| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Rorty's afscheid van de filosofie
Sinds zijn spraakmakende boek Philosophy and the Mirror of Nature uit 1979 heeft het denken van Richard Rorty in het teken gestaan van een steeds radicaler afscheid van de filosofie. Deed hij in dit boek afstand van het begrip waarheid, opgevat als correspondentie tussen kennis en wereld, in de tien jaar later verschenen studie Contingency, Irony, and Solidarity wisselde hij het filosofisch vertoog als grondslag van een ethische rede in voor het directe beroep op het ethische gevoel dat men in de literatuur (vooral de romanliteratuur) terugvindt.
Het pragmatisme en anti-funderingsdenken waartoe hij zich met Philosophy and the Mirror of Nature bekeerde bracht hem op de weg van de Amerikaanse pragmatist John Dewey en van de Franse anti-metafysicus Jacques Derrida. Met dat laatste leek hij een bondgenoot te worden van het deconstructie- en differentiedenken zoals dat aan de Amerikaanse universiteiten gestalte heeft gekregen onder de naam ‘Theory’. In zijn recente boek Achieving our Country keert hij zich echter tegen deze academische cultuur, die hij politieke onmacht verwijt, omdat ze politiek nog slechts in de vorm van een radicale culturele revolutie wenst te denken. Niet dat Rorty de ‘politieke correctheid’ die daarvan het meest zichtbare resultaat is afwijst, maar deze blijft een oppervlaktefenomeen zolang ze niet gedragen wordt door reële economische veranderingen.
Tot en met de jaren zestig was daarvan in Amerika inderdaad sprake, meent Rorty. De welvaartsstaat bood steeds grotere groepen een kans op een fatsoenlijk bestaan. Maar het liberalisme dat zichzelf sindsdien tot de enige echte Amerikaanse traditie heeft uitgeroepen, heeft deze ontwikkeling omgekeerd, zodat er intussen sprake is van een toenemende proletarisering van de middenklasse. Deze dreigt een reactie uit te lokken die volgens Rorty gemakkelijk extreem-rechtse vormen kan aangeven waartegenover ‘cultureel links’ machteloos staat en die al haar verworvenheden dreigt weg te vagen. Om dit gevaar te keren en de Amerikaanse linkse traditie opnieuw een reële kracht te maken, moet ‘cultureel nieuw-links’ volgens hem opnieuw een verbond aangaan met ‘oud-links’ (linkse partijen en vakbonden), om deze ontwikkeling in het politieke vlak te keren. Daarmee keert hij, als kind uit een trotskistisch nest, niet alleen terug naar de inspiratiebronnen uit zijn eigen jeugd, maar recupereert hij deze linkse
| |
| |
traditie bovendien als een authentiek Amerikaanse traditie, tegen de liberale en christelijk-fundamentalistische pretenties van ‘rechts’ in.
Men hoeft Rorty's pragmatische veronderstellingen en zijn beroep op het gevoel als bron van ethisch besef niet te delen om het belang van deze stellingname te erkennen. Hoewel Achieving our country slechts een uitwerking is van Rorty's charmante artikel Trotski of de wilde orchideeën, dat in 1992 in de Franse bundel Lire Rorty verscheen, is het als statement een belangrijk boek. Het lijkt tegelijk Rorty's afscheid van de filosofie te bezegelen, ten gunste van een politiek-morele essayistiek die bewust oppervlakkig maar daarmee zeker niet minder krachtig is.
□ Ger Groot
Richard Rorty, Achieving our Country, Harvard University Press, Cambridge (Mass.), 1998, 159 blz., fl. 51,90, ISBN 0-674-00311-X.
| |
Emotionele democratie
‘Authenticiteit’ vormt een kernbegrip in Emotionele democratie. Met name in de jaren zestig werd de nadruk gelegd op ‘authentieke communicatie’, dat wil zeggen een herwaardering van gevoelens, het zich inleven in anderen, scrupules laten varen en vertrouwen in elkaar stellen. De persoonlijke identiteit wordt voorts bepaald door de activiteiten die iemand onderneemt, en niet door ‘burgerlijke’ motieven van beroep, stand en rang. Deze ontwikkeling heeft volgens Van Stokkom een omkering in het waardegevoel tot stand gebracht: ‘degene voor wie je respect behoort te hebben is niet langer een te vrezen hooggeplaatst persoon, maar een persoon wiens integriteit of “heelheid” kan worden beschadigd’ (blz. 23). Het benadrukken van de authenticiteit van het individu leidt bij Van Stokkom tot kritiek op zowel het liberalisme als de sociaaldemocratie. Het liberalisme legt in zijn ogen te veel het accent op de zelfredzaamheid van ieder mens, hetgeen tot een stigmatiseren van zwakkeren in de samenleving leidt. De sociaal-democraten gaan uit van het principe van wederkerigheid: ieder krijgt wat hem volgens (gevoelloze) rechtsregels toekomt. Dit heeft schrijnende gevolgen op bv. het terrein van de arbeidsparticipatie: wie geen baan heeft, zal min of meer gedwongen worden werk aan te nemen waarmee hij zich niet kan identificeren, en daardoor worden het gevoel van autonomie (het eigen leven kunnen bepalen) en het zelfrespect aangetast. Voor zowel de liberalen als de sociaal-democraten bestaat autonomie in feite alleen voor de sterkeren in de samenleving. De op zichzelf als positief te waarderen nadruk op authenticiteit brengt dus tevens negatieve gevolgen mee, waardoor het spreken over ‘morele vooruitgang’ problematisch wordt. Het is wellicht realistischer, met de filosoof Charles Taylor (naar wie Van Stokkom overigens geregeld verwijst) te spreken over
‘la lotta continua’: een voortdurende strijd tegen de negatieve tendensen, onlosmakelijk samenhangend met het begrip authenticiteit.
