| |
| |
| |
| |
Jan van Kilsdonk
Enkele randvoorwaarden voor het kerkelijk ambt
Een torso, misschien meer dan één... en altijd zonder hoofd!
Op 9 augustus 1998 vierde de dominicaan Jan Nieuwenhuis zijn vijftigjarig priesterfeest in de Amsterdamse Dominicuskerk, een oecumenische basisgemeente waarvan hij een van de grondleggers is geweest. Voor de feestrede tijdens de eucharistieviering werd de jezuïet Jan van Kilsdonk uitgenodigd om te spreken over de randvoorwaarden van het ambt. In zijn toespraak refereerde hij zijdelings aan de lezingen uit de liturgie, aan de jubilaris en aan de rol en betekenis van de Dominicuskerk in het kerkelijk leven in Nederland. De ceremoniemeester leidde Jan van Kilsdonk in met enerzijds te verwijzen naar diens geruchtmakende historische speech uit 1962 over ‘De noodzaak voor een loyale oppositie binnen de Kerk’ en anderzijds naar deze toespraak, waarin de 81-jarige Van Kilsdonk waarschijnlijk voor het laatst publiekelijk stelling neemt ten aanzien van een belangrijk thema uit de theologie en kerkelijke praktijk.
Godsdiensten zijn, zoals bekend, het beste en... het slechtste ter wereld. Kerken zijn, dat weet u nog beter, het beste, maar niet zelden ook het slechtste in onze geschiedenis, zeker tot vóór het godsgeschenk van de secularisatie. Het ambt dat aan die Kerken gebeente en soms spieren verleent, is of was het beste... maar net zo vaak het slechtste in kerk en wereld, zeker de grote ambten, zeg maar in Byzantium of in Rome. Maar gelukkig kunnen wij, hier en nu, met dankbaarheid, nadenken over het kleine ambt, voor de kleine gemeente, die eerder lijkt op een gezin. Het is vooral dit kleine ambt dat zich weerspiegelt in het Nieuwe Testament. Die afmeting is veelzeggend, misschien!
Daarover ging de Eerste Lezing (1 Tim. 3, 1-7). Geen poëzie, zoals toch bijna gans de Schrift, maar gewoon proza. Zij is genomen uit de derde
| |
| |
afdeling van de Paulusbrieven, twee aan Timoteüs en één aan Titus. Zonder twijfel zijn deze drie stukken geschreven en verzonden tientallen jaren ná de dood van deze toegevoegde apostel, die met zijn gewone ogen de aardse Jezus nooit zou hebben gezien. Als uit zijn school, als met zijn mantel. Misschien ook om die uitslaande Paulusgloed wat te kalmeren.
| |
Sacrament van de Orde
1 Tim. 3, 1-7 Dit woord is betrouwbaar: ‘Streeft iemand naar het leidersambt, dan begeert hij een voortreffelijke taak. De leider van de gemeente moet onberispelijk zijn, de man van één vrouw, matig, verstandig, bezonnen, gastvrij, bekwaam om te onderrichten, niet aan wijn verslaafd, niet opvliegend, maar inschikkelijk, niet twistziek, niet geldzuchtig, iemand die zijn eigen huis goed weet te leiden en vol waardigheid gezag uitoefent over zijn kinderen. Als iemand zijn eigen huisgezin niet weet te leiden, hoe zal hij dan zorg kunnen dragen voor de gemeente van God?’
Verg. Tit. 1, 5-8 [De oudsten die gij aanstelt] moeten onberispelijk zijn, het moeten mannen zijn van één vrouw. [...] De leider van de gemeente moet als beheerder van Gods huis onberispelijk zijn, niet arrogant, niet driftig, niet aan de wijn verslaafd, niet vechtlustig, niet geldgierig, maar gastvrij, deugdzaam, bezonnen, rechtvaardig, vroom, ingetogen [...]
Het fragment dat we lazen (1 Tim. 3,2; vgl 3,8, en Tit. 1,6) gaat over de leiders van de gemeente. Ja, zelfs over de aanstelling tot dit ambt. Het biedt een soort tabel van aanstellingseisen, randvoorwaarden. Haast iedere sacrale, en zelfs liturgische klank ontbreekt. Het klinkt allemaal zo nuchter en zo maatschappelijk. Even denk je: schetsen ze niet een profiel van een consul, toch ook liefst van onbesproken gedrag, of van een nette, niet corrupte burgemeester?
