| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Pijn en lijden
Bertrand Vergely is een filosoof met bijzondere aandacht voor de medische problematiek, in het bijzonder waar het het vraagstuk van de pijn en het lijden betreft. In die hoedanigheid verzorgt hij regelmatig cursussen voor medisch personeel. Zijn als Folio-pocket verschenen boek La souffrance is van dat werk hoogstwaarschijnlijk de directe neerslag.
Traditioneel is het lijden voorgesteld als een noodzaak voor de zin en het geluk van het leven, aldus Vergely. Maar in de moderne tijd is deze gedachte niet langer houdbaar. Enerzijds heeft deze eeuw de uiterste extremen van het zinloze lijden gezien (Auschwitz, Goulag), anderzijds hebben we nu de beschikking over steeds effectiever middelen van pijnbestrijding. Werd eerst de zinvolheid van het lijden beklemtoond, nu krijgt vooral de zinloosheid ervan aandacht. Er zit echter een adder onder het gras, want het leed is nog lang niet de wereld uit en wanneer het slechts onder de noemer van een absurde zinloosheid wordt begrepen, dreigt het al te gemakkelijk het hele leven met die absurditeit te overwoekeren.
Vergely tracht het dilemma te ontlopen door de verhouding tussen leven en subject opnieuw te doordenken. Een eenzijdige keuze voor zin of zinloosheid van het lijden is altijd onbevredigend. Slechts een middenpositie die zich verre houdt van té algemene uitspraken over dit probleem, kan hier een perspectief bieden. In concreto neemt deze de vorm aan van een herwaardering van de stilte als reactie op het lijden. In veel opzichten zijn we taal voor de uitdrukking van het leed kwijtgeraakt, aldus Vergely, en dus resten ons slechts woorden van protest, dat per definitie machteloos is en resoluut de zijde van de non-sens kiest. Daartegenover opent zich ook de weg van het woord dat geen uitsluitsel wil geven over het lijden, maar dit slechts uitdrukt tussen aanvaarding en protest in, zo mogelijk gepaard gaand met de aanwezigheid als antwoord op het lijden. Vergely wijst daarvoor naar het buddy-systeem bij aids-patiënten en wijdt een mooi hoofdstukje aan de ‘fenomenologie van de verpleging’. Deze tussenpositie moet zo uiteindelijk het leven en het denken verenigen, waarin niet de zin van het lijden wordt geformuleerd, maar wel een zin van het lijden in elk concreet bestaan als richtingskracht (sens) wordt geactualiseerd.
Of deze ontknoping, na honderden bladzijden voorbereiding, geheel bevredigend is, blijft de vraag. Vergely stelt ongetwijfeld een aantal verstandige zaken aan
| |
| |
de orde (zoals zijn verwijzing naar een wijsheid over het lijden, die minstens even zwaar moet wegen als onze poging de zin daarvan te ontlenen aan een wetenschap daarvan). Maar ze zijn in zijn boek nogal schaars verstrooid, tussen zeer veel omhalen en soms ook nogal banale passages, wat tenslotte niet een bijster diepzinnige totaalbalans oplevert.
Het grootste struikelblok in het boek is echter de schematische, puntsgewijze opzet ervan. Daarin wreekt zich waarschijnlijk de oorsprong ervan. Hoewel het boek keurig is ‘doorgecomponeerd’, schemert de lezingencyclus er aan alle kanten doorheen en ziet men bij Vergely's hoofdstukindeling de overhead-projector bijna letterlijk voor zich. Een dergelijke schematische opbouw is voor een mondelinge voordracht ongetwijfeld een deugd, maar voor een geschreven essay slaat hij al snel elke verrassing dood. Sommige van Vergely's inzichten hadden ongetwijfeld een vaardiger pen verdiend. Nu gaan ze helaas in saaiheid ten onder.
□ Ger Groot
Bertrand Vergely, La souffrance, Gallimard, Parijs, 1997, 341 blz.
| |
Immanuel Kant
In 1781, nadat hij elf jaar lang niets meer had gepubliceerd, zet Immanuel Kant in de Kritik der reinen Vernunft zijn eigen, ‘kritische’ weg uiteen. De inzet van deze kritische onderneming is niet alleen van theoretisch-wetenschappelijke, maar ook van praktisch-morele aard. Dat blijkt uit de talloze geschriften van hem, die vanaf 1781 het licht zien.