□ Leo ten Hag
Bas van Stokkom, Emotionele democratie. Over morele vooruitgang, Van Gennep, Amsterdam, 1997, 246 blz., fl. 44,90, 898 fr., ISBN 90-5515-135-1.
| |
Godsdienst
Esther: een altijd actueel bijbelboek
Telkens als je het boek Esther leest, word je opnieuw getroffen door de actualiteit van deze vertelling, die door de fraai opgebouwde plot van het verhaal, door de ‘economie’ van de motiefwoorden, en de nadrukkelijk aanwezige getallensymboliek tot de verbeelding blijft spreken. Dat al deze aspecten in ruime mate aanwezig zijn in de commentaar van Dr. Jopie Siebert-Hommes, docent Oude Testament aan de universiteit van Amsterdam, stemt tot blijdschap. Zij heeft een goed oog voor de grote verhaallijn(en), maar wijst haar lezers en lezeressen ook voortdurend op
| |
| |
microstructuren in het verhaal. Daarnaast besteedt zij veel aandacht aan de frequentie van woorden die niet zelden zeven-, tien- of twaalfmaal voorkomen, en derhalve tot de belangrijkste getallen van het Oude Israël behoren. Deze commentaar op Esther is kortom een aanwinst voor deze betrekkelijk nieuwe serie, waarin veel aandacht wordt geschonken aan de literaire verteltechniek en de theologische relevantie van de tekst, die - en dat is nieuw - in zijn eindvorm, zijn canonieke gestalte, wordt bestudeerd. Eventuele vragen over ontstaan en geschiedenis van de tekst worden alleen in een korte inleiding aan de orde gesteld. Op deze wijze is er een optimale mogelijkheid geschapen om de bijbeltekst zélf aan het woord te laten komen. Het moge duidelijk zijn dat de delen uit deze serie, en dus zeker ook deze toelichting op Esther, erg geschikt zijn voor bijbelstudie, onderwijs en prediking.
□ Panc Beentjes
Dr. J.C. Siebert-Hommes, Esther (= Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel), Callenbach, Baarn, 1997, 179 blz., fl. 34,90, ISBN 90-266-0367-3 (bij intekening op de serie: fl. 30,90).
| |
De tweede bundel van het boek der psalmen
Binnen het Boek der Psalmen vormen de Psalmen 42-72 de tweede bundel. Dat moet ook de reden zijn waarom ze in de bekende serie ‘Tekst en Toelichting’ in een apart deeltje zijn opgenomen, al wordt dat nergens met zoveel woorden vermeld. Dit tweede deeltje ontbeert trouwens elke vorm van inleiding, zodat lezing en gebruik ervan ernstig in gevaar komt, wanneer men deel I (zie Streven, mei 1996, blz. 474) niet bij de hand heeft. Met name naar de Inleiding uit dat eerste deel wordt herhaaldelijk gerefereerd, en ze wordt als bekend verondersteld. Net als in het eerste deel overigens blijf ik de uitleg van elke psalm aan de (te) korte kant vinden. Erg handig daarentegen is het cumulatief register dat verwijst naar termen en instellingen. Het probeert een voorlopig hulpmiddel te zijn, totdat in het laatste deel een bespreking van de belangrijkste (theologische) thema's uit het Boek der Psalmen zal zijn opgenomen. Voor een snelle oriëntatie een geschikt boek, voor een uitvoeriger lezing en bestudering van deze eeuwenoude bijbelse gebeden echter te beknopt.
□ Panc Beentjes
Dr. J.M. Brinkman, Psalmen II. Een praktische bijbelverklaring (=Tekst en Toelichting), Kok, Kampen, 1997, 164 blz., fl. 35, ISBN 90-242-9181-X.
| |
Kerstmis en epifanie
Het heeft meer dan drie eeuwen geduurd vooraleer men in de vroege kerk de komst van Christus met een speciale feestdag is gaan vieren. De eerste schriftelijke vermelding van het kerstfeest dateert uit de jaren 335-337 en is te vinden in het zgn. Depositio Episcoporum. Kerstmis is de gekerstende versie van het Romeinse feest van de Onoverwinnelijke Zon op 25 december. Rond het jaar 340 wordt het kerstfeest genoemd in Noord-Afrika, in 380 in de Iberische kerkprovincie en ook in Constantinopel. Pas in 432 is het ingevoerd in Egypte en pas omstreeks het jaar 570 heeft het feest zich een definitieve plaats verworven in Jeruzalem! Opvallend is voorts, dat men in het Oosten de nadruk legde op de verschijning van Gods zoon: het feest van Epifanie (6 januari).
De serie ‘Christelijke bronnen’ heeft doorgaans verrassende onderwerpen en teksten. Zo is het ook met het twaalfde deeltje, dat een selectie bevat van preken, gebeden, gedichten en bijbeluitleggingen die op kerstmis en op Epifanie betrekking hebben. Naast werk van bekenden, zoals Origenes en Ambrosius en - verrassend - keizer Constantijn zelf, vinden we teksten van Efrem de Syriër, alsook de zgn. negen ‘pottenbakkersgedichten’ van Simeon van Gesjir en het anonieme gedicht ‘Gods grote daden’. Het geheel is door de liturg Dr. A. Scheer van een bondige inleiding voorzien, waarin o.a. duidelijk wordt hoe
| |
| |
kerstmis en Epifanie een rol spelen bij belangrijke theologische disputen die in het begin van de vierde eeuw de hele toenmalige christelijke wereld in de ban houden: donatisme, arianisme, nestorianisme, monofysitisme.
