, adres en telefoonnummer.
| |
Godsdienst
Monumentaal commentaar op het evangelie van Mattheus
Na in 1985 het eerste deel van een zeer uitvoerig commentaar op het evangelie van Mattheus te hebben gepubliceerd, dat de eerste zeven hoofdstukken uitlegde (zie Streven januari 1986), en in 1990 een meer dan 500 pagina's tellend deel dat de hoofdstukken 8-17 behandelt (zie Streven maart 1994), heeft Ulrich Luz, hoogleraar Nieuwe Testament aan de universiteit van Bern, thans het derde deel het licht doen zien, waarin hij de hoofdstukken 18-25 becommentariëert. Tot dit gedeelte van het Mattheus-evangelie behoren niet alleen belangrijke passages als de perikoop over echtscheiding en het verhaal van de rijke jongeman (Mt. 19), maar ook de grote toespraak over de Farizeeën en schriftgeleerden (Mt. 23) en vooral de teksten over het zgn. ‘Laatste Oordeel’ (Mt. 24-25). Deze literair-theologische composities staan veel verder van ons af dan bijvoorbeeld de Bergrede aan het begin van dit evangelie. De harde polemiek van Mattheus tegen het jodendom behoort tot de teksten die van- | |
| |
daag de dag pijnlijk op ons afkomen. Des te belangrijker is het dat dergelijke passages, waartoe ik ook de vreemde stukken over het Laatste Oordeel reken, nauwkeurig worden geanalyseerd, toegelicht, en geplaatst in hun historische context. Ulrich Luz verstaat dat ambacht. Wat zijn commentaar zo waardevol maakt, is dat het een zeer belangrijke plaats toekent aan de Wirkungsgeschichte van de passages die hij uitlegt. Waar mogelijk, besteedt hij uitgebreid aandacht aan de wijze waarop de betreffende tekst uit Mattheus - het lievelingsevangelie van de Kerk - is uitgelegd, zowel in de vroege Kerk als in Middeleeuwen, Reformatie en Moderne Tijd. Juist deze grote aandacht zorgt ervoor dat dit commentaar een duidelijke meerwaarde bezit boven alle bestaande uitgaven. Een boek derhalve om rekening mee te houden.
□ Panc Beentjes
Ulrich Luz, Das Evangelium nach Matthäus (Mt. 18-25) (= Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament, I/3), Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn, ISBN 3-7887-1580-4, Benzinger Verlag, Zürich and Düsseldorf, 1997, 573 blz., DM 148, ISBN 3-545-23129-1.
| |
Tweespalt en verbondenheid: joodse reacties op christelijke theologie
Hoewel menigeen het tegendeel zou verwachten, zijn joden en christenen de eeuwen door in woord en geschrift met elkaar in gesprek gebleven. Soms vonden ‘gesprekken’ vrijwillig plaats, soms ook werden ze afgedwongen. Daarnaast hebben joodse auteurs voor eigen geloofsgenoten geschreven, om het succes van christelijke pogingen tot bekering van joden terug te dringen. Onlangs zijn een aantal van zulke teksten gebundeld; de meeste ervan voor het éérst in Nederlandse vertaling. De teksten zijn voorzien van een kort inleidend commentaar. Het is een bijzondere verzameling, omdat alle teksten vanuit joods perspectief ingaan op de verhouding tussen jodendom en christendom; bijna altijd is het omgekeerd. De teksten zijn zo gekozen dat ze een representatieve doorsnede in de tijd geven: vanaf het begin van de christelijke jaartelling (Talmoed, Midrasj), via Middeleeuwen (Sa'adja Gaon; Nachmanides; Josef Albo), Reformatie (Leone da Modena) tot in de Moderne Tijd (Leo Baeck; Franz Rosenzweig; Martin Buber; Irvin Greenberg). Belangrijke thema's die steeds weer in de joodse polemische teksten naar voren komen zijn: de blijvende autoriteit van de Tora, de betekenis van Jezus, het dogma van de Drie-eenheid, de erfzonde, de menselijke verantwoordelijkheid in relatie tot Gods almacht, de idee van het ‘Koninkrijk Gods’. Opvallend detail: van de negen Nederlandse auteurs die - op een uitstekende wijze - de inleidingen en vertalingen hebben verzorgd, zijn er twee van joodse huize. Dat is ook niet zo verwonderlijk, want dit interessante boek laat aan christenen zien hoe joden tegen christelijke geloofsvoorstellingen aankijken. Soms raken geloofsvoorstellingen aan elkaar, soms lijken ze onverenigbaar, soms zijn ze inderdaad niet te verenigen. Wanneer U dit boek leest, hetgeen ik U ten zeerste aanbeveel, dient U op pagina 33 (noot 16) de Babylonische talmoed uiteraard niet in 500 voor Chr. te dateren, maar omstreeks 500 na
Chr.
