| |
| |
| |
Bea Cantillon, Caroline Gijselinckx, Ive Marx
De nieuwe sociale kwestie
De marginalisering van de laaggeschoolden
De kloof tussen laag- en hooggeschoolden lijkt te groeien. Niet alleen uit analyses van ons Centrum voor Sociaal Beleid aan de UFSIA (Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius Antwerpen), die de periode 1985-1992 bestrijken, maar ook uit buitenlands onderzoek blijkt dat armoede, marginalisering, steeds meer te vinden is bij laaggeschoolden. Het ziet ernaar uit dat de kloof tussen hoger en lager geschoolden in onze samenleving een van de voornaamste, misschien wel dé voornaamste vorm van segmentatie wordt. Maatschappelijke verdelingsprocessen van uiteenlopende aard vallen voor hoger opgeleiden vaak gunstiger uit dan voor lager opgeleiden. De toenemende sociaalculturele individualiseringstrend, de nieuwe arbeidsdeling en de postindustriële transitie, met als gevolg een veralgemeende individualisering van de inkomensverwerving op gezinsniveau wettigen de verwachting dat die marginalisering van de laaggeschoolden zich ook in de toekomst voortzet. Deze nieuwe breuklijn tussen laag- en hooggeschoolden is o.i. nu al belangrijker dan om het even welke andere traditionele maatschappelijke breuklijn, zij het die tussen mannen en vrouwen of die tussen werkenden en werklozen. En ze heeft verregaande gevolgen voor de doelmatigheid van de welvaartsstaat, het socialezekerheidsstelsel in het bijzonder. De kern van het probleem is dat het passief-accomoderende transfermodel niet aangepast is aan de nieuwe noden. De sociale zekerheid behoudt zonder meer haar nut als collectief arrangement voor inkomensverzekering en inkomensspreiding. Maar daarnaast en daarbovenop zijn geheel nieuwe arrangementen nodig om een antwoord te bieden op het structurele onvermogen van laaggeschoolden om zelfstandig hun bestaanszekerheid op te bouwen.
| |
| |
| |
Arm, dus laaggeschoold. Laaggeschoold, dus arm
Effectieve armoede.
Armoede lijkt zich steeds sterker te concentreren bij laaggeschoolden. Als deze trend zich doorzet, dan zou dit betekenen dat armoede steeds meer een structureel probleem dreigt te worden. In 1985 was 72% van de arme actieven laaggeschoold (alleen lager middelbaar onderwijs); in 1992 was dat 76%. Deze stijging is niet gering aangezien het aandeel van de laaggeschoolden in deze periode afnam van 54% naar 46%, terwijl tegelijk het armoederisico bij deze groep steeg met bijna 8%. Bij hooggeschoolden ligt dat risico nu tien keer lager. De globale stabiliteit van de armoede is m.a.w. te danken aan de relatieve afname van het aantal laaggeschoolden.
| |
Latente armoede.
Zonder sociale zekerheid zou de latente armoede, de armoede die zich zou manifesteren zonder sociale zekerheid, waarschijnlijk veel groter zijn, vooral bij laaggeschoolden. De sociale zekerheid heeft in belangrijke mate de gecombineerde gevolgen van de individualisering van het inkomen (het massaal vrouwelijk arbeidsaanbod) en de postindustriële transitie (de uitstoot van laaggeschoolde arbeid) opgevangen. Bijna één vijfde van de actieve bevolking heeft nu een inkomen uit sociale zekerheid. De latente armoede blijkt vooral te vinden bij laaggeschoolden. Meer dan één derde van alle laaggeschoolden op actieve leeftijd zou arm zijn zonder sociale zekerheidstransfers, slechts minder dan 6% van de hooggeschoolden. Ook hier noteren we een divergentie: een groeiende latente armoede bij laaggeschoolden, een afnemende latente armoede bij hooggeschoolden. In het algemeen blijft de pretransfer-armoede de laatste jaren relatief constant, maar de zelfredzaamheid van laaggeschoolde actieven gaat merkelijk achteruit. Dat geldt vooral voor de ouderen onder hen: zij zijn vaak de enige kostwinner, terwijl jongeren vaker twee inkomens cumuleren, wat de armoededrempel omhoogtrekt. Toch neemt ook bij jonge laaggeschoolden de pretransfer-armoede toe. Dit is een belangwekkende ontwikkeling, omdat de latente afhankelijkheid van de sociale zekerheid steeds minder risicogebonden lijkt en steeds sterker kenmerkgebonden.
| |
Langdurige armoede.