Uit de ontgoochelende receptie van de Kritik der reinen Vernunft - het gros van de lezers en recensenten vindt het boek onleesbaar - trekt Kant de nodige lessen. Twee jaar na zijn eerste grote Kritiek publiceert hij de Prolegomena, waarin hij op een toegankelijker wijze dezelfde problematiek uiteenzet. ‘Toegankelijker’ betekent in technisch jargon: ‘analytisch’ in plaats van ‘synthetisch’. Een analytische methode vertrekt van bekende gegevens, die vervolgens worden ontleed; een synthetische methode vertrekt van algemene basisprincipes, die vervolgens worden getoetst aan concrete gegevens. Als aanloop tot zijn tweede grote werk, de Kritik der praktischen Vernunft, schrijft Kant in 1785 een kort traktaat over ethiek, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten. Daarin gebruikt hij in de eerste twee hoofdstukken een analytische methode, en maakt hij in het afsluitende hoofdstuk, via de synthetische methode, de overgang naar een eigenlijke kritiek van de praktische rede, die twee jaar later in een uitgewerkte versie verschijnt. In de Grundlegung worden de contouren van Kants ethiek voor het eerst geschetst. Bij het formuleren van een antwoord op de vraag naar het ethisch goede, stelt hij niet het resultaat van menselijk handelen centraal, maar de gezindheid van waaruit dat handelen plaatsvindt. De voorwaarden die een goede gezindheid mogelijk maken, meent hij te hebben gevonden in de autonomie van de menselijke wil.
De vertaling die Thomas Mertens van de Grundlegung heeft gemaakt, is de tweede in twintig jaar. In 1978 verscheen bij Boom reeds een (niet geannoteerde) vertaling van Ilonka de Lange, voorafgegaan door een vrij uitvoerige en toegankelijk geschreven inleiding van G.A. van der Wal. De zeer nauwgezette vertaling van Mertens is uitvoerig geannoteerd, en voorzien van een beknopte, vrij technische inleiding. Als studiehandboek, bijvoorbeeld voor studenten wijsbegeerte, is deze uitgave perfect geslaagd. Voor een ruimer publiek vind ik de eerste vertaling, met een uitvoeriger inleiding, geschikter. Welk lezerspubliek heb je immers op het oog als je een wijsgerig werk met de moeilijkheidsgraad van de Grundlegung, voortreffelijk vertaald en voorbeeldig geannoteerd zoals deze uitgave zeker is, de wereld instuurt zonder uitvoerige inleiding en situering?
Een voorstel om de lezersgroep te vergroten: de vertaling van Thomas Mertens in een volgende druk laten voorafgaan door de heldere en verhelderende inleiding van Jean Verhaeghe (‘Plicht en vrijheid: een inleiding tot de ethiek van Kant’, in J. Leilich (red.), Immanuel Kant. Een inleiding, Pelckmans / Kok Agora, 1994,
| |
| |
blz. 78-112). Dat zou een gedroomde combinatie zijn als introductie tot de Grundlegung, en daarmee tot het ethisch denken van Immanuel Kant.
□ Guido Vanheeswijck
Immanuel Kant, Fundering voor de metafysica van de zeden, Inleiding, vertaling en annotaties Thomas Mertens, Boom, Amsterdam, 1997, 132 blz., ISBN 90-5352-248-4.
| |
Met water schrijven
Wat het verschijnen van de computer voor het denken betekent, is vooralsnog een open vraag, waarop nog maar nauwelijks een begin van antwoord is gegeven. De implicaties ervan zouden dan ook wel eens immens kunnen zijn. Niet alleen het hersenonderzoek en het denken over (kunstmatige) intelligentie heeft dankzij de computer en de modellen die deze aandraagt een nieuwe wending gekregen, ook filosofische vragen als wat ‘betekenis’ is of wat het hanteren van symbolen eigenlijk inhoudt, worden erdoor op een nieuwe manier actueel.
Ann van Sevenant heeft in haar boek Met water schrijven een aantal van dit laatste type vragen aan de orde gesteld. Ze laat zich daarbij inspireren door denkers als Heidegger, Levinas en vooral Derrida, van wie elk op zijn eigen wijze heeft nagedacht over de relatie tussen denken, schrift, aanwezigheid en werkelijkheid. De analyses van Van Sevenant zijn vaak diepgravend, en dat brengt - niet verwonderlijk, in het licht van de gehanteerde auteurs - soms ook een zekere wijdlopigheid mee, die de gedachtegang soms wat bemoeilijkt.
Verrassend is echter steeds het verband dat Van Sevenant weet te leggen tussen wijsgerige thema's en de actualiteit van de cybernetica, zoals die zich heden ten dage opdringt in de vorm van elektronische post, databestanden, internet en de cd-rom. Het zijn observaties die zich overigens vooral in de (talrijke en uitgebreide) voetnoten ophouden, net als de verrassende constatering dat de doorgave van kennis altijd al een grote fysieke bedrevenheid verondersteld heeft, maar dat dit pas door de veruitwendiging ervan in de vorm van technische apparaten tot ieders bewustzijn is doorgedrongen.