□ Panc Beentjes
Dr. M. van Loopik (red.), Tweespalt en verbondenheid. Joden en christenen in historisch perspectief: joodse reacties op christelijke theologie (= Sleutelteksten in godsdienst en theologie, 23), Uitgeverij Meinema, Zoetermeer 1998, 202 blz., fl. 35, 700 fr., ISBN 90-211-6123-0.
| |
Man-vrouwstereotypen in moderne bijbelvertalingen
Anneke de Vries, die in 1994 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam promoveerde op een onderzoek naar de Petrus Canisiusvertaling, heeft nu een studie gepubliceerd waarin zij nagaat hoe het zit met man-vrouwstereotypen in enkele moderne Nederlandstalige bijbels (NBG 1951; Willibrordvertaling; Groot Nieuws Bijbel; Het Boek; Startbijbel). In een bijbelvertaling kan
| |
| |
door de keuze van een bepaald woord of door de plaats van een woord in een zin soms opeens een stereotype ontstaan die in de Hebreeuwse of Griekse grondtekst niet aanwezig is. Aan de hand van een zestal teksten uit vijf verschillende genres (Genesis 27:1-28:5; delen uit Hooglied; Ezechiël 16; Exodus 21:1-11; Numeri 27:1-11 en Spreuken 5) wordt dit door haar systematisch uitgezocht. Zo luidt de Hebreeuwse tekst van Gen. 27:5 in letterlijke vertaling: ‘Rebekka hoorde dat Isaak tegen Ezau, zijn zoon, sprak’. In bijna elke onderzochte bijbelvertaling wordt het iets als: ‘Rebekka stond te luisteren’ of ‘Rebekka had het gesprek ... afgeluisterd’. Zo wordt Rebekka afgeschilderd als een niet al te betrouwbaar iemand. Wanneer De Vries delen van het Hooglied aan een onderzoek onderwerpt, stelt zij vast dat de dominante positie van de vrouw en van de dochters van Jeruzalem in de betreffende bijbelvertalingen verdoezeld of zelfs verwijderd is. Zo worden de sprekers uit het Hebreeuwse Hooglied in de vertalingen tot gehuwden of verloofden gemaakt, terwijl de oorspronkelijke tekst daar helemaal niets over meldt. Op deze wijze worden erotische connotaties onschadelijk(er) gemaakt. Héél stereotiep is het passieve afschilderen van de vrouw, terwijl zij in de Hebreeuwse tekst juist de meest ondernemende en initiatiefrijke persoon is. We hebben hier te maken met een studie die bij bijbellezers hun kritische zin kan scherpen om niet (langer) elke beschrijving van vrouwen en mannen zonder meer te accepteren als een nauwkeurige weergave van de beschrijving in de grondtekst. Bijbelvertalers kunnen van dit onderzoek leren dat een stereotiepe aantasting van de bijbeltekst niet nodig en niet gewenst is. Één kleine kanttekening: wat De Vries op blz. 58 schrijft over de Synode van Jamnia is enigszins achterhaald, zeker de datering die zij geeft (70 na Chr.).