Langetermijngegevens over de duurtijd van de bestaansonzekerheid bevestigen het structurele karakter van de marginalisering van laaggeschoolden. Van de actieve langdurig bestaansonzekeren heeft hoogstens 78% lager secundair onderwijs gevolgd (60% slechts het einde van de lagere school). Van de tijdelijk bestaansonzekeren beëindigde slechts 80% het lager secundair onderwijs. Ook dat lijkt er dus op te wijzen dat armoede en bestaansonzekerheid sterk kenmerkgebonden zijn. De gevolgen hiervan zijn verstrekkend.
| |
| |
| |
Verslechterde positie op de arbeidsmarkt
De nieuwe arbeidsdeling.
In eerste instantie houdt de verslechterde bestaanszekerheidspositie van laaggeschoolden verband met de evoluties op de arbeidsmarkt. Daarin speelt opleiding een steeds belangrijker rol, zowel wat betreft kans op werk als op de hoogte van de beloning voor werk. De traditionele arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen heeft definitief plaats geruimd voor een arbeidsdeling op basis van kwalificatie. In 1992 was het verschil in effectieve arbeidsparticipatie tussen laag- en hooggeschoolden (52% versus 87%) groter dan het verschil tussen mannen en vrouwen (79% versus 55%).
De traditionele kostwinnersfilosofie boet aan belang in. Steeds meer mensen streven via arbeid economische zelfstandigheid, zelfontplooiing, sociale integratie en participatie na. De groeiende participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt werd onder meer mogelijk gemaakt door deze individualiseringstrend. Ook natuurlijk door de verschuiving van de werkgelegenheid van de industriële naar de dienstensector, waarin traditioneel verhoudingsgewijze al meer vrouwen werkten dan mannen, en door het gestegen onderwijsniveau.
De invloed van het opleidingsniveau is voor mannen zowel als voor vrouwen significant. Van de laagstgeschoolden, de 46% actieven met hoogstens lager middelbaar onderwijs, is slechts de helft beroepsactief. Bij de hooggeschoolden, de 26% actieven met een diploma hoger onderwijs, heeft 87% betaald werk (bij de min-45-jarigen zelfs bijna 92%). De invloed van het onderwijsniveau blijkt evenwel aanzienlijk groter te zijn voor vrouwen dan voor mannen. Lager geschoolde vrouwen blijven vaker thuis (80%).
Studies over het loopbaanverloop bevestigen de gegevens over de verslechterde arbeidsmarktpositie van laaggeschoolden. 56% van hen was in de periode 1985-1992 continu niet tewerkgesteld, tegenover 8% van de hooggeschoolden. 19% van de laaggeschoolden wisselde periodes van betaalde arbeid af met periodes van niet-arbeid, tegenover 12% van de hooggeschoolden. Laaggeschoolde vrouwen hebben veel minder kans op continue arbeidsparticipatie: slechts 11% van de vrouwen met lager onderwijs en 26% van de vrouwen met lager secundair onderwijs heeft de hele tijd werk; van de vrouwen met een diploma hoger onderwijs heeft 78% continu een betaalde job.
De vervaging van de verschillen tussen mannen en vrouwen enerzijds en de toename van de verschillen tussen hoog- en laaggeschoolden anderzijds versterken elkaar wederzijds in hun effect op de verdeling van inkomen en welvaart. Veruit het meest problematische aspect van deze evolutie is een tendens naar structurele uitsluiting van laag- en ongeschoolden.
| |
| |
| |
Veranderende arbeidsmarkt.