Dergelijke opmerkelijke inzichten maken dit boek waardevol, al blijft er een zekere onevenwichtigheid bestaan tussen technische feitelijkheid en wijsgerige diepte. Dat het Van Sevenant om het behoud van de laatste te doen is, met name in een wereld die deze in een overdaad van evidenties enerzijds en verstrooiing van waarheid en betekenis anderzijds lijkt te willen smoren, blijkt scherp uit de slotbladzijden van het boek. Zij houdt daarop een bewogen pleidooi voor de eigen plaats van de wijsgerige reflectie, die het nooit zonder het klassieke begrip ‘waarheid’ kan stellen, hoezeer deze ook ontkracht lijkt te worden door de verstrooiing van een virtuele wereld waarin zijn en schijn onontwarbaar lijken te zijn geworden. Met deze zeer filosofische bekommernis houdt zij vast aan een van de belangrijkste inzichten van (vooral de jongere) Derrida, die daarmee van begin af aan een barrière opwierp voor een te modieus postmodernisme. Het behoud van deze klassieke rationaliteit, zonder de ogen te sluiten voor de nieuwe vraagstellingen waarvoor de wijsbegeerte door de nieuwe informatietechniek wordt gesteld, is momenteel een van de belangrijkste opdrachten van de filosofische reflectie.
□ Ger Groot
Ann van Sevenant, Met water schrijven. De filosofie in het computertijdperk, Hadewijch, Antwerpen/Baarn, 1997, 166 blz., ISBN 90-5240-403-8.
| |
Godsdienst
Reconstructie van een verloren evangelie
Nadat in 1945 in het zand van Egypte, bij Nag Hammadi, het zgn. Evangelie van Thomas was gevonden, is binnen het we- | |
| |
tenschappelijk onderzoek van het Nieuwe Testament een hernieuwde speurtocht begonnen naar de Q-bron, een verzameling van korte teksten die zowel Matteus als Lucas - naast het gebruik dat ze van Marcus maakten - in hun evangelie hebben verwerkt. Q (een afkorting van het Duitse ‘Quelle’, ‘bron’) is een hypothetisch geschrift dat vroege volgelingen van Jezus als een soort handboek bij zich zouden hebben gedragen; het bevat een verzameling woorden of spreuken die van Jezus zijn overgeleverd. Een verhaal of bericht over Jezus' lijden, dood en opstanding heeft nooit tot deze Q-bron behoord. Marcus Borg, in de Verenigde Staten werkzaam als hoogleraar in het Nieuwe Testament en een van de drijvende krachten achter een groep Noord-Amerikaanse exegeten die bekend staan als het Jesus Seminar, verzorgt een heldere inleiding over wat Q dan wel precies is.
Daarna volgen de 82 spreuken van Jezus die tot de alleroudste laag van het vroege christendom zouden behoren. Dat de speurtocht naar Q geen ontspoorde hobby is, bewijst wel de omvangrijke serie wetenschappelijke monografieën die uitgeverij Peeters te Leuven daar sedert kort over op de markt brengt.
□ Panc Beentjes
Marcus Borg (red.), Het verloren evangelie Q. Dichter bij de bron, Uitgeverij Meinema, Zoetermeer, 1997, 134 blz., fl. 24,90, 498 fr, ISBN 90-211-3678-3.
| |
Vroege theologie
De productieve vroegchristelijke auteur Tertullianus (ca. 160-230) heeft in de loop der eeuwen maar weinig enthousiaste lezers gehad. Deels ligt dat aan zijn barokke, moeilijk leesbare Latijn, maar vooral aan zijn extreme opvattingen. In de loop van zijn lange leven werd hij steeds strikter in wat hij zag als de juiste christelijke leer, waardoor hij waarschijnlijk zelfs buiten de officiële kerk kwam te staan. Fel en agressief, polemisch en provocerend trekt hij in zijn werk ten strijde tegen iedereen die niet, zoals hij, de allerstrengste morele en praktische maatstaven aanlegt, buiten maar ook binnen de kerk. Zo'n extreme figuur maakt doorgaans weinig vrienden.
Het is daarom op voorhand sympathiek wanneer moderne geleerden Tertullianus beter proberen te begrijpen en nuances in het beeld willen aanbrengen. Eric Osborn, emeritus professor uit Melbourne, breekt in een nieuwe studie een lans voor T. als eerste echte theoloog van het Westen. De oudste westerse christelijke auteurs bevinden zich nog geheel binnen de kleine kring van gelovigen of schrijven apologieen van het christendom voor de buitenwacht. T. behoort nog tot deze apologetische traditie, maar schrijft ook uitvoerig over bijvoorbeeld christologie, triniteit, de kerk, de functie van gebed en de bijbel. Zijn probleemstellingen en opvattingen hebben nog eeuwen doorgewerkt op latere denkers als Augustinus, en T. verdient de aanduiding uit de titel dus ten volle.
Osborn behandelt in zijn studie alle belangrijke theologische kwesties waarover T. schrijft, veelal aan de hand van uitgebreide parafrases van zijn hoofdwerken. Dat is soms verhelderend, zoals in de genuanceerde bespreking van het credo quia absurdum, de bekende aan T. toegeschreven uitspraak, waarin een irrationeel fundament van het geloof lijkt te worden gelegd. Osborn laat zien dat de uitspraak (die bij T. in deze vorm niet voorkomt) uit zijn verband is genomen, en dat T. juist een rationele theologische benadering voorstaat.