In de klassieke handboeken en ook nog op het indrukwekkende Concilie van Trente, in de eeuw van Luther en Calvijn, spraken óók de Roomse Vaders niet allereerst over priesterwijding, maar over Sacramentum Ordinis, het sacrament van de orde in de Kerk, van de rangorde van verantwoordelijkheden. Als we nu in het Nederlands en Duits spreken van priesterwijding, dan heet dat in de latiniserende talen, zoals het Frans en het Engels, nog steeds: ordination (Frans), ordination (Engels). Vijftig jaar geleden had dus van Jan Nieuwenhuis gewoon de ordinatio plaats.
Vreemd dat ik toch vooral denk aan de inwendige ervaringen van de mediterende predikbroeder, uit wiens geest, jaren later, te midden van deze gemeente, minstens drie Johannesboeken werden geboren. Maar zeker is dat in het Nieuwe Testament heel wat plechtiger, mystieker en diepzinniger wordt gesproken over de doop, let wel, toentertijd van
| |
| |
volwassenen, dan over de ordening tot het ambt. Zo'n ingrijpende transformatie was, in vergelijking met de doop, blijkbaar dat ambt niet.
| |
Een vrouw, de eerstgezondene
In die tabelachtige lijsten van toelatingsvoorwaarden horen we: niet een alcoholist, niet een geldwolf, neen, een getrouwde man. Dus niet een vrouw?, vraagt u. Niet zelden zijn die toch zorgzamer en zorgvuldiger. En met méér mensenkennis begaafd. De gemeente van deze pastorale brieven, eind eerste eeuw, is een beetje heen, merken we met verbazing, om niet te zeggen, met lichte ontzetting over dat méér symmetriescheppende beeld van de talloze, vaak met name genoemde vrouwen die te voorschijn treden in de oudere, eigenhandige Paulusbrieven.
En met een nog veel schilderachtiger monumentaliteit in de vier Evangeliën. Het meest uitvergroot als tot een absismozaïek, in het vierde en laatste, waarop Jan zegt, ja ook blijkt verliefd te zijn.
Om te beginnen met de moeder van Jezus die, als bedienaar van de messiaanse wijn, zal zeggen: ‘doet wat Hij u zeggen zal’ (Joh. 2,5). Ten tweede, haast nog verrassender, de Samaritaanse, bij de put van de vader van de twaalf zonen die haar kruik laat staan om in haar stad de Messias te verkondigen (Joh. 4,29). En ten derde Martha, zuster van Maria en Lazarus, die een christenbelijdenis proclameert (Joh. 11,27), robuuster nog dan die van Simon Petrus in de Matteüsgemeente (Mt. 16,16). Maar dan, als summum, die adembenemende icoon van de allereerste getuige van de Opgestane Heer: dat blijkt dan niet een man te zijn, maar een vrouw. Zij heet Maria, Magdalena nog wel. Zij is het die, als eerste, de Verrezene ziet. Aan haar geeft Jezus de zending: ‘Ga jij naar mijn broeders’. Dat zijn de leerlingen, inbegrepen de Geliefde en Petrus, met de boodschap: ‘ik heb de Heer gezien’ (Joh. 20,18). Een méér oorspronkelijk ambt, een méér apostolische zending dan die van Magdalena kent het hele Nieuwe Testament niet. Is zij niet de eerstgeborene, met de eerste zegen? Onder de druk van de maatschappelijke code van het patriarchaat is deze eerstgeborene in ervaring en getuigenis van de Opgestane spoedig uit dat verkondigingsambt weggevallen. Zij, net als de Samaritaanse en zelfs als Martha, liet zich het eerstgeboorterecht, die eerste zegen, ontstelen. Met niet minder droefheid wellicht dan de zegen van Ezau, gestolen door Jacob. En tot onvoorstelbare schade van de gemeente. Ook met bittere tranen van Ezau, in de hoop dat het nog niet te laat zal zijn.
| |
De getrouwde man?