Een heel frisse en belangwekkende publicatie van zes internationaal erkende geleerden uit ons taalgebied.
□ Panc Beentjes
Kerstmis en Epifanie. Teksten uit de vroege kerk over de geboorte van Christus, vertaald door dr. A.A.R. Bastiaensen en anderen (= Christelijke bronnen, deel 12), Kok, Kampen, 1997, 106 blz., fl. 22,50, ISBN 90-242-9313-8.
| |
Maatschappij
Moeilijk ontmoeten
Volgens Koen Raes, Gents rechtsfilosoof, kunnen de jaren zestig en zeventig gekenmerkt worden als een tijd van ont-moeten, van bevrijding van regels, plichten en vormelijkheden. Deze deëthisering en deritualisering van het leven hield een terechte kritiek in op allerlei vormen van sociale vervreemding en hypocrisie, tegelijk lijkt deze tendens het kind met het badwater te hebben weggegooid. Op de deëthisering volgde geen nieuwe, inhoudelijke invulling, maar slechts voortschrijdend individualisme. (Het maatschappelijk bestel ondersteunt dit: collectieve voorzieningen - sociale verworvenheden bij uitstek - maken het gemakkelijker te leven alsof men anderen niet nodig heeft, zie blz. 14). Aldus staat het ont-moeten een werkelijk ontmoeten in de weg.
Drie bekende reacties op deze situatie zijn: het liberalisme, dat het individualisme bevestigt; het communautarisme, dat de noodzaak inziet voor elke samenleving van een gedeeld waardegeheel (maar volgens Raes eindigt in nostalgisch particularisme) en, natuurlijk, het (postmoderne) cynisme. Raes zoekt nu een vierde weg, en vindt die in de onderkenning van het belang van formalismen (etiquette, rituelen in de meest ruime zin,...). Omgangsregels kunnen bv. inderdaad heel wat hypocrisie maskeren, maar anderzijds scheppen ze ook de ruimte waarin authentieke ontmoeting mogelijk is (blz. 49). Zonder die omgangsvormen weet niemand nog wat te doen, waaraan zich te houden, noch hoe het gedrag van anderen te beoordelen.
Het betoog van Raes, dat teruggaat op eerder verschenen tijdschriftartikelen, richt zich na een inleidend, algemeen hoofdstuk op concrete, sociologisch goed gedocumenteerde themata zoals de publieke ruimte (hfst. 2), seksuele etiquette (3), het gezin (4), ouder- en burgerschap (5), het uitgangsleven van jongeren (6) en de omgang met ouder worden en sterven (7).
Raes brengt zijn zaak in klare taal en met enige gedrevenheid aan de man. Ongetwijfeld slaat hij daarbij menigmaal morele spijkers met koppen. Toch formuleer ik nog graag twee bedenkingen. Ten eerste kan de vraag gesteld worden of dit pleidooi voor diverse vormelijkheden in het menselijke handelen wel een volwaardig alternatief is voor de liberalistische of communautaristische invalshoek. Wat Raes voorstaat schijnt zich vooral op een premoreel niveau te bewegen dat niet de ontmoeting zelf, maar de noodzakelijke voorwaarden voor een ontmoeting betreft. Ten tweede lijkt het er soms op dat de redenering van Raes inhoudt dat formalismen, conventionele codes, rituelen, enz. belangrijk zijn omdat ze nuttiger zijn dan men aanvankelijk (in de jaren zestig en zeventig) dacht. Hiermee zou echter een soort utilitarisme het laatste woord krijgen, dat geenszins een correcte beschrijving vormt van de werkelijke beleving van culturele en symbolische omgangsvormen (die staan namelijk steeds in relatie tot iets overstijgends). Dat er hier een spanning zit in het betoog van de auteur vindt men geïllustreerd op blz. 81: ‘Ik wil pleiten voor een herwaardering van dergelijke zinloze omgangsvormen [bv. rust op zon- en feestdagen], omdat ze een belangrijke rol spelen in wat we onder cultuur verstaan’. Op dezelfde bladzijde zegt de auteur echter ook dat een functioneel
| |
| |
ter discussie stellen van een conventie reeds een doorbreking van de conventie betekent. ‘Pleiten voor een herwaardering’ is dus onmogelijk, want ‘argumenten pro of contra zullen zich noodgedwongen van een functioneel referentiekader bedienen’ (blz. 81). En geeft Raes nu zelf niet een argument pro op grond van de ‘belangrijke rol’ die dergelijke conventies in onze cultuur spelen? Dat bepaalde conventies hun vanzelfsprekendheid (blijvend?) verloren hebben, is juist het probleem, en de oplossing kan er dus niet in bestaan - zoals Raes doet - ons daarop te wijzen. Bewust van deze moeilijkheden luidt het een bladzijde verder: ‘Het betreft hier immers zaken die moeilijk gewild tot stand gebracht kunnen worden’ (blz. 82). Conventionele codes en de daaraan verbonden burgerzin zijn inderdaad een ‘bijproduct van een manier van omgaan met en in de publieke ruimte’ (blz. 83) en niet het resultaat van een moraliserende strategie. In het verlengde van Raes' pleidooi voor ‘zinloze omgangsvormen’ ligt daarom het gevaar van een bepaalde vorm van moreel estheticisme waarvan de beleefde en beschaafde dandy zonder waarden het prototype is. Het betreffende hoofdstuk eindigt echter socratisch met: ‘Hoe het tij gekeerd kan worden, weet ik niet precies’ (blz. 84). Insgelijks!