Dat wil niet zeggen dat uit zijn werken zonder meer een coherent systeem te halen is. Zijn polemische inslag en retorische achtergrond, zijn voorkeur voor paradoxen en contrasten leiden nogal eens tot ogenschijnlijk tegenstrijdige stellingnames. Gelukkig ontkent Osborn de negatieve kanten van zijn auteur niet en toont hij zich geen blinde bewonderaar.
Toch is het boek uiteindelijk niet helemaal bevredigend. De theologische aspecten krijgen wel erg veel nadruk, ten koste van literaire en culturele. Zo wordt de heldere studie van Barnes (Tertullian. A historical and literary study, 1985) amper
| |
| |
aangehaald, in tegenstelling tot veel andere, niet zelden veel oudere literatuur. Daarbij is Osborns manier van uitleggen doorgaans omstandig: hij parafraseert T. als het ware ‘van binnen uit’ en lijkt met hem mee te denken in plaats van diens gedachten te analyseren. Op den duur werkt deze aanpak storend. En, misschien onvermijdelijk, Osborns betoog leidt toch vaak tot een verdediging van T. Zo stelt hij tot slot (blz. 251) dat T. waarschijnlijk niet uit de kerk is gegaan. Deze opvatting, die in strijd is met de antieke traditie en de gangbare opvattingen, wordt vervolgens niet verder onderbouwd.
In het algemeen had het boek zeker baat gehad bij een strengere redactie. Dan waren misschien ook de talrijke flauwe of rare opmerkingen verwijderd. Wat bijvoorbeeld voetnoten over de Cheeseburger (blz. 22) of Lord Baden-Powell (blz. 174) in een studie als deze doen, kan ik niet inzien.
Kortom, Osborn heeft een verdienstelijke, maar nogal eigenzinnige studie geschreven. Veel nieuwe vrienden zal T. er misschien niet door krijgen, maar een aantal nieuwe kennissen ongetwijfeld.
o Vincent Hunink
Eric Osborn, Tertullian. First Theologian of the West, Cambridge University Press, Cambridge, 1997, 285 blz., ISBN 0-521-59035-3.
| |
Monumentaal commentaar op deuteronomium voltooid
Met de verschijning van Deel III heeft dr. Cas Labuschagne, emeritus hoogleraar in het Oude Testament te Groningen, zijn groots opgezette commentaar op het boek Deuteronomium voltooid. Dit derde deel bevat de uitleg van de laatste acht hoofdstukken (Deut. 27-34), die waarschijnlijk de moeilijkste van heel het boek genoemd kunnen worden. Ook in deze afsluitende band past de auteur zijn nieuwe methode van tekstontsluiting toe: de logotechnische of numerieke structuuranalyse. Deze methode is gebaseerd op het inzicht dat we in de bijbelse geschriften te maken hebben met getalcomposities. Zo blijkt het boek Deuteronomium in zijn vormgeving (indeling en structuur) in hoge mate bepaald te worden door een beperkt aantal getallen (o.a. 7, 17 en 26) die binnen het jodendom alle een symbolische betekenis hebben. Terwijl het getal 7 symbool is van volheid, zijn 17 en 26 de getallen die de letterwaarde van de Godsnaam JHWH vertegenwoordigen. Keer op keer blijken het juist déze getallen te zijn die door de auteur(s) in de tekst zijn (mede)geweven.
Toch blijft Labuschagne niet achter deze numerieke structuren haken. Hij sluit zijn commentaar af met een zeer gedegen ‘Visie op de redactiegeschiedenis van het boek’ (blz. 333-360), een paragraaf die men ook heel goed aan het begin van deel Ia zou kunnen afdrukken; m.a.w. een tekst die voortdurend geraadpleegd dient te worden.
Uiteraard heeft ook uw recensent de vier delen van Labuschagnes commentaar (Ia, Ib, II, III) aan een numerieke analyse onderworpen. En zowaar: aan tekst bevatten ze 1321 pagina's, aan bijlagen 226 pagina's. Dat maakt een totaal van 1547 bladzijden (= 91 x 17)!
