| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Heideggers zijnsdenken
In 1973, een paar jaar voor zijn dood, legde Martin Heidegger met uitgeverij Vittorio Klostermann een aantal afspraken vast m.b.t. de publicatie van zijn volledig oeuvre. Inmiddels is van het honderdtal boekdelen dat de Gesamtausgabe uiteindelijk zal omvatten, na vijfentwintig jaar zowat drie kwart verschenen. Besinnung behoort tot de derde afdeling van de Gesamtausgabe, waarin nooit eerder gepubliceerde teksten verschijnen.
Heidegger schreef Besinnung in de jaren 1938-39, aan het einde van een decennium dat voor hem uitermate intens is geweest. In de jaren dertig worstelde hij nog steeds met de filosofische implicaties van zijn breuk met ‘het systeem van het katholicisme’, en van de relatieve ‘mislukking’ van Sein und Zeit (1927), het onafgewerkte meesterwerk dat aanleiding gaf tot allerlei misvattingen. Bovendien moest hij de mislukking van zijn rectoraat verwerken. In die periode van eenzaam zoeken werd de lectuur van Nietzsche en Holderlin beslissend. Stilaan kwam zijn eigen ‘zijnsdenken’, zoals dat uit zijn latere werken bekend is, tot ontplooiing.
Een eerste poging om dat zijnsdenken in zijn volle omvang uit te drukken ondernam hij in 1936-38. Maar het boek dat hij schreef, Beiträge zur Philosophie, voldeed hem niet, en daarom werd het niet gepubliceerd (het verscheen voor het eerst in de Gesamtausgabe, in 1989). Hij schreef vervolgens vier andere werken, waarin hij de inhoud van de Beiträge telkens helemaal hernam. Besinnung is het eerste ervan. De drie andere moeten nog in de Gesamtausgabe verschijnen.
In Besinnung staat het onderscheid centraal tussen de metafysische vraag naar het zijn en de ‘seynsgeschichtliche’ vraag van het zijn. Volgens Heidegger benadert de metafysica het zijn vanuit het zijnde, in functie van het zijnde en naar het model van het zijnde. Geleidelijk wordt het zijn een uitgehold begrip. Zelf probeert hij, omgekeerd, het zijnde en de mens te denken vanuit het zijn, dat hij beschrijft als Ereignis, een oorspronkelijk en nog onbeslist gebeuren waarin de confrontatie van mensen en goden samenloopt met de strijd tussen aarde en wereld. Volgens Heidegger staat de huidige mens voor een keuze. Ofwel blijft hij verknocht aan de zijnden, die hij wetenschappelijk verklaart, technisch uitbuit en politiek bemachtigt (Heideggers kritiek op het nationaal-socialisme is in bepaalde passages onmiskenbaar, en Hitler wordt een keer expliciet
| |
| |
onder vuur genomen). Dan snijdt hij zich af van het zijn en verraadt hij zijn eigen wezen. Ofwel ontdekt de mens dat hij wezenlijk betrokken is op het zijn. juist de overal heersende zijnsverlatenheid kan hij ervaren als een oproep om zichzelf los te laten en, als Da-sein, in dienst te gaan staan van het zijn.
Zijn uiteenzettingen over Machenschaft, Wahrheit als Lichtung, Seyn und Mensch of Seynsgeschichte bedoelt Heidegger niet als bouwstenen van een filosofisch systeem, maar als denkoefeningen die de sprong helpen maken van een antropocentrische beheersing van de werkelijkheid naar een levenshouding die open staat voor het zijn. Het zijnsgebeuren heeft de mens allicht niet in de hand. Maar hij kan er zich op voorbereiden door het zijn te ‘be-denken’ en te ‘be-vragen’ (er-denken, er-fragen).
Heideggers zijnsdenken stoelt op een fundamentele ervaring: dat de mens, als wezen dat in staat is het zijn te denken en onder woorden te brengen, zelf thuishoort in het gebeuren van zijn. Die grondervaring lag al aan de basis van Sein und Zeit. Heidegger zag overigens zelf zijn eigen lange denkweg als een geleidelijke verheldering van die ene, geheimzinnige band tussen mens en zijn. In Besinnung wordt die grondervaring verschillende keren uitgesproken. Heidegger weet ook dat hij zijn zijnsdenken niet kan ‘bewijzen’ tegenover iemand die die grondervaring niet deelt.
In Besinnung wijst Heidegger er meermaals op dat de overgang van de westerse metafysische traditie naar een denken dat zelf reeds tot het zijnsgebeuren behoort, een nieuwe omgang met de taal veronderstelt. De basiswoorden van zijn denken (Ereignis, Seyn, Nichts, Da-sein, Götter, Abgrund, Not, ...) ziet hij niet als definities, begrippen of beeldspraak. Het zijn geen benamingen van zijnden, maar wegwijzers naar het zijn.
Heidegger vermoedt dat we voor een beslissend moment staan in de geschiedenis. Aan het begin van de westerse beschaving hebben de Griekse filosofen van het oplichten van het zijn alleen maar de aanwezigheid van werkelijkheid gezien en overwogen. Dat leidde er uiteindelijk toe dat de metafysica het zijn herleid heeft tot het zichtbare, voorstelbare, bruikbare, menselijke. Pas nu de Seinsvergessenheit in de verzakelijking van de wereld een extreme gestalte aanneemt, kan het de mens overkomen dat hij voor het eerst het oplichten van zijn leert zien als onverborgenheid die een verborgenheid impliceert. Maar, wil hij tot die diepere waarheid van het zijnsgebeuren doordringen, dan moet hij ervoor kiezen de taak die hem erin is toebedeeld, moedig te aanvaarden. In Besinnung spreekt Heidegger voortdurend van Entscheidung.
In dit werk is ook vaker sprake van ‘goden’. De christelijke theologie behoort volgens Heidegger tot de metafysische traditie, die het goddelijke herleidt tot hoogste zijnde en schepper, eerste oorzaak. Wat wij ‘god’ of ‘goden’ noemen, zijn vaak maar vergoddelijkingen van menselijke denkbeelden, op grond van onze behoefte aan zekerheid, kennis en geluk. In kritische en ontmythologiserende tijden als de onze vallen die vergoddelijkingen gemakkelijk ten prooi aan ontgoddelijking. Volgens Heidegger ontstaat het spanningsveld tussen het menselijke en het goddelijke niet uit de noden van mensen, maar uit de nood van het zijn zelf. Als de mens zijn wezenlijke betrokkenheid op het zijnsgebeuren negeert, slaan de goden op de vlucht. Ook de ‘komst van de laatste god’ hangt dus af van de bereidheid van de mens om zich het zijnsgebeuren toe te keren.