□ Panc Beentjes
Anneke de Vries, Het kleine verschil. Man/vrouw-stereotypen in enkele moderne Nederlandse vertalingen van het Oude Testament, Kok, Kampen 1998, 182 blz., fl. 45, ISBN 90-242-9338-3.
| |
Kunst
Anthony Cragg
Op ArtBrussels '98 - de Brusselse beurs voor hedendaagse kunst - had de Keulse Buchmann Galerie naar mijn gevoel voor het mooiste plekje gezorgd: een keurig afgesloten witte ruimte waarin Eroded Landscape (1998) van beeldhouwer Tony Cragg ten volle tot z'n recht kwam. Een foto van dat werk staat nu in een mooie publicatie die n.a.v. een tentoonstelling in het Lenbachhaus in München is verschenen. In alle opzichten een verstandig boek: handig formaat, keurige druk, goede illustraties en evenwicht tussen reproducties en tekst.
Een zeventigtal foto's, meestal in kleur, geven een goed overzicht van de ontwikkeling van de kunstenaar en van de diversiteit van zijn oeuvre. Cragg, die aanvankelijk onder invloed stond van land-art en arte povera, en veel gewerkt heeft met afvalmateriaal, heeft al heel gauw zijn palet verruimd. Heel graag werkt hij met kunststoffen, waaruit hij allerlei organische vormen weet te toveren die een eigen leven lijken te leiden. Niet altijd is het resultaat even overtuigend, maar boeiend is nu juist dat Cragg voortdurend experimenteert en blijft zoeken naar nieuwe mogelijkheden. Er staan in deze uitgave ook reproducties van tekeningen. Cragg gaat vinnig met het potlood om, en er is een duidelijke band tussen zijn tekeningen en beeldhouwwerken.
In deze uitgave zijn de ‘Geschriften’ van de kunstenaar verzameld: alles samen een dertigtal bladzijden, waarin Cragg duidelijk verwoordt waar het hem om te doen is. Gratuïteit staat in zijn beschouwingen centraal. In een maatschappij waarin taalgebruik, onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en industrie van een utilitaristische mentaliteit zijn doordrongen, zoekt Cragg in de kunst een ‘alternatieve levenshouding’. Dat een mens inzicht in de werkelijkheid kan verwerven en dat hij met de materie, die op zich ‘stom’ is (dumb), zo kan omgaan dat ze een verlengstuk van
| |
| |
hemzelf wordt waarmee hij emoties en betekenissen uitdrukt, is voor Cragg een blijvende bron van verwondering. Alleen een respectvolle en tedere omgang met de materie is een waardig antwoord van de mens op de rijkdom die hem omringt. Volgens Cragg denkt de beeldhouwer met stoffelijke vormen, zoals een schrijver met woorden en een schilder met kleuren denken.
De teksten van de kunstenaar en de bijdragen van Susanne Gaensheimer en Ulrich Wilmes, die de uitgave afsluiten, zijn opgenomen in een Duitse en in een Engelse versie. De Brit Tony Cragg woont in Duitsland. Vermoedelijk schrijft hij zelf in het Engels. Het is jammer dat de oorspronkelijke taal van de hier verzamelde geschriften nergens wordt aangegeven, want hier en daar is er tussen de Engelse en Duitse versie toch een nuanceverschil. Onder de titel staat ‘mit den gesammelten Schriften von Anthony Cragg 1981-1998’. ‘Schriften’ wordt hier in de eigenlijke zin bedoeld. Het gaat alleen om lezingen en gelegenheidsteksten die de kunstenaar eigenhandig geschreven heeft. De boeiende interviews die her en der verschenen zijn, horen daar niet bij. Ik was eerst even ontgoocheld ze niet in deze bundel terug te vinden. Maar het is beter zo: Cragg is nog te jong om nu al met een definitieve bundeling van al zijn uitspraken te worden geëerd.