Een beetje paradoxaal: in de ontplooiing van de christologie won het in de volgende eeuwen de sublimerende Christustheologie van het vierde
| |
| |
Evangelie. Maar op het punt van het ambt gaat die héél andere traditie van de pastorale brieven het profiel bepalen. In dat profiel dus van de gemeenteleiding past voortaan alléén de figuur van de man, maar dan goed getrouwd, staande in de monogamie, wellicht niet alléén de seriële. Zijn taak in het huwelijk, zorg van dag en nacht voor vrouw en kinderen, en misschien toen reeds vaak door hen geïnterrumpeerd, geldt niet alleen als voorwaarde voor de uitoefening van het ambt in de gemeente, maar ook en nog veel meer als spiegel en voorbeeld: ‘Indien iemand zijn eigen huisgezin niet weet te besturen, hoe zou hij dan zorg kunnen dragen voor een gemeente Gods?’ Op dit punt overigens was de geloofsgemeente van Israël met geen ander patroon vertrouwd. Priester en leviet, maar ook de latere rabbijn, hoorden getrouwd te zijn. Pas ná zijn huwelijksviering voelde de rabbijn zich ten volle in het ambt van leermeester bevestigd. Die ambstcultuur is wat de man betreft, herontdekt in de kerken van de Reformatie. Zij was, let wel, nooit verdwenen in de pluriformiteit van de Oosterse Christenheid. Hoe kon het ook anders, als de voorgangers het ambtsbeeld van de twaalf wilden voortzetten? Allereerst van Petrus, voor wiens zieke schoonmoeder, volgens alle drie de oudste Evangeliën, Andreas, Jacobus en Johannes tot Jezus baden (Mc. 1,29, Mt. 8,14, Lc. 4,38).
Het treft iedere lezer van de Paulusbrieven hoe, vooral in de oudste en zeker echte brieven, in alle nerven een zekere spanning trilt en een nerveuze poging tot harmonisering tussen de twaalf en de geheel anders geroepen Paulus. Tot de eerstgeborenen hoort hij nu eenmaal niet. De hoogst aangevochten Paulus roept dan uit (1 Kor. 9,2): ‘Al ben ik dan in het oog van anderen niet een echte apostel (zoals bv. die twaalf), voor jullie, Korinthische gemeente, ben ik het toch zeker wel. Zouden wij - Barnabas en ik - in beginsel dan ook niet het recht hebben een zuster (dit is een christin) als vrouw op reis mee te nemen, net zoals die andere apostelen en de broers (nota bene echte) van de Heer en “Kephas”?’
| |
En Jezus zelf?
Maar onze Heer zelf was toch perfect ongetrouwd? Dat de aardse, historische Jezus, die niet academisch geschoolde dorpeling uit Nazareth, zelf, en wel principieel, ongetrouwd zou zijn geweest, daar had zelfs de ongetrouwde apostel Paulus niet zoveel weet van, noch door visioen, noch door overlevering. Indien aan Paulus van dat celibataire Jezusbeeld ook maar een vleug van zekerheid was toebedeeld, dan zou hij zonder de geringste twijfel zijn opgesprongen om deze ongetrouwde levensvorm als van Jezus en niet alléén als van zichzelf aan de jonge vrouwen én mannen in de gemeente van Korinthe aan te bevelen (1 Kor. 7,25 en 40).
| |
| |
Het is voor onze ogen een beetje verrassend hoe het Nieuwe Testament van a tot z een stilzwijgen bewaart over de echtelijke of niet-echtelijke levensstaat van Jezus. Dat stilzwijgen is, denk ik, veelzeggend...
Als in de nooit eindigende Pinksterervaring de herinnering aan de aardse Jezus zich oneindig verdiept en uitgroeit tot de icoon van de verkondigde Christus, van de Heer die over de wateren loopt en die de demonische stormen bedaart, dan laten de vier Evangelisten ons nergens horen: Jezus die nú is aan de Rechterhand van de Eeuwige, was getrouwd of ongetrouwd.
Die verkondiging is zo toegespitst en uitgediept tot de wezenlijkste menselijkheid dat het er niet meer toe lijkt te doen in welke seksuele levensvorm de Zoon des Mensen staat of gestaan zou hebben. In die verkondigde Christus worden de geslachtelijke tederheden en zorgen niet één ogenblik gedegradeerd. Maar lust en lichamelijke verrukking worden ook nergens gemythiseerd, misschien uit eerbied voor de goddelijke waardigheid van stervelingen die álle seksuele kansen missen of die in deze lichamelijk-psychische ontplooiing aan hun pijnlijkste grenzen stoten.