We zeiden het al: de marginalisering van laaggeschoolden is in de eerste plaats het gevolg van hun verslechterde kansen op de arbeidsmarkt. In de meeste geavanceerde economieen neemt de vraag naar laaggeschoolde arbeid af. Waar er meer banen komen, gaan die vooral naar de hooggeschoolde professionele en administratieve beroepen. Het relatieve aandeel van de productiearbeiders is sterk gedaald. In Europa, waar gestreefd wordt naar hoge (minimum)lonen en stabiliteit van baan, gaan vooral de kansen van laaggeschoolden op werk erop achteruit. In landen met relatief flexibele lonen (VS, Canada, Australië) is vooral de inkomenspositie van de laagstbetaalden verslechterd. In de VS zijn de laagste lonen zelfs in nominale termen achteruitgegaan. Helemaal zeker is het niet dat de werkloosheid in Europa en de reële loondalingen elders twee verschillende uitingen zijn van eenzelfde onderliggende trend, namelijk van de verslechterde relatieve verdiencapaciteit van de laagstgeschoolden. In ieder geval wordt het duidelijk dat de positie van laaggeschoolden op de arbeidsmarkt er structureel sterk op achteruitgaat.
| |
Oudere laaggeschoolde mannen.
De arbeidsuitstoot in de postindustriele overgang treft vooral laaggeschoolden. In de voorbije vijfentwintig jaar gingen bij ons bijna 400.000 jobs verloren in de industriële sector, vooral jobs voor laaggeschoolde mannen boven de 45 jaar. Van hen heeft in 1992 slechts 47% een arbeidsinkomen, tegen 81% van de hooggeschoolden. De sociale zekerheid vangt in belangrijke mate de gevolgen van de postindustriële transitie op: 50% van de oudere laaggeschoolde mannen heeft een vervangingsinkomen, tegenover 18% van de hooggeschoolden.
| |
Jonge laaggeschoolde vrouwen.
Terwijl het voor oudere laaggeschoolden steeds moeilijker is hun job te behouden, krijgen jongere laaggeschoolden het steeds moeilijker om een job te vinden. Dat geldt vooral voor jonge laaggeschoolde vrouwen. De algemene groei van de vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie verhult aanzienlijke verschillen als je naar de scholingsgraad kijkt. Van de laaggeschoolde vrouwen tussen 25 en 45 heeft 46% een arbeidsinkomen, bij hooggeschoolden is dat bijna het dubbele, 87%. De sociale zekerheid heeft ook de gevolgen van de individualisering van het inkomen opgevangen. Van de laaggeschoolde jonge vrouwen heeft ruim 20% een vervangingsinkomen, van de hooggeschoolden nauwelijks 4%.
| |
Loonverschillen volgens opleidingsniveau.
Ook bij ons worden de verschillen tussen de arbeidsinkomens groter. Het arbeidsinkomen wordt steeds sterker bepaald door het opleidingsniveau. Bij vrouwen is dat nog sterker het geval dan bij mannen. Een hooggeschoolde
| |
| |
vrouw verdient gemiddeld 190% meer dan een laaggeschoolde, een hooggeschoolde man 50%. Tussen 1985 en 1992 stegen de verschillen tussen laag- en hooggeschoolde vrouwen ook sterker dan tussen laagen hooggeschoolde mannen. In deze periode zagen laaggeschoolde vrouwen hun reële inkomen dalen met 12%, terwijl dat van universitair geschoolde vrouwen steeg met 12%. Die divergentie doet zich vooral voor in de jonge leeftijdscategorieën. Bij de 25- tot 35-jarige vrouwen steeg de scholingspremie van 24% naar 50%. Dezelfde tendens kan worden waargenomen bij mannen, zij het in meer gematigde vorm.
| |
De verdelingsparadox
In tegenstelling tot wat je zou verwachten, vertalen de ongelijke verdeling van arbeid en inkomen en de verschuiving van het arbeidsverdelingscriterium (vroeger geslacht, nu de opleiding en hiermee samenhangend de leeftijd) zich niet in grotere inkomens- en welvaarts-ongelijkheden. De sleutel tot een adequaat begrip van deze evolutie ligt in de toenemende individualisering van het inkomen: steeds meer actieven hebben een eigen inkomen. Dit leidt tot een veranderende samenstelling van het gezinsinkomen: meerdere inkomens en meerdere soorten inkomen per gezin. Het welvaartsniveau van het individu hangt niet alleen af van het eigen inkomen, maar van het gezamenlijke gezinsinkomen. Met de individualisering van het inkomen is er dan ook een verregaande loskoppeling ontstaan tussen individuele arbeidsmarktpositie en feitelijk welvaartsniveau. Het gevolg is dat de marginalisering van laaggeschoolde individuen op de arbeidsmarkt niet rechtlijnig te vertalen is in een gesegmenteerde of duale samenleving.