□ Jan Koenot
Helmut Friedel (red.), Anthony Cragg. Material - Object - Form, Cantz-Verlag, Ostfildern-Ruit, 1998, 160 blz., DM 58, ISBN 3-89322-955-8.
| |
Horen en zien
De wisselwerking tussen horen en zien is in de studie van de hedendaagse kunst een onuitputtelijk thema. In opdracht van de Weense Kunsthalle heeft Cathrin Pichler n.a.v. een tentoonstelling over dat onderwerp een uitgave verzorgd dat uit drie delen bestaat: opstellen, een catalogusgedeelte en als toemaatje een cd.
In het catalogusgedeelte vind je namen van bekende en onbekende kunstenaars, die vanuit heel uiteenlopende invalshoeken klank en beeld op elkaar betrekken (Yoko Ono, Beuys, Paik, Gary Hill, Stan Douglas, Douglas Gordon,...). Telkens wordt naast een voorstelling van de kunstenaar een werk van hem afgebeeld. Te vaak wordt het gereproduceerde werk zelf niet uitgelegd - terwijl een foto niet volstaat, als het gaat om een installatie met klank - en van geen enkel werk wordt de gebruikelijke informatie gegeven (afmetingen, afkomst, etc.).
De cd is zeker een interessant curiosum waarop muzikale experimenten te horen zijn van onder meer Mike Kelley, Peter Weibel, Angela Bulloch en Lawrence Weiner (in Antwerpen nogal beroemd, vanwege een geheimzinnige spreuk in grote rode letters op een witte muur in Middelheim...).
Van blijvende waarde zijn een aantal opstellen van het eerste gedeelte van deze uitgave. Heel wat aandacht gaat er naar John Cage, wiens figuur symptomatisch is voor de grote wendingen in de cultuur van de twintigste eeuw. Cage heeft zich afgezet tegen een idealistische, theocentrische of transcendente benadering van kunst. Volgens hem is er al overal kunst, nog voor iemand kunst begint te maken. Muziek kun je maken met klanken die je zomaar in je omgeving vindt. Cage liet het toeval spelen en fragmenten van werkelijkheid zich met elkaar verbinden. Hij zocht niet het middelpunt, maar de wijde stroom. De mens moet van zijn egoïsme loskomen en zich bevrijden uit de kooi waarin hij opgesloten zit: ‘Raus aus dem Käfig’, heet het in de Duitse vertaling van een boeiend interview uit 1975, en Käfig is natuurlijk het Duitse woord voor... cage!
In datzelfde interview spreekt Cage ook over zijn wekelijkse schaakpartijtjes met Duchamp. Cage geloofde dat hij nog het meeste van Duchamp kon leren door eenvoudig bij hem te zijn, zonder hem vragen te stellen. Een voorbeeld van wijsheid, die men dringend moet voortvertellen.
In een kort essay legt Michael Glasmeier een verband tussen de basso fundamentale
| |
| |
van de barokmuziek en de compositie van de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderijen, waarin heel vaak muziekinstrumenten voorkomen. Volgens Glasmeier waren die schilderijen ook zelf constructies van een klankruimte waarin erotische gevoelens zich konden uiten.
In haar inleiding citeert Cathrin Pichler een zin van Peter Sloterdijk, die volgens mij een prachtige definitie levert van het wezen van de kunst: ‘Wir wollen die Welt nicht erforschen, wie sie ist, sondern sie erfinden, wie sie nicht ist... Erfinden heiβt eher: Dabeisein beim Aufbrechen der positiven Krusten des Seienden...’.