Toch zijn Raes' pogingen om inzicht te verschaffen in, en bij te dragen tot de discussie over het probleem van ons hedendaags samen- (en naast-elkaar-) leven, zeer te waarderen.
□ Walter Van Herck
Koen Raes, Het moeilijke ontmoeten. Verhalen van alledaagse zedelijkheid, VUBPress, Brussel, 1997, 695 fr., ISBN 90-5487-171-7.
| |
Kunst
Was Pollock kleurenblind?
Bestaat er vooruitgang in de kunst? De vraag met nee beantwoorden lijkt te impliceren dat het met de creativiteit en originaliteit van de kunstenaars slecht gesteld is. Alsof kunst niet meer is dan het bedenken van variaties op hetzelfde thema. De vraag met ja beantwoorden leidt eveneens tot problemen: hoe kan men bijvoorbeeld verdedigen dat Picasso een betere kunstenaar is dan Rembrandt? Of dat Rembrandt inmiddels achterhaalde schilderijen heeft vervaardigd? Het aanhangen van de vooruitgangsgedachte in de kunst heeft volgens Kraaijpoel nog een ander, kwalijk gevolg, namelijk het ontstaan van een ‘smaakdictatuur’. In een dergelijke dictatuur is alleen wat zich als modern en avant-gardistisch presenteert de moeite waard. Binnen het officiële kunstcircuit heerst een taboe op ouderwetsheid: kunst zal origineel en vernieuwend zijn of zij zal niet zijn. Moderne kunst staat gelijk met conceptuele kunst, waarbij de achterliggende idee belangrijker is dan wat men ziet. Niet iedereen begrijpt echter wat de achterliggende idee van een gegeven kunstwerk is en dit heeft geleid tot het ontstaan van een lawine aan commentaren en interpretaties. Voor Kraaijpoel bestaat grootheid in de kunst in de onmiddellijke aanschouwing, en goede kunstwerken tonen intensiteit, eenheid en harmonie. Dergelijke kunstwerken geven de indruk dat alles op de juiste plaats staat: zo had het altijd moeten wezen. Om kunstwerken zo te krijgen is wel degelijk vakmanschap nodig. De kunstenaar weet wat hij doet, al kan hij niet van tevoren zeggen hoe het kunstwerk uiteindelijk zal worden. Ten onrechte wordt in het kunstonderwijs het aanleren van technieken geminimaliseerd. Techniek zou zogenaamd ten koste gaan van de spontaniteit en originaliteit van de kunstenaar. Zelfs een kunstenaar als Jackson Pollock, die toch vaak de indruk wekte maar wat met verf te gooien, ging wel degelijk gecontroleerd te werk. (Al kon hij dan niet met kleur omgaan, wat Kraaijpoel tot de gedachte
brengt dat Pollock wel eens kleurenblind geweest kon zijn). Pollock wordt niet door Kraaijpoel gewaardeerd omdat hij origineel en baanbrekend geweest zou zijn. Van volstrekte originaliteit kan trouwens niet eens sprake zijn: elke
| |
| |
kunstenaar staat in een ontwikkeling of maakt deel uit van een kunststroming. Als ook afstand gedaan wordt van het begrip vooruitgang in de kunst, dan kunnen ook tot nu toe ten onrechte genegeerde kunstenaars de aandacht krijgen die ze verdienen. Kraaijpoel denkt in dit verband dan aan schilders uit de voormalige DDR, zoals Bernhard Heisig en Werner Tüble. Geen vooruitgang in de kunst betekent overigens niet het einde van de kunst. Kunstenaars zullen zich in scholen blijven organiseren, er zullen nieuwe trends en modes ontwikkeld worden en hier kan wel degelijk geschiedschrijving over blijven plaatsvinden. Als dit geschiedschrijving wordt in de stijl van Kraaijpoel, waarin technisch jargon wordt vermeden en forse kritiek wordt geleverd zonder zelf extreme, dogmatische standpunten in te nemen, mogen er van mij kunstgeschiedenissen blijven komen.
□ Leo ten Hag
D. Kraaijpoel, Was Pollock kleurenblind? Bouwstenen voor de herschrijving van de recente kunstgeschiedenis, L.J. Veen, Amsterdam, 1997, 900 fr., ISBN 90-2540-890-7.
| |
Het Parijs van de ‘vijftiger jaren’
Wat is er met het Nederlands gebeurd? Zonder gêne waagde een literaire uitgeverij het niet lang geleden een nieuwe vertaling van Chaucer uit te brengen onder de titel De Canterbury verhalen. En rond dezelfde tijd publiceerde een andere uitgeverij een uit het Engels vertaalde roman onder de titel Wanneer zag jij voor het laatst je vader? Schreeuwende anglicismen allemaal, zoals we door tv en de vermaaksindustrie ook dagelijks om de oren worden geslagen met het Joegoslavië Tribunaal en de Amsterdam Arena. Vergeleken daarmee is een titel als Het Parijs van de vijftiger jaren nog niet eens zo erg, temeer daar het geen literaire uitgeverij (die als eerste beter moest weten) was die zich eraan bezondigde. Maar pijn aan oren en ogen doet het wel, zo'n germanisme dat al bijna weer ouderwets klinkt. Want godzijdank zijn het meestal geen blijvertjes, die modieuze verbasteringen van het Nederlands, en mogen we hopen dat de taalkundige horreur van uitdrukkingen als ‘op rij’ en ‘de grootste ooit’ dezelfde weg zal gaan als de al lang uit de omgang verdwenen taalgriezel ‘Dat is al’ (voor ‘Dat is alles’) uit de late jaren zestig.