□ Panc Beentjes
Dr. C.J. Labuschagne, Deuteronomium, deel III (= Prediking van het Oude Testament), Callenbach, Baarn 1997, 392 blz., fl. 109,50 (bij intekening op de serie: fl. 99,50), ISBN 90-266-0886-1.
| |
Politiek
De wortels van de democratie
Veel burgers kijken partijpolitiek met de nodige argwaan aan. Dat is niets nieuws. Reeds in het begin van deze eeuw stelde de socioloog Robert Michels tegen de achtergrond van zijn studie over de Duitse sociaal-democraten vast dat partijen naar een strakke structuur neigen, om zich te
| |
| |
kunnen handhaven in de arena van de parlementaire democratie. De politieke partij als een oligarchie, die niet door haar leden gecontroleerd wordt, staat echter haaks op de democratie waarvan ze zichzelf toch als een verdediger beschouwt. De meest perfide vorm van zo'n ‘democratische’ partij vinden we overigens terug in de kaderpartij die Lenin voor ogen zweefde, de partij als de ‘bewuste voorhoede’ van de arbeidersklasse, en die het beter wist dan degenen die ze meende te vertegenwoordigen.
De Groenen wilden iets doen aan de contradictie die het politiek bestel kenmerkt, namelijk dat partijen met een gesloten structuur aan vrije en open verkiezingen deelnamen. Dat streven vormt voor Kris Deschouwer de zoektocht van de Groenen naar ‘de wortels van de democratie, naar een leefbare, werkbare én politiek succesrijke vorm van partijpolitieke basisdemocratie’ (blz. 12). Het ontstaan van de Groenen als familie situeert zich niet toevallig in de meest geavanceerde delen van de geïndustrialiseerde wereld. Hun gedachtegoed is een poging een antwoord te geven op de problemen van de moderne samenleving, zoals de individualisering als een gevolg van het eroderen van de sociale structuren, de nood aan nieuwe, ‘post-materiële’ waarden, en het onvermogen van de politiek om de gecreëerde ‘wensen en verwachtingen’ van de mensen in te lossen (blz. 51). Het milieu is daarvan een goed voorbeeld. Vandaar ook dat de behoefte is ontstaan aan een groene beweging, later een politieke partij, ‘om zelf beter en krachtiger de politieke agenda te kunnen bepalen’ (blz. 53). En die groene partij wilde anders zijn, anders aan politiek doen, met meer oog voor de basisdemocratie. Deschouwer gaat dieper in op de evolutie van de partijstructuren bij Agalev, ziet een model ontstaan ‘waarin er macht gegeven wordt, waarin het bestaan van leiding erkend wordt’, maar waarin anders dan bij de traditionele partijen deze leiding ‘effectief gecontroleerd’ zou worden (blz. 130). Of het zoeken naar interne democratie electoraal succes waarborgt, durft Deschouwer te betwijfelen, zeker wanneer hij vergelijkt met andere partijen. Daar tegenover staat dat de basisdemocratie nu eenmaal tot de essentie van het groene gedachtegoed behoort. Succes of niet, Agalev moet zichzelf trouw blijven.
□ Dirk Rochtus
Kris Deschouwer, De wortels van de democratie. Agalev op zoek naar een goede vorm, Hadewijch, Antwerpen-Baarn, 1996, 133 blz., ISBN 90-524-0140-3.
| |
Frans van Cauwelaert
Biografen besteden vaak te weinig aandacht aan de jeugd van de persoon die het object van hun onderzoek uitmaakt. Dat is jammer, omdat dan de inspiratiebronnen van die bepaalde figuur verborgen blijven, of mythes kunnen voortwoekeren. Dat geldt des te meer wanneer de aandacht voor bijvoorbeeld een staatsman vooral op de hoogtepunten van zijn carrière gericht is. Van Frans van Cauwelaert (1880-1961) is algemeen geweten dat hij, de ‘minimalist’, een dominerende figuur van de Vlaamse beweging was tussen 1910 en 1935. Maar wat waren zijn achtergronden? Wat dreef hem ertoe ‘de politieke zowel als de morele leider te worden van katholiek Vlaanderen’ (blz. 72)? Lode Wils, emeritus hoogleraar aan de KU Leuven, gaat die vraag na in een gedetailleerd werk dat het leven van Frans van Cauwelaert bestrijkt tot hij in 1910 voor de Antwerpse Meeting-partij tot jongste lid van het parlement werd verkozen.
We leren Van Cauwelaert kennen als de charismatische leider van de flamingante, katholieke studentenbeweging in het Leuven van rond de eeuwwisseling. Een man die heen en weer geslingerd werd tussen de ‘actie’ als gedreven flamingant en zijn wetenschappelijke ambities, met name hoogleraar voor experimentele psychologie te worden. Was het inderdaad kardinaal Mercier die zijn pupil Van Cauwelaert liet vallen wegens diens flamingantische ijver, of was een loopbaan als toekomstig politicus onverenigbaar met die van wetenschapper? Wils laat over dat laatste geen twijfel bestaan, en voegt eraan toe dat voor
| |
| |
het leiderschap van de Vlaamse beweging een ‘martelaarsaureool bijna even nuttig (was) als een leerstoel’ (blz. 148). Van Cauwelaert ijverde mee voor de vernederlandsing van het middelbaar en hoger onderwijs, om de intellectuele achterstand van de Vlamingen op het vlak van wetenschap en kennis ten gevolge van de verfransing te bestrijden. Om dat doel te bereiken zou hij, de overtuigde katholiek, soepel genoeg zijn in zijn denken om samen te werken met liberalen en socialisten.