□ Jan Koenot
Cathrin Pichler (red.), Crossings. Kunst zum Horen und Sehen, Kunsthalle Wien / Cantz Verlag, Ostfildern-Ruit, 1998, 232 blz., DM 68, ISBN 3-89322-443-2 (met cd).
| |
Literatuur
In schoonheid herverdelen
Hij klinkt wat melig, weinig zeggend ook, die titel van Pascal Bruckners roman: Les voleurs de beauté (in het Nederlands vertaald als: De dieven van de schoonheid). Op de achterflap vernemen we dat Bruckner ook de auteur is van het boek waarop filmregisseur Roman Polanski zich voor zijn beklijvende prent Bitter Moon inspireerde. En meteen krijgen we inzage in de structuur van Bruckners nieuwste boek.
Mathilde, een jonge co-assistente op een psychiatrische afdeling in een ziekenhuis in Parijs, krijgt het intrigerende levensverhaal te horen van een patiënt, Benjamin, die zijn gezicht schuilhoudt achter een masker van katoen. Dat verhaal start bij de wederwaardigheden van een koppel dat door een sneeuwstorm verzeild raakt in een chalet in de Jura, waarin een eigenaardig trio huishoudt. Een toevluchtsoord dat, zo verduidelijkt de uitgever, langzaam verandert in een gevangenis, want zijn de weldoeners geen Blauwbaarden, vermomd als gewone burgers? En zal Mathilde na het beluisteren van het verhaal van de (op zijn beurt) vermomde Benjamin wel kunnen weerstaan aan de roep van dat verafgelegen huis?
Een verhaalstructuur die herinnert aan Polanski's film, want ook daarin staat het vertellen en het meegesleurd worden in het verhaal van anderen centraal. Een ode bijna aan de kracht van het woord, aan het onmiskenbare feit dat je door de narratie flink ‘geroerd’ kunt worden. Dat wordt ook bijna letterlijk naar voren geschoven door Bruckner. Benjamin is immers een would-be schrijver die zijn toevlucht heeft genomen tot het rigoureus plagiëren. Zijn hele roman is samengesteld uit woorden en zinnen die hij aan de tenoren uit de literaire canon heeft ontleend. Helaas voor hem heeft Helène zijn misstappen op de voet gevolgd, en is zij zich - geheel tegen zijn zin - in zijn leven komen nestelen. Zij vertroetelt hem, maar chanteert hem tegelijk ook op seksueel gebied. Ter verduidelijking: Benjamin is een vroeg-oude lelijkerd, terwijl Helène sprankelt van schoonheid ... Ondertussen blijkt iedereen hoge verwachtingen te hebben van Benjamin, die een echt originele roman wil schrijven. De roman die wij in handen hebben? Niet echt natuurlijk, want Benjamins relaas zit op een andere wijze ingebed in het boek van Bruckner, dat voortdurend uit is op spiegeleffecten en verdubbelingen. Helène bv. is een rijke, levenslustige jongedame die de gestrikte Benjamin keer op keer de stuipen op het lijf jaagt met haar seksuele honger, terwijl Mathilde juist in de omgekeerde situatie verkeert. Zij heeft zich door haar ontrouwe vriend Ferdinand willig laten inwijden in alles wat onder de noemer seks gebracht kan worden, maar is tijdens de enkele nachten waken op de psychiatrische afdeling die in het boek worden beschreven, juist op zoek naar aangrijpingspunten om zich los te maken van haar vriend. Dus laaft zij zich gretig aan het verhaal van Benjamin...
De ‘uit evenwicht zijnde’ ontmoetingen tussen de sprankelende Helène en de afge- | |
| |
leefde Benjamin, tussen de naar stabiliteit zoekende Mathilde en de vlinderende Ferdinand, staan symbool voor het eigenlijke thema van het boek: schoonheid, en de oneerlijke verdeling ervan onder mensen, althans de oneerlijkheid waarmee wie schoonheid bezit er zelf gebruik of misbruik van maakt. Alle personages hebben over schoonheid hun eigen mening. Daarin reageert de roman op een maatschappij die zich door de media stereotiepe schoonheidsidealen laat opdringen.