Alle hoofdthema's van Heideggers zijnsdenken komen in Besinnung ter sprake. In de hem eigen geconcentreerde, heldere, soms zelfs sprankelende taal zocht de auteur nieuwe wegen te banen om, na de ‘dood van God’, postmetafysisch, ‘het andere’ van het zijn te denken. Wie door die onderneming geboeid is, zal genieten van het lezen van dit werk. Voor wie de ontwikkeling van Heideggers denken van dichtbij bestudeert, is dit zesenzestigste boekdeel van de Gesamtausgabe een onmisbare uitgave. Achteraan is als bijlage een korte, maar belangrijke tekst van 1937-38 opgenomen, waarin Heidegger terugblikt op zijn filosofische denkweg en op zijn
| |
| |
geschriften. Uit die terugblik blijkt uit welke diepe innerlijke noodzaak de filosoof zijn leven gewijd heeft aan de verheldering van de zijnsvraag.
□ Jan Koenot
Martin Heidegger, Besinnung (= Gesamtausgabe, Band 66), Vittorio Klostermann, Frankfurt am Main, 1997, 437 blz., DM 88, ISBN 3-465-02955-0 (gekartonneerd), DM 98, ISBN 3-465-02956-9 (gebonden).
| |
Godsdienst
Tijdschrift voor christenen en joden
Telkens wanneer ik, aan het einde van een jaargang, de vier afleveringen van Ter Herkenning, Tijdschrift voor christenen en joden nog eens doorneem om U verslag te doen van zijn inhoud, word ik weer getroffen door de boeiende artikelen, scherpe analyses en het grote aantal publicaties en activiteiten die via dit belangrijke ontmoetingsplatform worden aangeboden. De vijfentwintigste jaargang (1997) bevat uiteraard tweemaal de halfjaarlijkse ‘Bibliografie Jodendom’, een overzicht van (bijna) alle boeken die in ons taalgebied verschijnen over het jodendom, de joodse godsdienst, de geschiedenis van het joodse volk, de joodse cultuur en de verhouding tot andere godsdiensten. Ook jeugdboeken die zich, informatief dan wel verhalend, met het jodendom bezighouden, worden vermeld en gekarakteriseerd. In de artikelen is steevast aandacht voor de actualiteit. Zo wordt o.a. ingegaan op de recente publicatie van D. Goldhagen, Hitlers gewillige beulen, een boek dat maandenlang tot de tien best verkochte behoorde. Maar ook aan de verhouding tussen het Vaticaan en de staat Israël is een bijdrage gewijd. Boeiend en schrijnend tegelijk is de bijdrage over ‘Hindernissen op de weg naar de totstandkoming van een raad van joden en christenen in Nederland in de eerste naoorlogse decennia’. Pas in 1981 werd het OJEC (Overlegorgaan van Joden en Christenen) opgericht, meer dan een halve eeuw later dan bv. in de VS (1928). Ook in andere landen was zo'n orgaan er veel eerder: Engeland (1942); Zwitserland (1946); Frankrijk (1948); Oostenrijk (1948); Italië (1951). Twee uitvoerige artikelen zijn gewijd aan wat waarschijnlijk het meest delicate aspect van de joods-christelijke betrekkingen vormt: de overgang van joden tot het christendom. Dat wordt geïllustreerd aan de hand van de zaak Sophia / Francisca van Leer en de kwestie Jacob / Simeon van Tijn. Beide bijdragen geven ook een haarscherp beeld van de rol
die de r.-k. Kerk tijdens het Interbellum heeft gespeeld met betrekking tot het zionisme. Uit de veelheid van andere artikelen wijs ik op studies over joodse literatuur, de kruistochten, joodse Schriftuitleg, antisemitisme. Kortom, een tijdschrift dat zijn bestaansrecht jaargang na jaargang bewijst.
□ Panc Beentjes
Ter Herkenning. Tijdschrift voor christenen en joden. Voor Nederland: Boekencentrum, Postbus 29, 2700 AA Zoetermeer, fl. 63,50; studenten fl. 48,00. Voor België: D. Rouges, Marialei 62, 2018 Antwerpen, 1270 fr.; studenten 960 fr.
| |
Exegese en bijbelse theologie uit Amsterdam
Elk jaar publiceren bijbelgeleerden die op een of andere wijze een band hebben met de Faculteit Godgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam, een bundel opstellen waarin zij acte de présence geven. De serie ‘Cahiers voor exegese en bijbelse theologie’ biedt steeds nieuw en gevarieeerd exegetisch materiaal als hulp voor exegeten en theologen. De bijdragen in deel 15 bestrijken de verschillende terreinen waaraan in deze Cahiers van oudsher speciale aandacht wordt besteed: vertaalproblemen, het boek Koningen, het evangelie van Johannes. Daarnaast zijn er bijdragen over Deuteronomium, Jona, Ester, en het citaat uit Exodus 3 in Marcus 12. Nogal opvallend zijn twee bijdragen over Jeremia die ik eerder in deel 16 zou heb- | |
| |
ben verwacht, aangezien dat helemaal aan dit profetenboek is gewijd. Wie snel en goed op de hoogte wil komen van de stand van het onderzoek naar Jeremia, raad ik aan het openingsartikel van Joep Dubbink (‘Een boek, vele visies’) aandachtig te lezen. Dergelijke themanummers voorzien absoluut in een behoefte.
□ Panc Beentjes
Amsterdamse Cahiers voor Exegese en Bijbelse Theologie, onder redactie van K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet, F.J. Hoogewoud, K.A.D. Smelik, G.J. Venema. Cahier 15, Kok, Kampen, 1996, 143 blz., fl. 33,50, ISBN 90-242-6425-1; Cahier 16, Kok, Kampen, 1997, 144 blz., fl. 33,50, ISBN 90-242-6160-0.
| |
Hoe oud is het geloof in één God?