Dit gemopper op de titel van het onlangs verschenen Parijse fotoboek van Kees Scherer dient alleen als opmaat om de lofzang op de pracht van de hier verzamelde foto's des te beter te doen uitkomen. Scherer, die vlak na de Tweede Wereldoorlog met fotograferen begon en in 1993 overleed, heeft in de jaren tussen oorlog en meirevolutie op schitterende wijze een Parijs vastgelegd dat voorgoed verdwenen is, maar tegelijk in chansons, films en existentialistische literatuur nog altijd doorleeft als een soort collectief erfgoed van de mensheid. Het is een Parijs waarin de wereld van Proust nog doorleeft terwijl die van het moderne leven zich al aankondigt. Er rijden al wat auto's rond en er staan al wat kramen waar hotdogs worden verkocht, als de eerste aankondiging van wat later fastfood zal heten, maar in het Jardin du Luxembourg zitten nog heren die aan Charlus doen denken, de mannen dragen nog allemaal hoeden of petten, al naar gelang hun stand, en het uiterlijk van iedereen oogt minstens vijftien jaar ouder dan bij een hedendaagse leeftijdgenoot het geval zou zijn.
De inleidende teksten bij de thematische hoofdstukken van dit boek werden geschreven door Philip Freriks, die, o.a. voor de Nederlandse televisie, jarenlang correspondent in Parijs was en daarom nog steeds als monsieur la France geldt. Het zijn charmante stukjes, waaruit men veelal ook de ondertitels van de verschillende foto's heeft gedestilleerd, en dat is ze niet ten goede gekomen. Dan krijgen Freriks gladde journalistenzinnen alsnog iets onmiskenbaar truttigs, en dat is wel het laatste wat deze foto's verdienen. Daar kunnen ook de korte teksten van Nederlandse auteurs die het Parijs van die jaren beschreven hebben (Nooteboom, Campert, Vinkenoog en anderen) weinig meer aan veranderen. Dit is een boek om te kijken,
| |
| |
niet om te lezen - zoveel is wel duidelijk. Maar zo hoort het met een fotoboek ook.
□ Ger Groot
Kees Scherer, Het Parijs van de vijftiger jaren, Tirion, Baarn, 1998, 184 blz., 1190 fr., ISBN 90-5121-763-3.
| |
Literatuur
Het vreemde vermaak dat lezen heet
Het mooiste aan deze verzameling essays die S. Dresden de afgelopen 35 jaar her en der publiceerde, is de veelbelovende titel ervan. Het is dan ook meer dan teleurstellend dat Dresden deze belofte nergens waarmaakt: veeleer dan vreemd vermaak hebben deze essays mijn ergernis opgewekt. Daar zijn meerdere redenen voor. Allereerst is er het feit dat de helft van de stukken meer dan vijftien jaar oud zijn. Over de daarin behandelde onderwerpen zoals de ‘nouveau roman’, het vreemde in de literatuur of het literaire experiment, heeft Dresden dan ook bedroevend weinig tot niets nieuws te vertellen. Misschien maakten zijn essays indertijd indruk en werden ze toen beschouwd als ‘verbluffend veelzijdig’ (zoals het op de achterflap heet), voor de lezer van vandaag demonstreert Dresden alleen maar een verbluffend talent om open deuren in te trappen. Bovendien blijkt de vroegere hoogleraar Frans en vergelijkende literatuurwetenschap ook geen al te groot stilist te zijn. Zijn essays hebben vaak meer van echte ‘probeersels’ dan van een gestructureerd betoog, en zijn bijgevolg weinig verhelderend. In de grotere stukken als ‘Kunst en leven bij Marcel Proust’ en ‘De beheersing van het ondoorgrondelijke’ (over Primo Levi) snijdt Dresden weliswaar enkele interessante onderwerpen aan, maar in de uitwerking missen ze de onontbeerlijke ‘kraak en smaak’ die het lezen ervan ook tot vermaak zou maken.
□ Manu van der Aa
S. Dresden, Het vreemde vermaak dat lezen heet. Een keuze uit de essays, Meulenhoff, Amsterdam, 1997, 248 blz., ISBN 90-290-5545-6.
| |
Kinders
‘Ik had nog nooit een pop gehad, en nu had ik er drie. Ze sliepen bij me in bed, en eisten gaandeweg steeds meer van mijn tijd voor zich op. Er vielen tal van ingewikkelde handelingen te verrichten en attenties te bewijzen op zeer bepaalde tijden van de dag en de nacht, en vooral in de ochtend als Bea op school was en Mamma zat te bidden of naar de bank moest’ (blz. 107). Dat zegt de vijfjarige vertelster van het verhaal in Esther Freuds De kleur van Henna. Het geeft treffend de verwondering weer waarmee kinderen in de werkelijkheid staan. Onder meer over die kinderlijke verwondering reflecteert Eric De Kuyper in zijn jongste boek Kinders. Het is een boek dat zijn aantrekkingskracht in de eerste plaats haalt uit zijn langzame beschouwingen over kinderen, maar in de tweede plaats ook uit het feit dat de verwijzingen naar de actualiteit schaars en - waar ze er zijn - afstandelijk worden gehouden.