In welke mate individuele arbeidsmarktpositie en feitelijke levensstandaard losgekoppeld zijn, kunnen we het duidelijkste illustreren aan de hand van de werkloosheid. De populaire dualiseringsthese steunt vooral op de sterke divergentie tussen arbeidsinkomens en werkloosheidsuitkeringen (arbeidsinkomens stegen met 5%, werkloosheidsuitkeringen daalden met 15%). In werkelijkheid is er echter sprake van een sterke convergentie van het gezinsinkomen van werkenden en werklozen. Zo steeg het gezinsinkomen van gezinnen met een werkloosheidsuitkering (+21%) ongeveer dubbel zo sterk als het gezinsinkomen van actieve gezinnen zonder vervangingsinkomen (+11%).
De verklaring voor deze paradoxale ontwikkeling is gelegen in het feit dat de werkloosheidsuitkering gaandeweg een neveninkomen is geworden. Voor steeds minder gezinnen is ze een vervangingsinkomen, een inkomen dat het (tijdelijk) verlies van het inkomen van de
| |
| |
kostwinner compenseert. Mede doordat er meer werkloze (vrouwelijke) nevenkostwinners kwamen, werd de werkloosheidsuitkering als een aanvullend inkomen veralgemeend. Meer gezinnen dan voorheen hebben nu een werkloosheidsuitkering in hun inkomenspakket, al maakt die gemiddeld genomen slechts een bescheiden deel uit van dat pakket. Voor 65% maakt de werkloosheidsuitkering minder dan 30% van het totale gezinsinkomen uit, voor bijna 80% is het minder dan 50%. Overigens laten deze verschillen ook zien dat werkloosheid steeds minder gelijkstaat met het niet hebben van een voltijdse job en steeds meer een particuliere aanvulling werd van een arbeidsinkomen (o.a. bij economische werkloosheid of deeltijdse werkloosheid). Het feit dat de werkloosheidsuitkering in toenemende mate in combinatie met een ander inkomen voorkomt - veelal het arbeidsinkomen van een voltijds werkende partner - verklaart de stijging van het gemiddelde inkomen van gezinnen met een werkloosheidsuitkering. Dit cumulatie-effect compenseert duidelijk de sterke relatieve daling van de individuele uitkeringen.
Dit betekent echter ook dat er zich een uitgesproken, zelfs problematische inkomensongelijkheid manifesteert onder de werklozen onderling: de armste 10% gezinnen met een werkloosheidsuitkering hebben een gemiddeld gezinsinkomen van slechts 31.100 fr., terwijl de rijkste 10% over een gemiddeld inkomen van 123.400 fr. beschikken. Gezinnen die vrijwel uitsluitend van een uitkering leven - alleenstaanden, eenverdieners en eenoudergezinnen - bevinden zich doorgaans in een zeer precaire inkomenspositie, terwijl gezinnen met een ander inkomen doorgaans een behoorlijk inkomensniveau halen, zeker indien ze ook over een volwaardig arbeidsinkomen beschikken.
| |
Eeninkomensgezinnen en meerinkomensgezinnen
Het probleem van de bestaansonzekerheid en armoede bij een groot deel van de actieve bevolking kan op empirische gronden niet zonder meer herleid worden tot een werkloosheidsprobleem. Dat werd zojuist duidelijk. Als we rekening houden met het gezinsinkomen is slechts 12% van de werklozen arm. Onbetaalde thuisarbeid is een nagenoeg even belangrijke factor van armoede (10%). Dat betekent dat wat het inkomen betreft, slechts een gedeelte van de formele werkloosheid problematisch is, terwijl omgekeerd de bestaansonzekerheid voor een belangrijk gedeelte te wijten is aan de onbetaalde niet-arbeid.
Omdat de individuele arbeidsmarktpositie slechts een zwakke indicator geworden is van de feitelijke levensstandaard, moeten we voor een juist begrip van de inkomensproblematiek bij actieven de arbeidsmarktposities van individuen relateren aan die van de andere leden van hun gezin. Dan zien we dat armoede voor meer dan 70%
| |
| |
terug te voeren is tot éénverdienerschap: 25% van de arme koppels zijn werkende ééninkomensgezinnen, terwijl 47% uitsluitend van één vervangingsinkomen leeft.