De afgelopen twintig jaar zijn er in Israël steeds meer vondsten gedaan, zowel teksten als materiële objecten, die erop wijzen dat het geloof in slechts één God van (veel) jongere datum is dan tot nu toe werd aangenomen. Er zijn namelijk verscheidene teksten gevonden waarin gesproken wordt over ‘JHWH en zijn Asjera’. Geleerden twisten onderling over de vraag of de aanduiding ‘Asjera’ betrekking heeft op een godin, die als de gemalin van Israëls God wordt gepresenteerd, of dat er een cultusvoorwerp mee wordt bedoeld: de heilige of gewijde paal. Ook het feit dat er bij honderden beeldjes van (vruchtbaarheids) godinnen zijn gevonden op typisch israëlitische plaatsen, veelal in huiskamers, duidt erop dat het klaarblijkelijk gangbaar was de verering van de God van Israël te combineren met aspecten van de oud-Kanaanitische cultus. Blijkbaar kon die Asjera nog tot laat in de koningentijd onderdeel vormen van de officiële cultus. Pas in en na de Babylonische Ballingschap (ca. 550 v.C.) kunnen we spreken van een exclusief monotheïstisch karakter van Israëls godsdienst.
Vier docenten van de vakgroep Oude Testament en Hebreeuws van de faculteit Godgeleerdheid te Utrecht hebben al het relevante materiaal dat tot nu toe slechts in allerlei buitenlandse tijdschriften en boeken beschikbaar was, op een overzichtelijke manier beschreven en geanalyseerd. Men vindt in dit nieuwe boek de belangrijkste teksten vertaald en becommentarieeerd, alsmede tekeningen van de besproken objecten, o.a. godinnenbeeldjes. De opstellen houden zich niet alleen bezig met de situatie van het oude Israël, maar wijzen ook op verbanden met omringende culturen als Egypte en Mesopotamië. Het afsluitende hoofdstuk van hoogleraar B. Becking is bijzonder de moeite waard, omdat het mogelijke bijbels-theologische consequenties bespreekt voor ons spreken over God.
Eindelijk is in ons taalgebied een publicatie voorhanden over een thematiek die de gemoederen van bijbelwetenschappers en archeologen al jaren bezighoudt. Warm aanbevolen dus. Men moet alleen even wennen aan het systeem van literatuurverwijzingen: ze maken deel uit van de hoofdtekst; bij tijd en wijle is dat nogal hinderlijk.
□ Panc Beentjes
Bob Becking en Meindert Dijkstra (red.), Eén God alleen...? Over monotheïsme in Oud-Israël en de verering van de godin Asjera, Kok, Kampen, 1998, 181 blz., fl. 34,90, ISBN 90-242-9225-5.
| |
Kunst
Verheerlijkt lichaam
Antoni Tàpies, een van de belangrijkste hedendaagse Spaanse kunstenaars, heeft onlangs een serie recente werken op papier, sommige van groot formaat, tentoongesteld. Op diverse soorten papier heeft hij met behulp van verf en vernis motieven aangebracht die typisch zijn voor zijn werk: handen, voeten, graffitiachtige inscripties, cijfers, het plus- en minteken, één of meerdere kruisen. Eenmaal verschijnt er een glas, een andere keer een witte schaal. Het geheel wekt de indruk van versobering en vereenvoudiging, van
| |
| |
een verinnerlijking waaruit een rijke gloed naar buiten stroomt. Het goudkleurige vernis transformeert de bescheiden papieren ondergrond in een juweel. De serie herinnert aan de reeks ‘Celebratie van de honing’, uit de jaren tachtig, waarin Tàpies ook al met vernis op doek en op papier heeft gewerkt. Volgens een oude hindoeïstische wijsheid drukt honing de geestelijke eenheid uit van de mens met de kosmos.
Naast een reproductie van de tentoongestelde werken bevat de catalogus een kernachtige tekst van Tàpies zelf. Daarin reageert hij tegen de verkondigers van de dood van de beeldende kunsten. Dodelijk voor de kunst is wel een louter conceptuele benadering die het kunstwerk herleidt tot de enscenering van een idee. Wezenlijk zijn volgens Tàpies de lichamelijkheid van het kunstwerk en de autonome expressiviteit van de vorm, los van theoretische beschouwingen achteraf. Kunst ontstaat wanneer een krachtige vorm neergezet wordt op een materiële drager, er als een tatoeëring in gegrift wordt. Als drager kan tegenwoordig allerlei materiaal fungeren. Volgens Tàpies hangt er aan de menselijke lichamelijkheid, en aan de kunst als verlengstuk ervan, een onafscheidelijke brok spiritualiteit. Materie en geest zijn één. Daarom spreekt hij van ‘l'art du corps glorieux’. Zijn recente werken op papier zijn er een prachtig voorbeeld van.
□ Jan Koenot
Tàpies. Esprit de papier, met een tekst van Antoni Tàpies (= Repères, Cahiers d'Art contemporain no 96), Daniel Lelong éditeur, Paris, 1998, 24 blz., FF 100, ISBN 2-86882-020-4.
| |
Literatuur
Vrienden, vreemden en vrouwen
In 1985 werd August Willemsen met de publicatie van zijn Braziliaanse brieven van de ene dag op de andere een literaire persoonlijkheid. Hij deed er op innemende manier verslag in van zijn verblijf als student Portugees in Brazilië in 1967-68. In kleinere kring genoot hij al een reputatie als vertaler en voorvechter van de Braziliaanse (meer dan van de Portugese) literatuur en als essayist. Twee bundels met opstellen en artikelen volgden: De taal als bril uit 1987 en Het hoge woord uit 1994. Daartussendoor schreef Willemsen opnieuw een egodocument, De val, over zijn alcoholisme en - als gevolg daarvan - zijn verblijf in een herstellingskliniek waar hij van een gebroken been mocht bijkomen.
Was zijn tweede essaybundel al minder interessant dan zijn eerste, hetzelfde gold voor De val, dat niet kon tippen aan Willemsens brieven uit Brazilië. Inmiddels heeft hij deze zelfexpositie voortgezet met de dagboeken uit zijn studietijd, aangevuld met overpeinzingen-achteraf. Vrienden, vreemden, vrouwen beslaat de periode van 1956 tot 1964, drie jaar voor zijn vertrek naar Brazilië dat zich aan het slot van dit boek al aankondigt.
Het is Willemsens dikste boek tot nu toe geworden, en eerlijk gezegd valt dat niet altijd mee. Het boek boeit wanneer Willemsen schrijft over de oorlog (vooral over zijn ‘foute’ vader) en de nasleep daarvan, en roept een studentikoze wereld op die voorgoed verleden tijd geworden is, met veel nachtelijk doorhalen en doorpraten, veel drank (ook toen al) en een horizon die voornamelijk wordt ingeperkt door zolderkamers en de bruine wanden der cafés. Daarachter wenkte - in het nog lang niet verenigde, door TGV's doorsneden Europa - het verre buitenland (Frankrijk, Spanje, Portugal) als een belofte van mythische proporties. De wereld van Voskuils Bij nader inzien, kortom.