Grosso modo vallen er in het boek twee types van reflectie te onderscheiden. Enerzijds zijn er de beschouwingen die voortkomen uit De Kuypers eigen, dagelijkse ervaringen met kinders - hij vindt dat een krachtiger woord dan kinderen - en dan in het bijzonder met de bijna vierjarige Olivia. Wie Dag stoel naast tafel en Een tafel voor één reeds las, weet dat zulks aangename lectuur kan zijn. Het feit dat sommige reflecties wat dicht bij de oppervlakte blijven, doet daar eigenlijk niets aan af. Daarnaast vinden we in Kinders ook meer specifieke, bijna theoretische beschouwingen. Ze vergen iets meer leesinspanning, en misschien is het door elkaar gebruiken van beide ‘soorten’ in eenzelfde boek niet zo'n goed idee. Dit wil niet zeggen dat deze beschouwingen oninteressant zouden zijn. Dat zijn ze zeker niet. Zo vormt, bijvoorbeeld, De Kuypers aanzet tot analyse van de kinderlijke sek- | |
| |
sualiteit een mooie aanleiding om hierover verder na te denken. Dat hij dit onderwerp - in onze huidige maatschappij, en in België in het bijzonder nog al te zeer taboe - op zulke serene manier ter sprake weet te brengen, is op zich een hele prestatie. Maar ik kan me inbeelden dat mensen die meer houden van de algemene beschouwingen, de meer theoretische snel links zullen laten liggen - en omgekeerd. En dat is eigenlijk spijtig.
Eric De Kuyper geeft met dit boek een aanzet om kinderen vanuit hun (complexe) eigenheid te benaderen. Ik denk dat wij volwassenen hem daar alleen maar dankbaar om kunnen zijn. Wie bovendien - maar dit eigenlijk tussen haakjes - op zoek is naar een kerstverhaaltje waarin ‘geen kindje Jezus, geen kerstbomen en geen kerstmannen’ voorkomen (blz 63), maar dat wel ongelooflijk mooi is, moet niet langer zoeken. Eric De Kuyper schreef het op vraag van de crèche van Olivia. U vindt het in Kinders.
□ Johan Van der Auweraert
Eric De Kuyper, Kinders. Over kinderen en hun badwater, SUN, Nijmegen, 1998, fl. 24,50, ISBN 90-6168-631-8 (NL), ISBN 90-6303-743-0 (B).
| |
Magische melodieën
Een boek dat is opgedragen aan Peter Greenaway en Michael Nyman wekt bij voorbaat al enig wantrouwen. Beide grootmeesters in commercieel postmodernisme, de een in de filmkunst, de ander in de muziek, kunnen model staan voor de quasi-diepzinnigheid die in het tijdperk van new age graag voor een levensvisie doorgaat. De pretentieuze roman Melodieen van de jonge Duitse schrijver Helmut Krausser ontkomt niet aan dat lot, hoewel de grondgedachte van het boek niet onaardig is. Krausser past het alchemistisch gegeven van de ‘steen der wijzen’ toe op de muziek: volgens oude bronnen zouden er melodieën hebben bestaan die, door hemelse of helse machten ingegeven, een ongekende macht konden uitoefenen op het menselijk gemoed en daarmee op de gang van de wereld.
Rond de lotgevallen van die melodieen heeft Krausser een ingewikkeld plot geweven, dat zich deels in de zestiende en zeventiende, deels in de huidige tijd afspeelt. Componisten als Palestrina, Gesualdo en Allegri spelen er een rol in, maar ook minder bekende grootheden als Pasqualini, Nenna en Kapsberger. Zij allen zouden sommige van de magische melodieën in hun composities hebben verwerkt. Op de bijgeleverde compactplaat (een toegift van de Nederlandse uitgever) worden de betreffende stukken uitgevoerd door het Utrechts Barok Consort. Zij doen dat alleszins verdienstelijk, maar van enige magische bijwerking van de muziek valt bij beluistering weinig te bespeuren.
Krausser heeft zich aan zijn aardige idee - dat ruimte had kunnen bieden voor een geromantiseerde muziekgeschiedenis - helaas overtild. Hij springt heen en weer door de tijd en wisselt geregeld van stijl en genre. Het pleit voor hem dat het boek daarmee niet onoverzichtelijk geworden is. Maar voor zo'n stilistische krachttoer bleek zijn schrijfvermogen niet toereikend. Het gevolg is dat Krausser en alle verschillende registers die hij bespeelt uiteindelijk steeds dezelfde toon voortbrengt en dat die toon, met zijn hinderlijke populistische continuo, meestentijds nogal anachronistisch en in zijn onvolgroeidheid soms uitgesproken schril klinkt. Na alle omzwervingen over het esoterische terrein van verborgen doctrines en geheime genootschappen, waarbij de Orfische mysteriën uiteraard niet ontbreken, is het slot nogal flauw en vraagt men zich af waar alle gedoe voor nodig is geweest.
Net als Nymans muziek en Greenaways films, de Celestijnse belofte of de boeken van Paulo Coelho zal Melodieën een zeker publiek beslist aanspreken. Wie zich minder gemakkelijk knollen voor citroenen laat verkopen, houdt er in ieder geval een mooie cd aan over.
□ Ger Groot
Helmut Krausser, Melodieën, of Aanvullingen op het kwikzilveren tijdperk, vert. Ria van Hengel, De Geus, Breda, 1997, 768 blz., met cd, 1198 fr., ISBN 90-5226-292-6.
| |
| |
| |
Identiteit
Ik had er lang naar uitgekeken en was dan ook blij toen het eindelijk zover was: een nieuwe roman van Milan Kundera was op komst! De begeleidende uitleg in de catalogus leek veelbelovend, en het verbaasde me dan ook enigszins dat er - nadat eerst in alle stilte de (originele) Franstalige editie en de Engelse vertaling in de winkelrekken waren verschenen - bij het verschijnen van de Nederlandse vertaling zo weinig ruchtbaarheid aan gegeven werd. Ik herinner me nog dat dat bij eerdere romans van Kundera wel anders was. Kranten struikelden toen over elkaar om toch maar eerst een zo uitgebreid mogelijke bespreking te brengen. Nu was het boek al lang verkrijgbaar toen ik eindelijk een bespreking vond in de Standaard der Letteren - op pagina drie en niet eens een volledige bladzijde. Ik was dus gewaarschuwd toen ik aan mijn lectuur begon.