Hiermee is gezegd dat, als er al sprake zou zijn van een zogenaamde ‘tweedeling van de samenleving’, de scheidingslijnen niet zozeer tussen werkenden en werklozen liggen, maar tussen één- en meerinkomensgezinnen. De verschillen in armoederisico's tussen deze laatste zijn immers groter dan de verschillen tussen werkenden en werklozen. Bovendien nemen de verschillen tussen één- en meerinkomensgezinnen toe.
De hoge bestaansonzekerheid bij sommige werkende en vele werkloze ééninkomensgezinnen wordt in algemene zin verklaard door het feit dat individuele inkomensverwerving en dubbele inkomensnorm een noodzaak geworden zijn. Meer bepaald wijst de verscherping van de tegenstellingen tussen de één- en tweeverdienersgezinnen op ontwikkelingen die ten grondslag liggen aan de werkgelegenheidscrisis: de postindustriële transitie enerzijds en de individualisering van het inkomen anderzijds.
De individuele inkomens blijven achterop bij de stijging van de algemene welvaart; het gemiddelde gezinsinkomen is tussen 1985 en 1992 sterker gestegen (+10,8%) dan het individuele inkomen (+5,7%). Dit effect wordt versterkt door het feit dat opleiding sterker dan vroeger de verdeling van arbeid en inkomen bepaalt, vooral bij jonge vrouwen en oudere mannen. Bij veralgemening van het tweeverdienerschap leidt dit tot een situatie waarin ééninkomensgezinnen steeds meer te vinden zijn bij laaggeschoolden.
Van de laaggeschoolde koppels hebben slechts 22% twee arbeidsinkomens; onder hooggeschoolden ligt dat ruim driemaal hoger (73%). Omgekeerd is het éénverdienerschap, en vooral de afhankelijkheid van één enkele uitkering van de sociale zekerheid, uitgesproken hoog onder laaggeschoolden. Zowat 24% van de laaggeschoolden zijn enige uitkeringstrekkers, van de hogergeschoolden slechts 4%.
Het verband tussen scholingsgraad en éénverdienerschap zien we vooral bij oudere koppels, maar het is ook duidelijk aanwezig bij jongeren. Onder laaggeschoolden onder de 45 jaar vinden we niet minder dan 40% zwakke inkomensconfiguraties (hetzij één arbeidsinkomen, hetzij twee uitkeringen, hetzij één enkele uitkering); onder hooggeschoolden bedraagt dat percentage 14%.
M.a.w. de scheidingslijnen die lopen tussen één- en meerinkomensgezinnen enerzijds en hoog- en laaggeschoolden anderzijds vallen in toenemende mate samen. Als we de gevolgen van de individualiseringstrend samen beschouwen met die van de postindustriële transitie, dringen we door tot de kern van het probleem arbeid - niet-arbeid. In een in zichzelf versterkende beweging (concentratie der
| |
| |
éénverdieners bij laaggeschoolden met verminderde arbeidsmarktkansen) zorgen beide ontwikkelingen voor de eerste tekenen van een dualisering tussen laag- en hooggeschoolden, ook op gezinsniveau.
De samenhang tussen opleiding, welvaart en bestaanszekerheid neemt inderdaad toe, zij het anders onder de jongeren (tot 45 jaar) dan onder de ouderen. Bij de jongere generatie bepaalt de arbeidsmarktparticipatie van de vrouw doorslaggevend het welvaartsniveau. Onder het groeiend aantal vrouwen met een betaalde job bestaan aanzienlijke verschillen in opleidingsniveau. Van de jonge laaggeschoolde vrouwen (25-45 jaar) heeft 46% een arbeidsinkomen, bij de hooggeschoolden is dat bijna het dubbele, 87%. Ook binnen de groep vrouwen met een job groeiden de verschillen. Het welvaartsniveau van jongere laaggeschoolde vrouwen steeg tussen 1985 en 1992 met slechts 8%, bij hooggeschoolde vrouwen was dat 14%. Daarmee steeg het verschil in levensstandaard tussen laag- en hooggeschoolde vrouwen van 40% tot 48%. Dit wordt verklaard door de laag blijvende werkgelegenheid voor laaggeschoolde vrouwen (46% werkenden versus 83% bij hooggeschoolden), de toenemende loonverschillen tussen laag -en hooggeschoolden, de toenemende werkloosheidsgraad en de slechts langzame afname van de onbezoldigde niet-arbeid onder laaggeschoolde vrouwen (34% van de laaggeschoolde en 9,5% van de hooggeschoolde vrouwen).