□ Dirk Rochtus
Lode Wils, De Messias van Vlaanderen. Frans van Cauwelaert 1880-1910, Hadewijch, Antwerpen/Baarn 1998, 180 blz., 690 fr., ISBN 90-5240-468-2.
| |
Kunst
Kruisdraging
De Kruisdraging van Jeroen Bosch, die in het Museum voor Schone Kunsten van Gent wordt bewaard, is een bijzonder doek. Het wijkt af van de traditionele voorstellingswijze van dat motief in de schilderkunst van de late middeleeuwen. Ook binnen het oeuvre van Bosch staat het apart. Op dit doek is geen landschap te zien, en alle anekdotische elementen zijn verdwenen. Je ziet alleen maar een verzameling gezichten, zonder lichaam, op een zwarte achtergrond.
Over dit schilderij heeft Jean-Marie Tézé indringende beschouwingen geschreven. De auteur is een Frans jezuïet, filosoof, theoloog en kunstenaar. Als beeldhouwer heeft hij zich onder meer toegelegd op het maken van maskers. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Gentse Kruisdraging hem zo sterk aanspreekt. En de zeventien gezichten van dit merkwaardige schilderij weet hij meesterlijk te beschrijven.
Het boek is niet als een kunsthistorische studie bedoeld. Na een beknopte situering van Bosch in de overgangstijd van de Middeleeuwen naar de Renaissance, is het in zijn geheel gewijd aan een analyse van dit ene schilderij. Tézé benadert het als een meditatie van de schilder over het mysterie van het kwaad. Bosch heeft de gezichten van de boosdoeners zo weergegeven dat ze de duistere roerselen verraden die het hart van de mens vertroebelen en aanzetten tot leugen, misdaad en moord. Opvallend is dat er van het hele gezelschap slechts een figuur rechtstreeks in de richting van Jezus kijkt. Alle andere figuren zijn onder elkaar bezig en doen elkaar de hel aan. Daarin vermoedt Tézé een diep theologisch inzicht: het kruis dat de Heer te dragen heeft, het lijden dat Hem pijn doet, is het kwaad dat de mensen elkaar aandoen.
Het boek van Jean-Marie Tézé is naast een geestelijke bezinning ook een goede oefening in het leren kijken naar een schilderij. Voortdurend wijst de auteur op de plastische kwaliteiten waardoor Bosch' Kruisdraging in staat is het mysterie van het kwaad op te roepen. Opmerkelijk is dat hij zijn analyse begint met een uitvoerige beschrijving van een vreemdsoortig hoofddeksel van een van de figuren. Het lijkt een overbodig, haast abstract detail, waarmee de schilder een lege plek opvult. Maar, als je je oog de tijd gunt om dit detail in zich op te nemen, word je gewaar hoezeer het op zich reeds de verleidelijke afgrond van het kwade oproept.
De talrijke kleurenreproducties van elk detail maken van deze uitgave een prachtig kijkboek. Zoals het hoort voor een boek over een schilderij, staat de tekst volledig in dienst van het zien. Veel tijd heb je niet nodig om de veertien korte hoofdstukjes door te nemen. Maar, als je ze aandachtig leest, zul je de inhoud ervan niet snel vergeten.
□ Jan Koenot
Jean-Marie Tézé, Au coeur de la violence, Jérôme Bosch. Le Portement de croix de Gand, Mame, Paris, 1998, 109 blz., 198 FF, ISBN 2-7289-0856-7.
| |
| |
| |
Literatuur
Panter in de kelder
Deze roman beschrijft het leven van een twaalfjarige joodse jongen in Jeruzalem, ongeveer één jaar voor de stichting van de staat Israël. Zijn ouders hebben Europa tijdig kunnen verlaten en zijn lid van de joodse ondergrondse beweging. Samen met twee kameraden gaat ‘Profi’, zoals ze hem noemen, ook ondergronds en smeedt hij fantastische plannen om de Engelsen uit Palestina te verdrijven. Onverwachts komt hij in contact met een goedmoedige Engelse brigadier, kenner van het bijbels Hebreeuws en geheime bewonderaar van de joden. Deze ‘vijand’, die hem affectief meer aantrekt dan zijn geleerde, afstandelijke vader, brengt Profi in de grootste verwarring. Is die vriendschap met de Engelsman dan geen vorm van verraad, zoals zijn vrienden beweren, of pleegt hij juist verraad als hij zijn Engelse vriend niet helemaal vertrouwt? Pleegt hij ‘verraad’ door zijn adolescente belangstelling voor een twintigjarig meisje, ‘bijna reeds een vrouw’, of verraadt hij haar in feite als hij zijn interesse voor haar verbergt? De roman is geschreven zowel vanuit het perspectief van de jongen als van de volwassen geworden auteur, die over deze verwarde periode uit zijn leven nadenkt. Amos Oz is erin geslaagd in beide rollen volkomen natuurlijk en geloofwaardig over te komen, zodanig dat je als lezer onwillekeurig zelf over de gelaagde, contradictorische betekenis van ‘het verraad’ moet nadenken. Daartegenover staat de moeizame zoektocht naar authenticiteit in een wereld van verscheurde loyaliteiten: Profi is jood en zionist, gefascineerd door de menselijkheid van zijn Engelse ‘vijand’, vol verlangen om door zijn kameraden aanvaard te worden en tegelijkertijd kritisch tegenover hun ongenuanceerd dogmatisme, een vroegrijp ‘boekenmens’ en toch nog altijd een kwetsbaar moederskind. En hoewel het geen autobiografisch verhaal is, herkent men er zonder moeite de latere
bedachtzame, kritische en zelfkritische auteur in, door wiens ogen we meteen een beter beeld krijgen van de joodse gemeenschap in het Jeruzalem van die tijd, gevangen tussen de herinnering aan de Holocaust en de hoop op een eigen autonome joodse staat.