Dat levert de typisch bevreemde herkenning op van alle literatuur uit een te nabij verleden, waarbij de verbazing van de oudere Willemsen over de studentikoze preutsheid van die dagen (was het vijftien jaar later wel zoveel anders?) het voor de lezer ruimschoots moet afleggen tegen de verbijsterende ontdekking dat meisjes in die tijd kennelijk bij jongens op bezoek kwamen om hun kamer op te ruimen. Tobben was het overigens wel met die meis- | |
| |
jes, en wat dat betreft wordt ons in dit boek weinig aan gedoe, getwijfel en getut bespaard. Willemsen is zeker tot mooie observaties in staat, maar ze verdrinken te vaak in het relatiegeneuzel dat iedere adolescent wel eens tot dagboek-ontboezemingen verleidt, zonder dat die daarom door iedereen moeten worden gelezen.
Dan zijn de reisverslagen van Willemsen naar het Zuiden aardiger, ook al danken ze hun aantrekkelijkheid opnieuw vooral aan het weerzien met wat nog maar kortgeleden teloor is gegaan. Willemsens enthousiasme voor mediterrane streken is aanstekelijk, maar er sluipt gaandeweg ook iets hautains in dat die charme voor een deel ondermijnt. Zo groot was de liefde voor het Zuiden niet, of Willemsen stond er boven, zo mag men uit zijn steeds kribbiger opmerkingen over Spanje en Portugal opmaken. Daarom is tenslotte alleen Brazilië nog ver genoeg. Onwillekeurig dringt zich de vraag op of het werkelijk wel liefde is die Willemsen drijft, of eerder de pretentie van het exotische: het Zuiden wordt tenslotte niet voor niets met een grote Z geschreven. Van de weeromstuit strekt dat wantrouwen zich ook naar Willemsens eerdere boeken uit. Waren de Braziliaanse brieven eigenlijk wel zo fantastisch?
□ Ger Groot
August Willemsen, Vrienden, vreemden, vrouwen, Arbeiderspers, Amsterdam, 1998, 418 blz., 999 fr. ISBN 90-295-5624-2.
| |
De bergreis
In 1931 publiceerde Theun de Vries zijn eerste roman, met een uitvoerige, ruim historisch gesitueerde, erg par tijdige reeks schetsen over Rembrandt. In 1998 verschijnt zijn korte roman over Rembrandts vak- en eeuwgenoot Hercules Seghers: De bergreis.
De Vries geeft de lezer een opdracht mee. In een afsluitende ‘Aantekening’ (blz. 125) schrijft hij dat de eerste bladzijden van het boek zijn ontstaan in 1954, dat het werk is aangevuld in 1973, 1981 en 1995, en in 1997 zijn definitieve vorm heeft gekregen. ‘De oplettende lezer zal ongetwijfeld de verschillende lagen in de opbouw van de tekst kunnen vaststellen.’ Er zijn inderdaad opvallende structurele verschuivingen: van O.V.T. naar O.T.T. (via een handige tusseninfinitief op pagina 26), van chronologisch vertellen naar nogal grillige flashbacks via synthetiserende momenten, van interne waarneming naar externe weergave met vaststellende en - in het laatste hoofdstuk - als hypothese geformuleerde fragmenten. Een leuke oefening, maar ik heb niet de indruk dat deze aanpak echt een verbetering is, al blijft het natuurlijk fascinerend dat een dergelijk werk een genese van bijna een halve eeuw achter zich heeft en daarvan de sporen draagt. En over alle periodes heen blijft de Vries' werk een schatkamer van kleurrijk Nederlands.
Belangrijker is de situering in Theun de Vries' historische kunstenaarsromans. De eerste verscheen 67 jaar geleden, en heel zijn leven door is het voor hem een primordiaal thema geweest: hij herschiep Van Gogh, Rembrandt, Shakespeare, Puccini, Baron, creëerde ‘fictieve’ hoofdpersonen die echter gemakkelijk te herkennen waren (bv. als Hiëronymus Bosch), en evoceerde allerlei historische periodes vanuit kunstenaars zoals die toen hadden kunnen bestaan, of die werden samengesteld uit reële elementen: de hofzanger in de Renaissance, de componist in het fin de siècle, de zich emanciperende zwarte schilder in de Franse Revolutie. Een aantal van deze romans is optimistisch: in een veranderbare en verbeterbare wereld draagt de kunstenaar - afstandelijk, kritisch, maar toch positief, dikwijls verdiepend en enthousiast - tot de verbetering bij. In andere boeken domineert het problematische: ofwel wordt het verbeterbare zelf in twijfel getrokken, ofwel de rol van de kunstenaar erin. Het historische aspect zorgt daarbij voor afstand voor de lezer (de Vries' marxistische geschiedenisopvatting staat immers zeer ter discussie) en voor de auteur zelf (die aan dezelfde basisproblematiek telkens een andere, door de geschiedenissituering bepaalde kleur kan meegeven).