Onderzoek over een langere termijn, dat het loopbaanverloop van vrouwen zichtbaar maakt, versterkt de conclusies van ons cross-sectioneel onderzoek. Ononderbroken werkgelegenheid hangt, sterker nog dan werkgelegenheid op één ogenblik gemeten, samen met het opleidingsniveau. Een discontinu loopbaanverloop komt m.a.w. significant meer voor bij laaggeschoolde vrouwen. Van de laaggeschoolde vrouwen op actieve leeftijd bleven tussen 1985 en 1992 slechts 9% continu werken, voor de universitair geschoolden was dat 60%. Het kinderaantal versterkt deze verschillen. Voor hoger opgeleide moeders gaat buitenshuisarbeid voor op thuisarbeid. Hun hoger loonniveau en meer bevredigende arbeidsomstandigheden doen de kosten-batenbalans, eventueel deeltijds, naar betaalde arbeid overhellen. Voor laaggeschoolde vrouwen daarentegen wegen de baten van de betaalde arbeid met een laag loonniveau en rigide arbeidsomstandigheden vaak niet op tegen de lasten ervan, vooral als er meer jonge kinderen zijn. Dit leidt bij de lager geschoolde vrouwen hetzij tot éénverdienerschap, hetzij tot werkloosheid. Van de laagst opgeleide moeders met drie of meer jonge kinderen zijn 18% werkloos en 55% thuiswerkend; slechts 27% heeft een betaalde baan. Daarentegen werkt ruim 60% van de hoger opgeleide moeders met drie of meer kinderen buitenshuis, zij het met een gemiddelde arbeidsduur van 31 uur per week; 14% is werkloos en 26% heeft geen betaalde baan of uitkering.
| |
| |
Omdat ook bij mannen van deze generatie de verschillen tussen laag- en hoogopgeleiden toenemen (zij het in mindere mate), leidt dit tot een (sluipend) uiteenlopende ontwikkeling in de welvaarts- en bestaanszekerheid. Het gemiddelde welvaartspeil van jonge laaggeschoolden (mannen én vrouwen) steeg minder sterk dan dat van hooggeschoolden. Gemeten aan de EG-armoedenorm bleef het armoederisico bij jonge laaggeschoolden vrijwel gelijk, maar bij hooggeschoolden daalde het sterk. Daarmee steeg het aandeel van de slinkende groep jonge laaggeschoolden in de armoede van 68% tot 70%. Het aandeel van de groeiende groep jonge hooggeschoolden daalde van 10,9% naar 5,7%.
Bij de oudere generatie is de arbeidsmarktpositie van de éne kostwinner nog steeds de belangrijkste determinant van de levensstandaard. Aanzienlijke verschillen in de levensstandaard zijn hier merkbaar tussen laag- en hooggeschoolde mannen (het verschil groeit van 48% naar 65%). Dat komt vooral doordat vroegtijdige uittreding en afdanking op oudere leeftijd hoofdzakelijk laaggeschoolden treffen. Dat leidt tot een duidelijk uiteenlopende ontwikkeling in de welvaart en bestaanszekerheid bij oudere actieven. De welvaartsniveaus van laaggeschoolde en hooggeschoolde 45-plussers stegen met respectievelijk 11% en 16%. Het armoederisico bij oudere laaggeschoolden steeg van 4,9% naar 6,4%. Daarmee steeg hun aandeel in de armoede van 79% naar 84%.
| |
Sociologische versterkingsmechanismen op gezinsniveau
Bepaalde sociologische mechanismen blijken erg belangrijk te zijn om de dualisering tussen laag- en hooggeschoolden te begrijpen. De zwakke welvaartspositie van laaggeschoolden blijkt een gevolg te zijn van de sociaal-economische homogamie: ze leven doorgaans samen met een even laag opgeleide partner. Daarnaast signaleren we nog een aantal andere, elkaar wederzijds beïnvloedende mechanismen die hun welvaartspositie verzwakken. De polarisatie tussen laag- en hooggeschoolden is niet uitsluitend, en zelfs niet in de eerste plaats, een gevolg van puur economische ontwikkelingen, maar is in sterke mate een gevolg van sociologische amplificatiemechanismen op gezinsniveau.
| |
Homogamie.