□ Ludo Abicht
Amos Oz, Panter in de kelder, Uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam, 1998, 160 blz., ISBN 90-290-5402-6.
| |
Griezelen
Anton Haakman heeft het schitterende Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek van Maria Praz vertaald, en blijkbaar heeft hij nu de smaak van het griezelen te pakken. In Afgronden. Verontrustende literatuur uit de Romantiek evoceert hij een episch genre dat vele groten heeft geïnspireerd (van Tieck tot Poe, Dickens tot Balzac, Verne tot Hawthorne, van de in dit boek zeer bejubelde Potocki tot de Nederlander Ver Huell), maar dat eigenlijk moeilijk te omschrijven valt: soms gruwelijk, soms griezelig, soms pervers, bijna altijd ‘fantastisch’, en toch ook weer niet: volgens sommigen wordt het bovennatuurlijke dat zich manifesteert juist natuurlijk, wat impliceert dat het fantastische en het bovennatuurlijke in feite niet bestaan. Zo blijkt het ‘fantastische’ bij uitstek een polemisch genre, dat meedeint op de golven van de Romantiek in ruimere zin.
Haakman combineert een beschrijvende geschiedenis van de ‘verontrustende literatuur’ met een anthologie van verhalen en fragmenten. Deze dubbele aanpak leidt niet tot harmonie: goede epiek onttrekt zich altijd aan volledige categorisering, en de fantastische epiek nog meer. Haakman vindt eigenlijk geen goed classificatiesysteem: hij probeert het geografisch, chronologisch, thematisch en verhaaltechnisch, maar hij overtuigt daarbij niet. Anderzijds is juist dit gebrek aan eenheid charmant en boeiend, omdat heel de denken gevoelswereld, alle literaire opvattingen en technieken, alle vormen van omgang met het niet-natuurlijke uit die periode aan
| |
| |
bod komen. Dit werk herschept dus een meestal betwistbare literaire, maar zeker onbetwistbare cultuurhistorische waarde, en daarvoor mogen we Haakman dankbaar zijn.
□ Jaak De Maere
Anton Haakman, Afgronden. Verontrustende literatuur uit de Romantiek. Geillustreerd met verhalen van bekende en onbekende auteurs, Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1997, 464 blz., ISBN 90-295-2083-3.
| |
Gaglow
‘Probeer eens zo weinig mogelijk te zeggen, in plaats van zoals gewoonlijk zoveel mogelijk. En kijk vervolgens eens hoe weinig er staat in al die pogingen tot zoveel, en hoeveel in al die pogingen tot weinig’, schreef Herman de Coninck in Intimiteit onder de melkweg. Het was aan Herman de Coninck en zijn oefeningen in schaarste dat ik moest denken toen ik Gaglow van Esther Freud aan het lezen was. En hoe moeilijk dat eigenlijk is, met minder woorden meer zeggen, en hoe bedrieglijk eenvoudig het lijkt. ‘Gelukkig’ had ik net daarvoor een ander boek gelezen dat níét in dat opzet was geslaagd, zodat ik mij oprecht kon verbazen over hoe het wél werkte bij Freud.
In Gaglow lopen twee met elkaar verwante verhaallijnen parallel. In de ene volgen we een periode uit het leven van Sarah, een Londense actrice die, hoogzwanger, een groot deel van haar tijd doorbrengt met poseren voor haar schilderende vader. In de andere gaan we terug in de tijd en zitten we midden in de geschiedenis van Sarahs overgrootmoeder, Marianna Belgard, toen die met haar echtgenoot en kleine kinderen - waaronder Eva, de toekomstige moeder van Sarahs vader - nog in Duitsland woonde. Dat was ten tijde van de Eerste Wereldoorlog. Beide verhalen krijgen een expliciete link wanneer Sarahs vader vertelt dat Gaglow, het vroegere buitenhuis van de familie in het oosten van Duitsland - waar een groot deel van de tweede verhaallijn zich afspeelt - mogelijk aan de familie zal worden teruggegeven. Sarah raakt geïntrigeerd, mede doordat haar vader er zo weinig over wil vertellen, en besluit uiteindelijk zelf Gaglow te gaan bekijken. Op dat ogenblik komen heden en verleden eigenlijk een beetje samen, en eindigt ook de roman.