Maar nooit is een boek van Theun de
| |
| |
Vries zo pessimistisch geweest als De bergreis. Hercules Seghers is een ‘uit de koets gevallen ploeteraar en jantje-belabberd’ (blz. 65), voor het ongeluk geboren en ook altijd ongelukkig. Hij lijkt vrij, want hij kiest zijn (kunst)beroep en zijn eigen stijl en techniek, maar ook dat wordt als onvrijheid voorgesteld: ‘niemand weet waarvandaan zoiets komt, maar verdrijven kan men het niet’ (blz. 11). Hij heeft geen succes (al kort na zijn dood lijkt hij vrijwel vergeten: ‘Een mens die geen sporen liet, een die zwijgend in de muren lijkt te verdwijnen’, blz. 111), moet ziel en lichaam verkopen om ongehinderd te kunnen etsen en schilderen, en zoekt een adequate expressie voor zijn gemoedstoestand, maar vindt die niet. Zijn biografie is zo mogelijk nog troostelozer: hij laat zijn eerste geliefde en hun ongeboren kind in de steek voor een rijke nicht die hem zekerheid biedt, maar die hij veracht, en later misschien vermoordt (hij heeft zoveel gedronken dat hij het niet eens weet...), hij verkeert in allerlei marginale kringen en gaat financieel ten onder. Hij wil erbij horen en er zijn voor anderen, maar wordt niet aanvaard, en draagt in zich ‘het koud besef van zijn eigen alleengang onder de mensen’ (blz. 44); hij ziet de wereld, maar hij ‘begreep de natuur niet, het nut van de wereld waarin hij wandelde’ (blz. 46); hij voelt zich voor het ongeluk geboren en vindt daar overal een bevestiging van, en boven alles gelooft hij dat hij schuld torst - niet (alleen) omdat hij zich verkeerd gedraagt, maar als een persoonlijk existentieel gegeven. ‘Schuld! schuld! wie nam ze hem af?’ (blz. 55), ‘Over mijn hoofd rolde de geluidloze donder van nooit verzoende schuld’ (blz. 106). Het is merkwaardig dat er zeker van objectieve schuld kan worden gesproken (als hij zijn eerste vrouw in de steek laat, allicht ook in zijn houding tegenover zijn tweede
vrouw), maar dat zijn schuldgevoel daar niet mee lijkt samen te hangen: het gaat om een soort predestinatiebesef dat onomkeerbaar is en het volledige leven domineert.
Biedt de kunst geen uitkomst? Die heeft hij toch als zijn levensopgave aangevoeld. In het dagelijkse leven speelt ze geen opwekkende rol; en als de schilder een bergreis onderneemt - om aan z'n vrouw te ontsnappen, en om in de realiteit kennis te maken met die natuurverschijnselen waarvan hij denkt dat ze zijn artistieke persoonlijkheid het meest adequaat uitdrukken: rotsen en berglandschappen - verwordt de reis tot een groteske: de echte bergen bereikt hij niet, en in de chaotische oorlogsomstandigheden verliest hij zijn schetsen. Zijn mislukking wordt dan definitief. De bevrijdingsoorlog waarbij hij persoonlijk wordt betrokken, heeft alleen een negatieve rol: beide partijen dienen zich als een bedreiging aan en vernederen de hoofdpersoon in lichaam en ziel. De vreemde berglandschappen die hij etst, zijn precies het tegengestelde van de italianiserende en geïdealiseerde modebergen op vele toenmalige schilderijen: Seghers' dorre landschappen en kale rotsen tonen alleen ‘angstwekkende leegte’ (blz. 106) en drukken dus een zeer tragische, artistieke ironie uit: kunst kan alleen maar voor leegte, schuld en wanhoop beelden vinden.
Op zijn negentigste gebruikt Theun de Vries de bekende paden van de klassieke historische roman om een voor hem nieuwe, pessimistische boodschap over te dragen: dat het leven zwart is als je voor een dubbeltje geboren bent, dat schuld en goed en kwaad losstaan van elkaar, dat ook de meest creatieve persoonlijkheid niet loskomt van een deprimerende menselijke conditie. Een opmerkelijke evolutie voor een man die, als weinig anderen in de moderne Nederlandse literatuur, het principe hoop tientallen jaren lang episch gestalte heeft gegeven.
□ Jaak De Maere
Theun de Vries, De bergreis, Querido, Amsterdam, 1998, 128 blz., 599 fr., ISBN 90-2148674-1.
| |
Verdwaalde post
Zes jaar na het afsluiten van zijn magistrale vierdelige romancyclus ‘Het beleg van Laken’, pakt Walter van den Broeck uit met een nieuwe roman. Het is een soort
| |
| |
zedenschets geworden van het hedendaagse België, van het zogenaamde post-Dutroux-tijdperk, waarin stiltes ‘oorverdovend’, en de al dan niet vermeende complotten schering en inslag zijn. Van den Broeck probeert er door middel van een ingenieuze structuur en een aardige plot wel een eigen draai aan te geven, maar de roman verzandt in uitleggerigheid en opzichtig moralisme.
De uitleggerige toon spruit voort uit het doos-in-de-doos-procédé waarvoor de schrijver opteerde. Ruwweg komt het hierop neer: Walter van den Broeck ontvangt een postpakket van de schrijversweduwe Martine Vervoort, die het pak vond in de nalatenschap van haar man, de schrijver Jonathan Siebens, die het pak op zijn beurt samenstelde uit brieven van zijn jeugdvriend Florian Dedecker, die ten slotte de laatste ‘doos’ van de roman, een tape, kreeg van Emma Leblanc. De centrale figuur in dit thrillerachtige verhaal is echter Jonathan Siebens, maar die komt zelf nauwelijks aan het woord. Opdat de lezer zou kunnen volgen, moet Florian Dedecker dus het levensverhaal van Jonathan uit de doeken doen in brieven aan diezelfde Jonathan. Ook andere, meer actuele zaken, zoals de moord op veekeurder Van Noppen en de affaire-Dutroux, komen in deze brieven ter sprake. Alsof de ontvanger dat niet allemaal al weet! Van den Broeck besefte dat blijkbaar zelf, vandaar dat hij Florian op bladzijde 32, net op het moment dat de doorsnee-lezer ook wel eens op die gedachte zou kunnen komen, laat schrijven: ‘Waarom ik je dat allemaal vertel terwijl ik mag aannemen dat jouw geheugen net zo helder is gebleven als het mijne? Be patient, my friend’. De lezer moet inderdaad nog 350 bladzijden op de ontknoping wachten, maar het zaakje blijft verhaaltechnisch wel rammelen. Een andere onwaarschijnlijkheid is het veelvuldige gebruik van de directe rede in de uitgetikte tapes van Emma Leblanc. Maar ook hier schuift Van den Broeck de verantwoordelijkheid op Florian Dedecker, die de tapes uitgetikt en bewerkt heeft: ‘Als het me niet helemaal gelukt is er een samenhangend geheel van te maken, schrijf dat dan maar op rekening van mijn onervarenheid’.