Hoe dan ook, in deze nieuwtestamentische christologie, waarin aarde en geschiedenis nog niet zijn weggesublimeerd, is het niet een vreemd element (een zgn. Fremdkörper) dat naast de vrouw de ambtszegen, spontaan en onbevangen, geschonken werd aan de getrouwde man. Zó en niet anders werd onze cultuur gekerstend. Maar niet alleen aan de vrouw, maar vervolgens ook aan de getrouwde man werd die zegen ontstolen. In de huidige reformatie, zoals die zich voltrekt bv. in deze Dominicus en in heel de zgn. katholieke cultuur, dieper en onstuitbaarder nog dan in de zestiende eeuw, komt gaandeweg de kerk op deze diefstal terug.
| |
De diverse wegen naar het postbijbelse ambtscelibaat
Hoe kon het toch in godsnaam gebeuren dat in de gemeente van de joodse Jezus en van zijn even joodse apostelen een beweging ontstond, weg van het beeld (het voorbeeld) van de getrouwde voorganger? Reeds binnen de joodse gemeenschap van Jezus' dagen treffen we een vergelijkbare spanning aan. In de woestijn van Juda had zich een kloosterlijke orde gevestigd, voornamelijk gevormd uit ongetrouwde mannen. Joodse priesters met name, die een radicaal en indrukwekkend verzet belichaamden tegen de rijkdom van de Jeruzalemse tempelkaste en haar politieke baatzucht en omkoopbaarheid. Wij kennen hen als de Essenen. Bij de Joodse Oorlog, waarin zij loyaal hebben meegevochten, kwamen zo goed als alle Essenen om. In de kanonieke geschriften van het Oude,
| |
| |
maar ook van het Nieuwe Testament, toch zo gelijktijdig, laat deze hooggestemde celibataire elite geen sporen na. Ook niet in het ambtsbeeld. Dat is opnieuw betekenisvol.
| |
Verweer en weerloosheid
In alle Evangeliën (Mc. 3,21; 3,21 en parall., Joh. 7,5) en in de authentieke Paulusbrieven (Gal. 2,12; 1Kor. 9,5) zijn we niet zelden getuigen van een verweer tegen de clan van de ‘Broeders van Jezus’, wellicht uit angst voor de stichting van een Jezuskalifaat. Zo'n religieus kalifaat zou in het Oude Oosten de gewoonste zaak van de wereld zijn geweest.
Een gelijksoortig verweer, zo kunnen we vermoeden, rijst op tegen een dynastie van de apostelen (de twaalf met name) en vooral van de later in hun rechten getreden ambtsdragers, met een ook niet onproblematische successie, de zgn. bisschoppen, een begrijpelijk verweer tegen het zo natuurlijke verschijnsel van de erfsuccessie, waarin ambt en bezit niet altijd streng te onderscheiden zijn. De middeleeuwse pausengeschiedenis, tot in de zestiende eeuw, geeft voor dit probleem een wat overweldigende, zij het illegale illustratie. Vooral in een kerk die de oorspronkelijke en uitzonderlijke weerloosheid van Jezus en de leerlingen en hun charismatische losheid wist om te vormen tot het meest doeltreffende en middelpuntzoekende bestuursapparaat in gans het breekbare keizerrijk, is vanuit motieven van kerkelijke onafhankelijkheid en, als in verstrengeling, evenzeer vanuit de belangen van politieke imperatoren, niets zo begerenswaardig als een clerus, zeker de hogere, zonder erfgenamen.
Hiermee raakten we aan factoren die slechts ten dele theologisch zijn, zij het zoals gewoonlijk, onevenredig religieus gemaskerd. Want zonder twijfel sprak ook mee de algemene, ook niet-christelijke en in elk geval niet-klassiek-joodse interpretatie van de menselijke seksualiteit, waarbij we onvermijdelijk denken aan een gigant als Augustinus van Hippo.
| |
Het concurrentieschema
Ernstiger en bedenkelijker voor de geldingskracht, laat ik zeggen, voor de koninkrijksmacht van het Evangelie moet de onbijbelse verschuiving heten in het godsbeeld, die wellicht verscholen zit in het dilemma: seksuele ontplooiing (inbegrepen ouderschap) ofwel de zogenaamde onthouding en toewijding aan God (consecratio). Zeker zodra die twee, huwelijk en toegewijdheid aan God, als elkaars religieuze tegenspelers dreigen te worden beleefd. In tegenstelling tot de meeste zogenaamde heidense godsdiensten, vroeger en nu, is de God van Israël nooit en nimmer jaloers. Wel is hij grimmig jaloers op valse goden die de mense- | |
| |
lijkheid onteren en verwoesten. Zoals op Baal, de heer van heersers en potenten. Maar nooit is de God van Israël jaloers op de mensen en hun menselijkheid. Integendeel. In de oud joodse Schriften zijn God en mens nooit concurrenten. In de openbaring aan Abraham, Mozes en vooral Jezus wordt de wáre God eens en voorgoed ontdekt als de God van wáre mensen. Vele lieve kerkmensen die het celibaat canoniseren en uitspelen tegen huwelijk en gezin, koesteren de mening dat de ongehuwde bedienaar een communicatie zou hebben met God rechtstreekser en inniger en offervaardiger dan de gehuwde christen, met name die vader of moeder is. Met deze mening vallen ze terug in het heidense concurrentieschema dat in de huidige cultuur doorwerkt als een grimmige factor van zogenaamde secularisatie. Als vlucht uit dit type godsgeloof om de waarheid van het menszijn te redden.