Hooggeschoolde koppels cumuleren de voordelen van een sterke arbeidsmarktpositie, terwijl laaggeschoolde koppels de nadelen van een zwakke en verslechterende positie op de arbeidsmarkt cumuleren. Daar waar heterogamie, de cumulatie van een zwakke met een sterke arbeidsmarktpositie, nivellerend werkt, leidt homogamie tot polarisering. Koppels waarvan de partners beiden
| |
| |
laaggeschoold zijn en die bijgevolg vaak twee zwakke arbeidsmarktposities cumuleren, komen veel meer voor dan bij ‘toevallige’ partnervorming. Tegelijk komen ook hooggeschoolde koppels vaak voor. Grofweg, op basis van de door ons gehanteerde indeling laag-/midden-/hooggeschoold, kunnen we ongeveer de helft van de koppels homogaam noemen, al komt pure homogamie, een identieke scholing of beroep, vrij zelden voor.
Vooral koppels waarvan de vrouw laaggeschoold is, hebben het moeilijk om het doorgaans noodzakelijke tweede inkomen te verwerven. Maar het grootste probleem hebben uiteraard de homogaam laaggeschoolde koppels, de koppels waar de zwakke positie van de ene partner niet gecompenseerd wordt door een sterkere positie van de andere partner. Dit is geen marginale groep: de laaggeschoolden vormen op zich al geen marginale groep (ongeveer 45% van de actieve bevolking) en, ten tweede, homogaam laaggeschoolde koppels komen relatief veel voor (ongeveer 20% van de koppels).
Vergelijken we de welvaartstoename bij homogaam laaggeschoolde en homogaam hooggeschoolde koppels, dan vinden we bij de hooggeschoolde koppels tussen 1985 en 1992 een toename van 17%, terwijl de laaggeschoolden er met minder dan de helft op vooruitgingen.
| |
Wederzijdse beïnvloedingsprocessen.
Je zou verwachten dat de ene partner de zwakke arbeidsmarktpositie van de andere partner zoveel mogelijk zou compenseren. Maar in een aantal gevallen nemen we het tegenovergestelde waar. Laaggeschoolden schijnen elkaars zwakke arbeidsmarktpositie te versterken. De kans op arbeid voor vrouwen daalt met hun opleidingsniveau, maar als ook de partner laaggeschoold is, vermindert die kans nog. Bijvoorbeeld, van de jonge laaggeschoolde vrouwen die samen leven met een laaggeschoolde man, werken er slechts 26%; van de laaggeschoolde vrouwen met een hooggeschoolde man werken er toch bijna 40%. Iets soortgelijks zien we inzake werkloosheid. Van de laaggeschoolde vrouwen met een hooggeschoolde man zijn er 7% werkloos, van de laaggeschoolde vrouwen met een laaggeschoolde man 18%. Ook uit internationale studies blijken partners van werklozen een significant hogere kans te hebben om zelf werkloos te zijn.
| |
Twee probleemgroepen.
Samenvattend kunnen we twee probleemgroepen onderscheiden. De eerste bestaat uit de homogaam laaggeschoolde koppels, de laaggeschoolde alleenstaanden en de laaggeschoolde éénoudergezinnen. In deze groep werken een aantal maatschappelijke ontwikkelingen zodanig op elkaar in, dat ze daardoor nog versterkt lijken te worden. De twee belangrijkste trends zijn uiteraard het achterblijven van individuele inkomens (zeker vervangingsinkomens) op
| |
| |
de algemene welvaartsgroei en de zwakkere arbeidsmarktpositie van de laaggeschoolden. De tweede probleemgroep bestaat grotendeels uit koppels waarvan de vrouw laaggeschoold is, geen of slechts een onvolledige toegang tot de arbeidsmarkt heeft en er bijgevolg niet in slaagt het noodzakelijke tweede inkomen te verwerven.
| |
De nieuwe sociale kwestie
In de mate dat, bij veralgemening van de vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie, de scholingsgraad de enige bron van variatie wordt van het participatiegedrag van vrouwen, zullen in de toekomst de nivellerende mechanismen van het tweeverdienerschap verzwakken, terwijl de denivellerende werking van de homogamie zal versterken. Indien de arbeidsmarktparticipatie van lager geschoolden verder verzwakt, dreigt onze samenleving in de toekomst wel degelijk ongelijker te worden.