En inderdaad, Identiteit is in vele opzichten een teleurstellende roman. Het begin is zelfs ronduit ergerlijk. Daarin laat Kundera zijn twee hoofdpersonages, Jean-Marc en Chantal, aansluiten bij de stoet der cultuurpessimisten. Kundera laat Jean-Marc op een bepaald ogenblik twee versregels van Baudelaire citeren die de sfeer goed samenvatten: ‘Dood, oude kapitein, het is tijd! Licht het anker! / Dit land verveelt ons, Dood! Laten we afvaren!’ (blz. 33). Het lijkt er sterk op dat dit het credo is waarmee Kundera heden ten dage in de wereld staat. En dat is spijtig.
In het midden van Identiteit lijkt het nog even goed te komen. Het pessimisme verdwijnt en maakt plaats voor het uitdiepen van de verhouding tussen Jean-Marc en Chantal. Hier worden weer even kleine gebeurtenissen (Jean-Marc die een andere vrouw voor Chantal aanziet), lichaamsbewegingen (het knipperen met de ogen) en dromen uitvergroot, betekenisvol gemaakt en geïnterpreteerd. Dat sprak me bij eerdere romans van Kundera telkens zo aan. Hoe hij gebaren, lichaamstaal en dromen poëtische allures geeft. Hoe hij in details de essentie weet te vinden van de menselijke identiteit, de menselijke verhoudingen, van het leven tout court. Maar, in Identiteit springt ook hier de vonk niet echt over.
Naar het einde toe tast Kundera de grens tussen fictie, droom en realiteit af. Het is dan voor de lezer niet meer duidelijk in welk van deze drie sferen de verhaalde gebeurtenissen zich afspelen. Ook in De traagheid speelde Kundera met dit gegeven, maar daar gaf het ofwel een extra dimensie aan het verhaal - de ontmoeting tussen een personage uit een achttiende-eeuwse roman en Kundera's ‘eigen’ personage - ofwel werden de situaties zo grotesk, dat het subliem grappig was. In Identiteit werkt het eerder vervelend en ergerlijk.
Het lijkt erop dat Kundera deze roman met tegenzin op papier heeft gezet en dat is, alweer, erg spijtig. Toch blijf ik hopen dat het volgende keer weer wél raak zal zijn. Want heeft ieder auteur niet het recht op een minder werk?
□ Johan Van der Auweraert
Milan Kundera, Identiteit, Ambo, Amsterdam, 1998, 172 blz., 690 fr., ISBN 90-263-1534-1.
| |
Geschiedenis
Jezuïeten in Rusland 1772-1820
Toen de jezuïetenorde in 1773 door Paus Clemens XIV werd opgeheven, was Rusland een van de weinige landen waar zij kon blijven voortbestaan. Pas in 1814 besloot Paus Pius VII de orde weer te herstellen. De wijze waarop de Sociëteit van Jezus in Rusland bleef voortbestaan en zodoende de basis legde voor haar herstel vormt het onderwerp van dit gedegen proefschrift van de hand van de Poolse jezuïet Marek Inglot. De auteur werd onlangs benoemd om samen met de Amerikaan Mark Lewis sj en de Argentijn Mar- | |
| |
tin Morales sj het Historisch Instituut van de jezuïetenorde te Rome op een vernieuwde wijze leiding te geven.
Gedetailleerd wordt in een eerste deel beschreven in welke situatie de jezuïeten in Wit-Rusland verkeerden en op welke wijze zij zich verhielden tot de Heilige Stoel. Aan bod komt de consolidering en de organisatie van de Wit-Russische Provincie van de orde tussen 1776 en 1782, evenals haar apostolische activiteiten tussen 1772 en 1820. Het tweede deel behandelt de pauselijke bevestiging van de orde in Rusland, van de goedkeuring ‘vivae vocis oraculo’ in 1783, via een mondelinge verklaring in 1799, tot een pauselijke breve in 1801. Tevens wordt uiteengezet op welke manier de jezuïeten in Wit-Rusland het herstel van de orde in Italië voorbereidden en realiseerden, onder meer via een canonieke vestiging in het Rijk der twee Siciliën in 1804. Ten slotte komt de hervatting van het leven van de Sociëteit in verschillende landen ter sprake: Egeïsch schiereiland, Engeland, Verenigde Staten, Nederland en België, alsmede enkele niet gelukte pogingen.
In twee bijlagen worden dertig brieven en een lijst van jezuïeten behorend tot de Russische Provincie uitgegeven.
Dit op talloze onuitgegeven bronnen en uitgebreide literatuur gebaseerde werk zal in de toekomst kunnen dienen als standaardwerk voor deze intrigerende periode in de geschiedenis van de Sociëteit van Jezus.
□ Paul Begheyn
Marek Inglot, La Compagnie di Gesù nell'Impero Russo (1772-1820) e la sua parte nella restaurazione generale della Compagnia [= Miscellanea Historiae Pontificiae, 63], Roma, Editrice Pontificia Università Gregoriana, 1997, XXV + 337 blz., ISBN 88-7652-722-2.
| |
Keizerlijk verslag
Over de belangrijkste Romeinse keizers weten we tamelijk veel, dankzij het werk van auteurs zoals Tacitus en Suetonius (van wiens Keizers van Rome onlangs een nieuwe Nederlandse vertaling verscheen). Het is echter maar zelden dat we de keizers in hun eigen woorden kunnen volgen. Een van die zeldzame gevallen vormen de Res Gestae, een soort autobiografie van keizer Augustus. Daarvan is nu onder de titel Mijn daden voor het eerst sinds 1953 een Nederlandse vertaling uitgekomen, verzorgd door Ivo Gay.