| |
Een waaier van tussenvormen
Tot nu toe lijkt, in dit ambtsprofiel, van niets anders sprake dan van de gehuwde persoon, blijkbaar erg harmonisch en boven elke problematiek verheven, ófwel de in vrijheid kiezende ongehuwde. In de actuele cultuur blijkt ook dit beeld een kunstmatig schema. In feite bestaat tussen die twee meest gestileerde levensstaten, huwelijk en het gekozen celibaat, een waaier van tussenvormen en varianten, ieder met eigen structuur, voltage en kwetsbaarheid, die telkens op eigen wijze recht kunnen doen aan de mens, als eenling of in groepsverband. Bv. de gescheiden vrouw of man, zelden of nooit zonder diepe wonden. Ofwel twee mensen die als vriend-vriendin tafel en legerstede proberen te delen. Ofwel een vriend die het liefst gestreeld wordt en bemoedigd door een vriend: twee meisjes, twee jongens. Hoe blijkt de Scheppende God altijd tuk op verrassingen. Natuurlijk hoeft in de geest van het Evangelie geen enkel van deze patronen a priori te worden uitgebannen als basis voor het apostolisch ambt, al was het maar als kostbaar identificatiebeeld, als voorbeeld hoe er waardig en vruchtbaar te leven is. In geloof en hoop.
Kortom, in navolging van Christus. Mensen die wat door het leven gewond zijn, zonder rancune of dominerend zelfbeklag, zijn soms de meest gerijpte herders.
| |
Onverminderde eerbied voor het authentieke celibaat
Ambt in celibaat en ambt in partnership of gezin of ambt van de gewonde herder, verschillen, dunkt me, niet per se in evangelische waarde, ik bedoel, op het niveau van de goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde. Eerder verschillen ze soms als pastoraal type, ieder met een wat eigen traditie, ook in de zusterkerken van Oost en West. Ieder wellicht
| |
| |
ook met een eigen, zelfs sensitieve spiritualiteit. Thomas van Aquino, Meester Eckhart, de opgehangen Savonarola, Las Casas, misschien zelfs die tot in de vuurdood opgejaagde Giordano Bruno, M.J. Lagrange, M.D. Chenu, en, indien mijn hart zou mogen spreken, Willem Tepe, tezamen met Jan Nieuwenhuis de stichter van deze wonderbare Dominicus, allen predikbroeders, en nog talrijke andere sublieme priesters, al of niet van een orde, die ik heb mogen kennen, en ook nu nog ken te Amsterdam, soms des te subliemer naarmate ze niet het loon kregen van beroemdheid of van een of andere hiërarchische titel, wij kunnen hen ons niet zo makkelijk voorstellen als getrouwd. Zij zijn of waren aan kerk en wereld geschonken als ongehuwd, zij het vaak zéér huwbaar. Geschonken als celibatair om hun doeltreffender inzetbaarheid, in dienst van een creatief management? Neen, dat is goed voor Shell. Of voor weer een andere multinational? Of voor een politbureau of voor al die andere pseudo-parallellen van de kerk van Christus? Neen!
Maar het zou kunnen zijn dat dit doorleefde en innerlijk gerijpte celibaat in sommige vrouwen en mannen, vaak gedragen door een ordenende en verwarmende zuster- of broederschap, die adellijke tucht en tederheid blijkt te scheppen, waardoor velerlei opgejaagde mensen, van alles beroofd, juist in die ongehuwde voorganger, vrouw of man, een zonderlinge en uitzonderlijke zusterlijkheid en broederlijkheid kunnen herkennen als een mens die óók niet thuiskomt in een psychisch warme woning en zich ook dan nog niet met compensaties verdooft. Misschien, misschien. Want je mag niet gauw zoiets tot theorie veralgemenen.