Deze alsmaar groeiende ongelijkheid tussen talentvollen (in markteconomische termen) en talentlozen zet de sociale zekerheid als sociale verzekering onder grote druk. Ontstaan ten tijde van de industrialisering, toen de verpaupering van de arbeidersklasse zichtbaar werd, is onze sociale zekerheid in wezen een verzekering tegen de algemene risico's werkloosheid, ziekte en ouderdom. Maar hoe kun je je verzekeren tegen te weinig talent? Afhankelijkheid van welvaartsstaatvoorzieningen lijkt minder risicogebonden en sterker kenmerkgebonden te worden. Er lijkt een asymmetrie te groeien tussen een segment van de samenleving dat structureel bijdraagt en een ander segment dat structureel afhankelijk is.
Om die reden kunnen er ernstige problemen ontstaan op het raakvlak tussen de nieuwe sociale realiteit en de instituties van de welvaartsstaat. De kern daarvan bestaat erin dat de band tussen behoefte en risico verdwijnt. Behoefte is niet langer verbonden met een spreidbaar risico dat iedereen kan treffen en waar de markt gemakkelijk een oplossing voor biedt. Bij volledige werkgelegenheid schept het diversifieerbare, anonieme karakter van de werkloosheid de natuurlijke voorwaarden voor een verzekeringsstelsel op basis van horizontale solidariteit, op grond dus van het welbegrepen eigenbelang van alle werkenden (of potentieel werklozen). Nu echter lijkt er een groep van permanent afhankelijken te ontstaan: de lagergeschoolden die in de kennis-intensieve postindustriële economie geen plaats meer vinden en er niet in slagen zelfstandig hun bestaanszekerheid veilig te stellen. Het gaat hier om structureel werklozen, maar evenzeer om laaggeschoolde thuiswerkende vrouwen die een hoog risico op bestaansonzekerheid lopen nu het tweeverdienerschap alleen bij midden- en hooggeschoolden, niet bij laaggeschoolden algemeen is geworden.
| |
| |
Niet alleen ligt de levensstandaard van laaggeschoolden veel lager, vaak onder de bestaanszekerheidsgrens, maar doordat zij meestal maar op één kostwinner kunnen rekenen, zijn ze ook veel sterker aan de financiële gevolgen van traditionele sociale risico's blootgesteld. Een omgekeerde tendens zien we bij de hogergeschoolden. Vrijwel alle hogergeschoolden zijn ook zonder sociale zekerheid bestaanszeker. Ze zijn zekerder van hun job, hebben een behoorlijk inkomen, plus dat van hun partner. Het collectieve belang in de sociale zekerheid, dat uitgaat van het feit dat we collectief blootgesteld zijn aan een reeks van sociale risico's, brokkelt dus af. Afhankelijkheid van sociale zekerheid lijkt aldus minder risicogebonden te worden, en meer kenmerkgebonden. We weten niet meer zo zeker wie door een risico zal worden getroffen en aanspraak moet maken op sociale zekerheid. En juist die onzekerheid ligt ten grondslag aan de solidariteit in de collectiviteit van verzekerden. Het principe dat iedereen alternerend bijdraagt en ontvangt wordt gaandeweg doorbroken. Daardoor rijst er een nieuwe solidariteitskwestie. Zijn we collectief bereid de sociaal-economische dualisering in te dammen door middel van een permanente structurele herverdeling, hetzij van inkomen, hetzij van arbeid?
Dit is een door de redactie bewerkte versie van een uitgebreide onderzoeksnota die tal van tabellen en een uitvoerig notenapparaat bevat, dat dit Vlaamse onderzoek ook internationaal wetenschappelijk onderbouwde. Lezers die hiervoor geïnteresseerd zijn, kunnen terecht bij het Centrum voor Sociaal Beleid van de Ufsia, Prinsstraat 13, 2000 Antwerpen.
|
|