Na Augustus' dood in 14 n.C. vond men in de nalatenschap een uitgebreid verslag van zijn militaire en politieke prestaties, bestemd om in veelvoud verbreid te worden in de belangrijkste steden van het Romeinse rijk. De best bewaarde versie van de tekst komt niet uit Rome zelf maar uit een tempel in Ancyra (Klein-Azië).
Augustus zingt hierin uitgebreid de lof van zichzelf en zijn verdiensten, en maakt vanzelfsprekend geen woord vuil aan zijn minder fraaie daden, mislukkingen of moordpartijen. Zo gaat dat nu eenmaal wanneer machthebbers de pen hanteren. Er is waarschijnlijk ook geen tekst uit de Oudheid waarin zo vaak de eerste persoon enkelvoud gebruikt wordt: tot vermoeiens toe krijgen we te lezen wat de ‘ik’ allemaal heeft gebouwd, verricht en overwonnen. Toch is de tekst een belangrijke historische bron en, interessanter nog, een boeiend staaltje van Romeinse zelfstilering. Typerend is bijvoorbeeld dat Augustus geen namen van tegenstanders noemt. Dat geeft zijn tekst een afstandelijk en klassiek aanzien. Al te triomfantelijk taalgebruik zou een echte Romein onwaardig zijn geweest.
De Nederlandse vertaling is wat vormelijk, zoals het ernaast afgedrukte Latijnse origineel, maar verder goed leesbaar. In een uitgebreide inleiding en ruim 100 noten verschaft Fik Meijer de lezer de benodigde historische informatie. Helaas zijn de noten als eindnoten afgedrukt: daardoor is voortdurend bladeren nodig. Dat is eens temeer jammer omdat de zeer ruime bladspiegel alle ruimte zou bieden voor voetnoten.
Het fraai vormgegeven boekje biedt de lezer een goede kans om kennis te maken met het leven en denken van keizer Augustus. Maar zoals al tijd geldt voor propa- | |
| |
ganda: neem niet alles meteen voor waar aan.
□ Vincent Hunink
Augustus, Mijn daden (Res gestae), vertaald door Ivo Gay, ingeleid en geannoteerd door Fik Meijer, Aristos, Rotterdam, 1998, 85 blz., ISBN 90-6935-124-2.
| |
Varia
Nmbs
Spoorwegmannen zijn helden. Zij hebben een lastig beroep, met onregelmatige uren, weekenddienst en voortdurend stress, in allerlei weersomstandigheden, staan de hele tijd bloot aan gevaren (een ongeluk is gauw gebeurd), worden achtervolgd door ontevreden, ja, agressieve reizigers, en moeten niet rekenen op enig begrip of waardering vanwege de directie. Als dochter van een ‘spoorwegfamilie’ - haar grootvader, vader, en een aantal ooms en neven werkten bij het spoor - heeft Denise Van den Broeck hun verhalen opgetekend en in een boek samengebracht. Daarin komt ze tot de conclusie ‘dat de NMBS in deze tijd nog altijd een streng militaristische structuur aanhoudt waar intimidatie en psychologische druk bijna dagelijkse kost zijn’.
De auteur heeft zeker de bedoeling gehad bij de lezer sympathie te wekken voor de miskende helden van wie ze het hard labeur beschrijft. Maar er zit in haar boek te weinig distantie en analyse om de indruk van eenzijdigheid te voorkomen. Zo blijkt bv. uit heel wat aangehaalde getuigenissen hoe moeilijk de spoorwegmannen (en -vrouwen) het hebben met allerlei technische en organisatorische ontwikkelingen in het bedrijf. Dat de spoorwegen echter in onze tijd economisch en maatschappelijk een andere rol te vervullen hebben dan in de negentiende eeuw, en welke metamorfose een bedrijf als de NMBS wel moet ondergaan wil het aan zijn huidige functie beantwoorden, over dat soort vragen wordt in dit boek nauwelijks nagedacht. Ook de rol van de vakbonden, die bij het spoor bijzonder machtig zijn, wordt niet kritisch onderzocht. Maar Denise Van den Broeck heeft zelf heel wat aan de vakbonden te danken: zij hebben haar ‘geholpen met de zoektocht naar werknemers uit de verschillende beroepscategoriën’ en haar ‘teksten gecorrigeerd’.
Als je de auteur hoort spreken van de ‘duizenden angsten’ die ze in de loop van haar onderzoek heeft uitgestaan, en van de vele risico's van haar avontuur, zou je bijna denken dat je te maken hebt met oorlogsjournalistiek. Enfin, Denise Van den Broeck ontbreekt het duidelijk niet aan moed. Ik wou dan maar dat zij zich aan een tweede enquête waagt, nu eens over de reizigers. Ook hun heldhaftige ervaringen met eindeloze vertragingen, gebrekkige informatie, geplande en wilde stakingen, onbeleefde conducteurs, technische defecten, lange wachttijden aan de loketten en talloze andere ongemakken zouden boeiende lectuur kunnen opleveren.
□ Jan Koenot
Denise Van den Broeck, Het kloppend hart van het spoor, Uitgeverij EPO, Berchem-Antwerpen, 1998, 213 blz., 698 fr., ISBN 90-6445-064-1.
|
|