Werpt dit ganse verhaal niet een last op het hoofd van talrijke priesters of vrouwelijke en mannelijke ‘religieuzen’ die, nu versleten, de hitte van de dag in hun traditie tot op dit moment hebben gedragen? Neen, het valt op dat juist de meest authentieken onder hen, bv. de stichters van de Dominicus of een menigte vrouwelijke religieuzen in Nederland, het meest vrijgevig zijn om, zonder een zweem van jaloezie of wrok, een nieuwe ambtsvorm te verwelkomen.
| |
Geen geldbeurs...
Ten slotte, en gelukkig nog, de Tweede Lezing, de zendingsrede tot de 72, in Lucas 10. Zij is net als Jezus zelf: ‘Hij is voorbijgegaan, een steekvlam in de nacht’. Als nauwelijks of niet gestolde lava. Of: een woord, zo gevaarlijk, dat je het eigenlijk alleen kunt zingen. Een zon die je ogen niet verdragen, tenzij door het roosvenster van glas-in-lood.
Luc. 10, 1-6 Hierna wees de Heer nog tweeënzeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor zich uit naar alle steden en plaatsen waar Hij zelf
| |
| |
nog komen zou. Hij zei tegen hen: ‘De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig. Vraag daarom de eigenaar van de oogst arbeiders in te zetten voor zijn oogst. Ga nu, maar weet wel, ik stuur jullie als lammeren onder de wolven. Neem geen beurs mee, geen reistas en geen schoenen, en groet onderweg niemand. Als je bij iemand in huis komt, begin dan met te zeggen: “Vrede aan dit huis”. Woont daar een vredelievend mens, dan zal jullie vrede op hem rusten; zo niet, dan zal die naar jullie terugkeren. Blijf in dat huis en eet en drink wat men je aanbiedt, want de arbeider is zijn loon waard’.
Mij treffen op dit ogenblik vooral twee, drie woorden. De brief aan Timoteüs hoopte op een ambtsdrager, ook en juist de getrouwde, die matig en niet geldzuchtig zou zijn, ook al laat die brief geen twijfel dat ook deze arbeider zijn loon, zijn voedsel, verdient. Dat recht op voedsel wordt ook in de Evangeliën telkens onderstreept. Maar Jezus legt ieder mens, en zeker de gezondene, onder een vergrootglas: ‘Neemt geen geldbeurs mee, geen reiszak, geen schoeisel!’ Mijn God, wat dan wel. Tot nu toe leek het in onze visie op het ambt vooral te gaan over celibaat of huwelijk. In het Evangelie gaat het veel feller over bezit en armoede. Vrij zijn van, ja zeker, maar dat deden de heidenen ook. Maar, vrij zijn vóór, daar spreekt Jezus over. Over de vereenzelviging met de armen, de niet-hebbers die door het lot zijn getroffen. Geen macht, geen eer, geen loon. Dat is in de kerken van alle eeuwen een héél wat hachelijker en goddelijker vraagstuk dan het celibaat. In dit roepingsperspectief kan de herder niet anders leven dan voor en met de armen. Het blijft in dit ogenblik bij spreken in stippellijntjes, in torso's. Wie zijn de armen? De armen, dat zijn zij die nooit of te nimmer in staat zijn jouw toewijding en jouw talent als pastor te belonen, zelfs niet met de charme van hun dankbaarheid. De armen, dat zijn zij die de hele wereld en ook jou als zgn. voorganger niet anders kunnen zien dan vanuit het souterrain, vanuit de kelder, vanuit de kerker, wellicht, vanuit het lot dat hen onverbiddelijk heeft getroffen. En jou meestal niet.
Tot hen, voor alle anderen, ben je gezonden. Of je bent überhaupt niet gezonden. Vele herders zijn natuur lijk niet echt gezonden. En anders, zonder die armen, zonder vernederden, zonder die door het lot verstomde, wellicht ook religieus verstomde mensen, is je ambt en je eucharistie en je preek gewoon ijdel. En zij is niet de maaltijd des Heren. En zij is niet de verkondiging totdat Hij komt. Mag ik hier afbreken met een woord, van niemand minder dan van Vincentius a Paulo: ‘Les pauvres, nos maîtres... Et... des maîtres si durs’. ‘De armen, onze meesters, en zulke harde meesters’. Zodra jij hun harde eisen niet meer zou voelen als jouw eerste leermeesters vanuit de kelder, misschien van het lot, dan verkeert jouw ambtszegen in zijn tegendeel. Dan blijkt ook hij gestolen... En allesbehalve het beste ter wereld.
|
|