De echte kracht van het verhaal ligt niet in de ingewikkelde plot. Bruckner blijft het in de eerste plaats te doen om menselijke relaties en de (on)houdbaarheid ervan. Het hele boek is gevat in die éne vraag, die de uitgever terecht op de flap heeft gezet: ‘welke keuzes zal Mathilde maken?’ Al het overige is metafoor, poging tot verduidelijking ... illustratie van het zoeken naar het herverdelen van schrijversroem en schoonheid. Speels uitvergrotend, lijkt Bruckner onze samenleving bijwijlen zelfs te vragen: ‘Hoe kunnen we schoonheid herverdelen?’
□ Dirk Gombeir
Pascal Bruckner, De dieven van de schoonheid, De Bezige Bij, Amsterdam, 1998, 292 blz, ISBN 90-234-3784-5.
| |
Gabriel García Márquez
Van alle schrijvers die de afgelopen vijfentwintig jaar de Nobelprijs hebben ontvangen is Gabriel García Márquez ongetwijfeld de populairste. De sprookjesachtige wereld van Macondo, de plaats waaromheen Honderd jaar eenzaamheid en een groot aantal van zijn andere boeken zich afspelen, mag inmiddels als een volwaardig deel van de wereldwijde fantasiebeelden gelden. In zijn ‘halve’ biografie van het leven van García Márquez laat de Columbiaanse journalist Dasso Saldívar tot in details zien hoezeer die wereld teruggaat op de ervaringen van de schrijver zelf, geboren in een streek van explosieve welvaart (dankzij de mijnbouw en vooral de plantages van de United Fruit Company), gevolgd door een even turbulente ineenstorting toen het economisch en politiek met Amerika (en de rest van de wereld) bergafwaarts ging.
Saldívar beschrijft het leven van García Márquez tot op het moment waarop, in 1967, met het verschijnen van Honderd jaar eenzaamheid, plotseling de roem daar is. We maken de wordingsgeschiedenis van die roman nog mee, maar voor de ‘publieke’ helft van het leven van de schrijver moeten we nog even wachten. Een van de belangrijkste vragen die men door een biografie van García Márquez beantwoord zou willen zien, die naar zijn relatie met Fidel Castro en het Cubaanse bewind, blijft daardoor grotendeels buiten zicht, al doet Saldívar wel enkele pogingen om de schrijver tegen het verwijt een kritiekloze fellow-traveller te zijn, in bescherming te nemen.
Beter slaagt Saldívar erin de wortels van het oeuvre van García Márquez bloot te leggen. Niet zozeer de wortels van zijn literaire benadering, al tekent Saldívar nauwkeurig aan welke voorbeelden (Faulkner, Hemingway, etc.) García Márquez op welk moment hebben beïnvloed. Maar vooral de oorsprong van de door hem verhaalde feiten en gebeurtenissen. Dat heeft tot merkwaardig gevolg dat de magisch-realistische sfeer die men meestal in de romans van García Márquez meent te kunnen waarnemen, vervluchtigt en plaatsmaakt voor een veel nuchterder realisme. Veel van wat de auteur geschreven heeft, blijkt in werkelijkheid ook zo gebeurd te zijn.
Is de Colombiaanse werkelijkheid dan zo magisch? Of is het eerder zo dat onder de pen van García Márquez de dingen zelf een magische transformatie ondergaan? Het laatste is het meest waarschijnlijk, maar een analyse van dat transformatieproces, dat García Márquez heeft gemaakt tot de schrijver die hij is, ontbreekt nu juist in Saldívars boek. Het is een gewetensvolle ‘halve’ biografie geworden, waarin het gebrek aan een literaire analyse van het werk echter gevoelig ontbreekt. Enigszins overdreven gezegd, spreekt Saldívar over alles in het leven van García Márquez, behalve over het wezen van zijn schrijver- | |
| |
schap, waarom het nu juist allemaal begonnen is. Maar wie wil weten op welke figuren het personage van kolonel Buendía teruggaat, welk drama ten grondslag lag aan het plot van de Kroniek van een aangekondigde dood of waarom het ijs op de bewoners van Macondo zo'n diepe indruk maakte, vindt in dit boek (bijna) al zijn vragen beantwoord.