Van den Broeck maakt dus optimaal gebruik van de voordelen die het doosprocédé de schrijver biedt. Karel van het Reve wees er ooit al op in zijn opstel ‘In die doos zat weer een doos’ (in Rusland voor beginners uit 1962): ‘alle eigenaardigheden van het verhaal, in het bijzonder zulke, die de lezer misschien aan tekortkomingen van de auteur zou toeschrijven, kan deze nu doen voorkomen als eigenaardigheden en tekortkomingen van de door de auteur in het leven geroepen verteller’. Het procédé heeft natuurlijk mogelijkheden: Mark Twain die spreekt door de mond van Huckleberry Finn (het voorbeeld van Van het Reve) of Hugo Claus door die van Louis Seynaeve, in het eerste deel van Het verdriet van België. Beide schrijvers kunnen via de verteller ‘een stuk van [hun] eigen schrijftalent te voorschijn laten komen, dat anders verborgen had moeten blijven’, nogmaals dixit Van het Reve. Walter van den Broeck, die in Het beleg van Laken in de tuinman van de koning wel een interessante spreekbuis vond, slaagt daar niet in met Florian Dedecker. Het hele procédé werkt hier integendeel contraproductief: Florian Dedecker en zijn collega's-vertellers klinken veeleer vals.
Het doosprocédé heeft ook inhoudelijke repercussies. Wat de gebeurtenissen betreft, heeft een fictieschrijver uiteraard het recht zijn fantasie de vrije loop te laten en is het aan de lezer hem al dan niet te geloven. Wanneer het echter op meningen aankomt, liggen de zaken anders. Karel van het Reve in het eerder aangehaalde stuk: ‘Er zijn echter vele artistiek zeer bruikbare en aantrekkelijke beweringen denkbaar, die een schrijver geenszins voor zijn rekening wil nemen - niet alleen omdat hij bang is er op aangekeken te worden, maar ook omdat hij er niet geheel en al achter staat’. In Verdwaalde post wemelt het van die bedenkelijke meningen als ‘De hele vrije markt is toch niets anders dan één grote maffiagemeenschap!’ (blz. 44) en ‘Zo'n Dutroux is niets anders dan een gewetenloze handelaar’ (blz. 53). Natuurlijk zijn het de diverse vertellers die deze beweringen doen en zo houdt de
| |
| |
schrijver, nogmaals volgens Van het Reve, ‘een armslag vergelijkbaar met de armslag die hij heeft waar het “gebeurtenissen” betreft’. Die theorie gaat echter niet op voor Verdwaalde post, want zelfs tijdens de lectuur van het boek rijst meer dan een vermoeden dat Walter van den Broeck wel degelijk achter de meningen van zijn vertellers staat. De interviews van de auteur bij het verschijnen van de roman bevestigden trouwens dat vermoeden. De hele maskerade is dus een slag in het water.
We kunnen Verdwaalde post gerust een schoolvoorbeeld van engagementsliteratuur noemen: de schrijver hekelt de bestaande maatschappelijke structuren en suggereert alternatieven (minder consumeren, meer liefhebben bv.). Van den Broeck weet beter dan wie ook dat hij zich daarmee op glad ijs begeeft. Op blz. 285 probeert hij, bij monde van Emma Leblanc, de kritiek voor te zijn: ‘Ik betoogde dat die op-de-man-af-gedichten, die onverbloemde politieke boodschappen, geen effect konden sorteren, omdat ze op de kritische barrière van de lezer botsten. Wil geëngageerde poëzie doeltreffend zijn, dan kan of mag ze het nooit over Vietnam hebben, bijvoorbeeld’. Ergo, denk ik dan: wil een geëngageerde roman als literatuur doeltreffend zijn, dan kan of mag hij het nooit over Dutroux hebben, of over Van Noppen, of over het perfide van de Becelslogan ‘goed voor hart en bloedvaten’, bijvoorbeeld. De vraag blijft waarom Van den Broeck dan willens en wetens tegen dat principe zondigt.
Misschien wilde hij aanpikken bij de literaire mode? Tom Lanoye is hem voorgegaan met Het goddelijk monster, waarin ook haast onverbloemd Atoma-schriftjes, sjoemelende tapijthandelaren en dergelijke opduiken. Er zijn trouwens nog wel meer overeenkomsten tussen Lanoyes roman en Verdwaalde post. De opvallendste is wel dat in beide boeken de vrouwelijke hoofdpersonages geregeld in een ‘gekleurde’ trance raken: Van den Broecks Emma Leblanc heeft oranje geestelijke orgasmen, Lanoyes Katrien Deschrijver krijgt roodgekleurde aanvallen van claustrofobie. Bij beide boeken werden deze kleuren ook de enige op het omslag. Het goddelijk monster (rood) werd, na een misleidende mediahype, vrij algemeen als een literaire mislukking beschouwd. Verdwaalde post (oranje) wordt nog enigszins gered door de thrillerachtige plot, maar voor een literair meesterwerk over de Belgische ziekte, klein en fijn, moet u nog steeds bij Hugo Claus zijn. Voor het gemak van de lezer stel ik daarom voor dat De geruchten en Onvoltooid verleden bij herdruk groene kaften krijgen.
□ Manu van der Aa
Walter van den Broeck, Verdwaalde post, De Bezige Bij, Amsterdam, 1998, 380 blz., ISBN 90-234-3767-5.
| |
Geschiedenis
Van Kamarinskaja tot Babi Jar
De Russische kunstmuziek (of ‘klassieke muziek’) is niet oud; ze vangt met Glinka in het tweede of derde decennium van de vorige eeuw aan. Maar die geschiedenis is wel ongekend bewogen, omdat ze nauw verbonden is met de turbulente politieke historie van het land. In zijn fascinerende Geschiedenis van de Russische muziek plaatst de Vlaamse musicoloog Francis Maes deze band dan ook noodgedwongen centraal. Hij reageert daarmee op de bestaande historiografie, die - vooral onder invloed van de sovjet-geschiedschrijving - de Russische muziek veelal als een lange reeks van progressieve getuigenissen heeft geinterpreteerd. Negentiende-eeuwse componisten werden daarmee opgevoerd als herauten van de Revolutie, waarin ook het Russisch muziekleven ten slotte zijn thuis vond.
In scherp contrast daarmee laat Maes zien dat het gros van deze ‘voorvaderen’ allerminst vooruitstrevende gedachten koesterde, en deze al helemaal niet in zijn muziek tot uitdrukking trachtte te brengen. Om te beginnen is het zo goed als onmogelijk om muziek (de meest abstrac- | |
| |
te en daardoor polyinterpretabele kunstvorm) als expressie van een ideologie te beschouwen. En verder lieten Glinka, Rimski-Korsakov of Moesorgski zich misschien wel door nationalistische gevoelens aanspreken, maar daarbij ging het geenszins om een nationalisme van vooruitstrevende aard.
Even ontmythologiserend beschrijft Maes de denkwereld en carrière van de twintigste-eeuwse Russische componisten, waarbij vooral Stravinski het als draaikont (en zelfs sympathisant met een fascistoïde reactie) moet ontgelden. Opmerkelijk mild is Maes dan weer voor Prokovjev, die weliswaar bereid bleek tot enorme concessies aan de sovjet-autoriteiten, maar zich daartoe volgens Maes vooral door persoonlijke naïviteit en misrekeningen gedwongen zag. Het lot van Sjostakovitsj, de grootste Russische componist van deze eeuw (als we Stravinski even buiten deze sfeer houden) wordt door hem met grote omzichtigheid en voelbare compassie behandeld. Met Sjostakovitsj eindigt ook zijn overzicht. Voor een nieuwe generatie succesvolle componisten (Schnittke, Goebajdoelina, Oestvolskaja) is het voor een beoordeling in een historisch overzicht volgens Maes nog te vroeg. Ook al werd de laatste al in 1919 geboren, maar dertien jaar na Sjostakovitsj, de receptie van haar werk is (vooral in het Westen) nog maar pas op gang gekomen.
Maes is erin geslaagd een historisch overzichtswerk te combineren met een interessante en polemische werkhypothese, die het boek ook als ‘boek’ spannend maakt om te lezen. Een uitstekende index (op componist en werk) ontsluit deze geschiedenis als goed hanteerbaar naslagwerk, maar de betekenis en inzet ervan komt pas goed naar voren wanneer men het historische verhaal als geheel tot zich neemt. Men zou graag met een minder uitgesleten opmerking eindigen, maar het is nu eenmaal niet anders: boek hoort thuis in de kast van elke serieuze muziekliefhebber.
□ Ger Groot
Francis Maes, Geschiedenis van de Russische muziek. Van Kamarinskaja tot Babi Jar, SUN, Nijmegen, 1996, 424 blz., fl. 59,90, ISBN 90-6168-461-7.
| |
Een wereld één in verscheidenheid
Tijdgenoten beschouwden de Eerste Wereldoorlog als ‘the war to end all wars’, of ‘the war to make the world safe for democracy’. Tijdens en na deze oorlog deden dan ook allerlei ideeën opgang over de vraag hoe de internationale politiek zo kon worden hervormd, dat de verschrikkingen van de oorlog in de toekomst konden worden vermeden. Ook tijdens en na de Tweede Wereldoorlog werden hierover uiteenlopende denkbeelden ontwikkeld. Bovendien ontstond een hernieuwde belangstelling voor de aloude idee van een wereldfederatie. Tegen deze achtergrond werd in 1946 de World Movement for World Federal Government opgericht. De wereldfederalisten waren ervan overtuigd dat ‘the establishment of a world federal government is the crucial problem of our time. Until it is solved, all other issues, whether national or international, will remain unsolved’ (blz. 5). De World Movement was een overkoepelende organisatie, bestaande uit nationale groeperingen uit tal van landen.
Op 1 maart 1948 werd ook in Nederland een dergelijke groepering opgericht, de Wereld Federalisten Beweging Nederland (WFBN). Bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan hiervan verscheen Voor een wereld één in verscheidenheid, waarin de historicus L. van Bergen de geschiedenis van de WFBN tot dusver beschrijft. Hij stelt vragen aan de orde als: welke doelstellingen stonden de oprichters van de WFBN voor ogen? Hoe stond de WFBN tegenover de Verenigde Naties? Welk standpunt nam de WFBN in ten aanzien van internationale conflicten als de oorlogen in Korea en Vietnam? En wat kan het wereldfederalisme betekenen in de hedendaagse politieke verhoudingen?
In zijn vlot geschreven boekje laat de schrijver mooi zien hoe de interesse voor en steun aan het wereldfederalisme in wisselende politieke omstandigheden aan sterke fluctuaties onderhevig waren. Zo liep na het einde van de oorlog in Viet- | |
| |
nam de belangstelling voor het wereldfederalisme sterk terug, om naar aanleiding van het debat over kruisraketten en neutronenbom weer op te leven. Één schoonheidsfoutje viel mij op: de auteur schrijft E.M. Forsters gevleugelde uitdrukking ‘two cheers for democracy’ toe aan Simon Carmiggelt (blz. 57). Al met al is deze jubileumuitgave een lezenswaardige schets van de geschiedenis van de WFBN en de idealen die haar beziel(d)en.
□ Herman Simissen
Leo van Bergen, Voor een wereld één in verscheidenheid. 50 jaar Wereld Federalisten Beweging Nederland, Wereld Federalisten Beweging Nederland, Studiecentrum voor Vredesvraagstukken, Den Haag, Nijmegen, 1998, 146 blz., fl. 15, ISBN 90-71701-66-2.
| |
Wereldpolitiek
Tussen de dag waarop Hitler de Sovjet-Unie binnenviel (22 juni 1941) en de dag waarop Gorbatsjov aftrad als staatspresident van diezelfde staat (25 december 1991) heeft zich volgens Gregor Schöllgen de derde van de globale oorlogen afgespeeld, die de wereld in deze eeuw geteisterd hebben. De Duitse hoogleraar in de hedendaagse geschiedenis laat die ‘derde oorlog’, de Koude Oorlog, niet lang na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, aanvankelijk een Europees conflict, beginnen. Die periodisering legitimeert hij met de verwijzing naar de coalitie van de Angelsaksische machten met de Sovjet-Unie, waardoor het conflict opgetild werd tot een oorlog op wereldschaal. Die coalitie was echter ‘onnatuurlijk’, omdat ze in feite slechts één gemeenschappelijke noemer had, de strijd tegen nazi-Duitsland. De Koude Oorlog noemt Schöllgen ook de uitdrukking van de ‘onbekwaamheid’ van die coalitie (blz. 21), toen de zege eenmaal bevochten was, om een oplossing te vinden voor de ‘Duitse kwestie’. Het einde van de Duitse deling in 1990 en de ontbinding van de Sovjet-Unie een jaar later maakten een einde aan die ‘koude oorlog’ tussen de oorspronkelijke partners van die onnatuurlijke coalitie, die als supermachten uit de Tweede Wereldoorlog waren opgerezen en bijna vijftig jaar lang als antagonisten tegenover elkaar hadden gestaan.