□ Ger Groot
Dasso Saldívar, Gabriel García Márquez. Terug naar de oorsprong, vert. Francine Mendelaar en Mieke Westra, Meulenhoff, Amsterdam, 1998, 553 blz., 1198 fr.
| |
Marguerite Yourcenar
Marguerite Yourcenar (1903-1987) bleef sinds Mémoires d'Hadrien (1951) en L'oeuvre au noir (1968) een boegbeeld van de naoorlogse Franse letteren. Ze was al die tijd een moeilijke dame, die journalisten en uitgevers strikte eisen stelde en ook nieuwsgierige bezoekers graag op afstand hield. De schrijfster woonde trouwens al sinds de jaren vijftig in een verre uithoek van de States, op een plek die, het kon niet symbolischer, Mount Deserts Island heet. Haar nieuwe biografe, Michèle Goslar, vertelt met de glimlach hoe ook zij, toen ze in de startfase van haar onderzoek bij de intussen vierentachtigjarige académicienne ging aankloppen, alleen een vriendelijke secretaresse te zien kreeg.
Haar biografie is, na die van Josyane Savigneau (1990) en Michèle Sarde (1995), al de derde in acht jaar. Wie zich ongenaakbaar opstelt, zet de nieuwsgierigheid en de verbeelding aan het werk. In casu vernemen we vooral hoe de hooghartige koelheid een gekwelde, ook wel beschadigde persoonlijkheid verborg. Yourcenars moeder stierf een paar dagen na haar geboorte, haar vader gaf haar een bijzonder vrije jeugd - en het voorbeeld van een reeks wisselende, doorgaans nogal extravagante relaties. De kleine Marguerite vond alleen een soort richtsnoer bij één van haar vaders vriendinnen, Jeanne de Vientinghoff, die haar leven lang leed onder een pijnlijk volgehouden huwelijk met een homofiele echtgenoot. De schrijfster zelf opteerde dus op haar beurt geregeld voor getormenteerde configuraties, die momenten van zeldzame intensiteit maar ook de nodige oeverloze ellende opleverden; Goslar vond een ideale epigraaf in Marguerite Yourcenars bundel prozagedichten Feux: ‘Qu'il eût été fade d'être heureux’. Die flauwiteit heeft ze zich dan heel overtuigend bespaard!
Goslar vertelt het trieste verhaal, dat ondanks de meesterwerken bezwaarlijk een menselijke successtory kan heten, van het begin tot het eind met een merkwaardig soort bewonderende sympathie. In haar voorwoord beweert ze zelfs dat ze ervan gedroomd had de biografie in de eerste persoon te schrijven: Marguerite Yourcenar had keizer Hadrianus het woord gegeven... Het is waarschijnlijk een geluk dat ze dat voorbeeld uiteindelijk niet navolgde. De voor een wetenschappelijke biografie wat barokke idee bewijst wel een bijzondere betrokkenheid; ook de voorliggende derdepersoonsversie leest in haar beste bladzijden als een goede, vlot ingeleefde psychologische roman.