In dertien gedetailleerd uitgewerkte hoofdstukken legt de auteur de krachtlijnen van de wereldpolitiek bloot. Een van de belangrijkste was het zich inschakelen van de staten in internationale of zelfs supranationale organisaties of gemeenschappen. Het was geen toeval dat met het einde van de Koude Oorlog de herstructurering of zelfs ontbinding van die ‘inter-nationale’ organisaties gepaard ging met de renaissance van de nationale idee. Zo zou de wereld, op het einde van de twintigste eeuw, er volgens Schöllgen weer uitzien als de oude, namelijk - en hij citeert die andere grote historicus, Thomas Nipperdey -, als ‘eine Welt der Nationen, der nationalen Staaten’ (blz. 475). Het komt nu op het leervermogen van de mensheid aan om te vermijden dat die ‘Renationalisierung’ de vrede bedreigt. Eenzelfde leervermogen als datgene dat ervoor gezorgd heeft dat de ‘derde oorlog’ in het aangezicht van de nucleaire vernietigingsmiddelen een ‘koude oorlog’ bleef.
□ Dirk Rochtus
Gregor Schöllgen, Geschichte der Weltpolitik von Hitler bis Gorbatschow 1941-1991, Verlag C.H. Beck, München, 1996, 573 blz., ISBN 4-406-41144-4.
| |
Varia
Een goed man slaat soms zijn vrouw
Is het mogelijk iemand die er volgens jou totaal verwerpelijke ideeën op nahoudt, toch als een vriend te beschouwen? Joris Luyendijk stelt de vraag in een van de laatste hoofdstukken van Een goede man slaat soms zijn vrouw - een boek waarin hij gesprekken optekent die hij tijdens zijn eenjarig verblijf als student in Caïro gevoerd heeft. Hij wordt daar al snel geconfronteerd met een heleboel overtuigingen
| |
| |
waar hij, zeker in het begin, de grootste moeite mee heeft. Immers, wat doe je als een van je vrienden de dag dat Rabin in Israël vermoord werd, uitroept tot een feestdag? Wat doe je als een vriend je meelijwekkend aankijkt omdat je werkelijk gelooft dat er tijdens de holocaust miljoenen mensen zijn vermoord, en als hij, zodra hij verneemt dat je geen jood bent, opgelucht ademhaalt, omdat hij het anders ‘vreselijk zou vinden je te verliezen als vriend’ (blz. 219)?
Het leidt al snel tot vragen als: kun je wel écht vriendschap sluiten met mensen uit een andere cultuur? Is het als christen of atheïst, bovendien afkomstig uit het kapitalistische Westen, mogelijk deel uit te maken van een shilla (vriendenkring) in Caïro? Is het - misschien wel de hamvraag - voor mensen uit verschillende culturen überhaupt mogelijk tot echte communicatie te komen? Het is dat soort vragen waar de auteur, en na verloop van tijd ook de lezer, voortdurend mee worstelt. Vreemd is wel dat het boek nergens probeert een antwoord op die vragen te geven. Meer nog, Luyendijk heeft het met zijn vrienden van Caïro zelfs nooit over dat soort zaken. Vaak praten ze over seks, emancipatie, fundamentalisme, islam, democratie, enz. - onderwerpen waarover de meningen zo ver uit elkaar liggen dat onbegrip het enige resultaat kan zijn -, maar nooit over hoe moeilijk het is om over dat soort dingen te spreken. Op het einde van het boek laat Luyendijk wel uitschijnen dat hij bewust geen antwoorden wilde formuleren - wat ik best begrijpen kan - maar dat wil niet zeggen dat je op zulke vragen niet dieper mag ingaan. Dat is zeker een lacune in dit boek.
Wat wel erg goed wordt weergegeven, is de sfeer die er heerst tussen de auteur, Luyendijk, en de Egyptische jongeren die hij leert kennen. Wat daarbij opvalt is dat Luyendijk heel veel moeite doet om de standpunten van zijn nieuwe kennissen te begrijpen, maar dat er omgekeerd bij zijn Egyptische vrienden weinig of geen interesse is om zich in zijn cultuur te verdiepen. Hun grootste zorg lijkt te zijn die chawagga (buitenlander / vreemdeling) van zijn (vermeende) vooroordelen over de islam af te helpen. Hun eigen (voor)oordelen over het Westen willen ze blijkbaar niet ter discussie stellen. Dat verschil in houding wordt misschien hierdoor verklaard, dat Luyendijk zich expliciet als doel had gesteld met de lokale gemeenschap te integreren - een motivering die de Caïroten niet kenden. Zij namen niet deel aan een of ander (persoonlijk) integratieproject, maar werden enkel geconfronteerd met een ‘vreemde eend in de bijt’, van wie zij dan nog vermoedden dat hij islamieten zag als ‘de nieuwe vijand’ van het Westen. Voor Luyendijk is dat een frustrerende ervaring, maar ook zijn Egyptische vrienden zijn uiteindelijk niet helemaal overtuigd van zijn loyaliteit. Als ze bv. de dag voor zijn afscheid geen interesse tonen voor een liedje van Doe Maar, Luyendijks ‘Hollandse lievelingsmuziek’, schrijft hij: ‘juist bij het afscheid had ik Ali en Hazem zich graag in mij zien verdiepen, zoals Hazem waarschijnlijk ergens hoopte dat ik mij nog tot de islam zou bekeren’ (blz. 14). Dergelijk ongemak, zegt Luyendijk n.a.v. een andere discussie, ‘is vaak moeilijk te verbergen, aan beide zijden’ (blz. 193).
Een goede man slaat soms zijn vrouw houdt als reisverhaal een beetje het midden tussen terreinverkennend sociologisch onderzoek en een persoonlijk verslag. Dat heeft als positief gevolg dat Luyendijk voldoende afstand houdt t.o.v. wat hij schrijft. Luyendijks ‘onderzoekshouding’ zorgt ervoor dat de gesprekken niet verglijden tot scheldpar tijen of ruzies. Anderzijds is de afstand die hij neemt niet groot genoeg om een diepgaande reflectie over wat er gezegd wordt mogelijk te maken, en tegelijk toch weer te groot voor een echt persoonlijk reisverslag.
Toch is de eindbalans positief, mede door de erg vlotte schrijfstijl, en mag het boek als een waardige afsluiter beschouwd worden van een voor de auteur duidelijk boeiend studiejaar.
□ Johan Van der Auweraert
Joris Luyendijk, Een goede man slaat soms zijn vrouw. Egypte, Uitgeverij Podium, Amsterdam, 1998, 236 blz, fl. 34,90, 698 fr., ISBN 90-5759-102-2.
|
|