In enkele minder geslaagde bladzijden wordt de betrokkenheid enigszins partijdig. Marguerite Yourcenar was in mei '68 toevallig in Parijs en sprak toen in haar interviews alleen over L'oeuvre au noir. Het is haar vaak kwalijk genomen, maar we vernemen hier dat ze niet bij de contestatie hoefde stil te staan omdat haar alchimist Zénon die exemplarisch incarneerde. Marguerite Yourcenar leefde ook in onmin met haar familie. De enige zoon uit haar vaders eerste huwelijk had, in een andere reactie op diens ontregelende voorbeeld, een extreem deftig bestaan gekozen en zijn kinderen, kennelijk met succes, in die geest opgevoed. Ze zochten pas contact met hun vrijgevochten tante toen die onverwacht een beroemde schrijfster werd. De biografe had kunnen bedenken dat ook hun levenskeuze meer dan begrijpelijk was; ze sluit zich liever restloos aan bij de rancunes van haar protagoniste. Het blijven hoe dan ook bijzonder zeldzame verglijdingen; Michèle Goslar bezorgde een verrassend en indrukwekkend auteursportret, dat de beide
| |
| |
vorige biografieën m.i. evident achter zich laat.
□ Paul Pelckmans
Michèle Goslar, Yourcenar. Biographie, Brussel, Éditions Racine / Académie royale de langue et de littérature françaises, 1998, 406 blz., 950 fr., ISBN 2-87386-143-6
| |
Geschiedenis
Van God los
In 1992 bestond het psychiatrisch ziekenhuis Het Hooghuys in Etten-Leur negentig jaar. Bij gelegenheid van dit jubileum werd de historicus Cees Willemsen aangezocht om de geschiedenis van Het Hooghuys te schrijven. Zijn opdrachtgevers hebben daarbij het gelukkige besluit genomen, de auteur de ruimte te geven een volwaardige studie te doen naar het verleden van Het Hooghuys. Van God los, dat betrekking heeft op de periode vanaf de oprichting tot 1967, is het eerste deel van de geschiedenis van Het Hooghuys; een tweede deel, dat betrekking heeft op de jaren van 1967 tot heden, is in voorbereiding.
Het Hooghuys werd in 1902 opgericht als het ‘St. Antonius Gesticht’, door de Zusters van de Congregatie van Penitenten-Recollectinen, als ‘gasthuis voor zieke hulpbehoevenden en ouden van dagen’. Vrijwel vanaf het begin ontwikkelde het gesticht zich tot toevluchtsoord voor uiteenlopende bewoners voor wie elders geen plaats was: wezen, epileptici, geestelijk gestoorden. In 1910 werd Sint-Antonius een zogeheten ‘aangewezen inrichting’, hetgeen inhield dat er - zonder dat de instelling een officiëel krankzinnigengesticht werd - meer dan twee krankzinnigen mochten worden verpleegd. De auteur schetst de verdere ontwikkeling van Sint-Antonius tot een psychiatrisch ziekenhuis; hij besteedt aandacht aan thema's als bijvoorbeeld de organisatie van de instelling, veranderende medische opvattingen over de zorg voor de patiënten, de invloed van de verschillende geneesheer-directeuren en het dagelijks leven van de patiënten. De laatste illustratie in het boek is een foto van de brand die op 23 juni 1966 de kapel van Sint-Antonius volledig verwoestte. Deze brand bleek symbolisch voor het einde van een tijdperk: Sint-Antonius werd juist toen omgevormd tot een modern psychiatrisch centrum, Het Hooghuys.
Van God los is een zeer lezenswaardig en mooi uitgegeven boek. De auteur beschrijft de geschiedenis van Sint-Antonius met veel gevoel voor het sprekende detail, maar ook met aandacht voor de bredere context: het katholieke leven van rond de eeuwwisseling waaruit de instelling voortkomt, de ideeën over de omgang met patienten, enzovoorts. Zo tilt hij zijn studie uit boven de geschiedenis van Het Hooghuys alleen, en geeft haar een bredere betekenis - en zodoende maakt hij de lezer nieuwsgierig naar het vervolgdeel.
□ Herman Simissen
Cees Willemsen, Van God los. Geschiedenis van de psychiatrische inrichting Sint-Antonius, 1902 - 1967, Uitgeverij De Geus, Breda 1997, ISBN 90-5226-445-7, fl. 59,90, geïllustreerd.
|
|