De tragiek van de oorlogssituatie noch die van de familie worden in grote bewoordingen beschreven. Integendeel, ogenschijnlijk kabbelt het verhaal verder zonder dat er veel lijkt te gebeuren. Er zijn weliswaar expliciet dramatische momenten - zoals het bericht van de krijgsgevangenschap van Emanuel, Eva's broer; of de dood van Marianna's echtgenoot, Wolfgang, wanneer die letterlijk onder de voet gelopen wordt tijdens het tumult rond Kaiser Wilhelms overgave - maar ook die worden ingehouden verteld. Slechts langzaam ontvouwt zich het leven van de familie Belgard, in hun enorme huis in de voormalige DDR, en dat van Sarah, zoveel jaren later in Londen.
Er worden geen toegevingen gedaan aan de lezer. Soms lijkt het alsof die een beetje buiten het verhaal wordt gehouden. Zo duurt het wel even voordat de lezer - terloops - te weten komt dat in het telegram dat de familie aangaande Manu krijgt, vermeld staat dat hij krijgsgevangen gemaakt is, en niet dat hij ‘vermist’ is, wat je allereerst verwacht. Op andere momenten voel je je als lezer dan weer geprivilegieerd, doordat je meer weet van het verleden van Sarahs familie dan zijzelf.
Esther Freud schrijft proza met een hoog stilte-gehalte. Ze volbrengt De Conincks oefening in schaarste met glans, en laat zien dat die niet alleen van toepassing is op de poëzie. Gaglow is dan ook een roman om te koesteren, en om langzaam te lezen.
□ Johan Van der Auweraert
Esther Freud, Gaglow, De Bezige Bij (Orlandoreeks), Amsterdam, 1997, 282 blz., ISBN 90-234-3703-9.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Een stille revolutie
Hebben de jaren zestig in de Nederlandse publieke opinie de aura van vernieuwing en zelfs revolutionaire verandering - niet in de laatste plaats omdat degenen die betrokken waren bij deze ontwikkelingen proberen dat beeld met grote hardnekkigheid in stand te houden -, de jaren vijftig daarentegen hebben de reputatie dat zij saai en kleurloos waren. Onder historici is echter de laatste jaren twijfel over deze beeldvorming gegroeid, zo betoogt de redactie in het ‘Voorwoord’ van de bundel Een stille revolutie? De gangbare visie ‘maakt bij sommige auteurs zelfs plaats voor wat wel de “kraamkamerthese” heet: de luidruchtige omwenteling, met name vanaf de tweede helft van de jaren zestig, wordt ondenkbaar genoemd zonder al hetgeen er eerder, onder een kalm ogende oppervlakte, aan “stille revolutie” had plaatsgevonden’ (blz. 8).
Een aantal aspecten van het cultureel-maatschappelijk leven van de jaren vijftig wordt in Een stille revolutie? nader onderzocht. Na een inleidende beschouwing gaan de auteurs in op literatuur, psychiatrie en (katholieke) godsdienst; vervolgens op de positie van de vrouw, huwelijk en seksualiteit; daarna is er aandacht voor de opkomst van een autonome jeugdcultuur; en ten slotte worden de ontwikkelingen in de media geschetst, waaronder de introductie van de televisie in de Nederlandse samenleving.
Al ontbreekt in deze bundel een conclusie van de redactie, de teneur van de verschillende bijdragen is overwegend dezelfde: veel van de veranderingen die pas later aan de oppervlakte zijn gekomen, waren in de kiem al in de jaren vijftig aanwezig. Een fraai voorbeeld daarvan is de bijdrage van Paul Koedijk. Hij ontkracht de eenzijdige opvatting dat de journalistiek van de jaren vijftig alleen maar volgzaam en gezeglijk was. Veranderingen in de journalistiek, en met name het ontstaan van een onafhankelijker, kritischer opstelling, werden immers bewerkstelligd door dezelfde generatie journalisten, die een te volgzame houding in de jaren vijftig werd en wordt verweten.
Een stille revolutie? is een alleszins lezenswaardige en leerzame bundel over een periode die tot voor kort maar weinig aandacht kreeg van Nederlandse historici.
□ Herman Simissen
Paul Luykx en Pim Slot (red.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1997, 287 blz., fl. 43, ISBN 90-6550-549-0.
| |
De verdwenen gaskamers
De Leuvense historicus Georgi Verbeeck brengt in deze reader bijdragen bij elkaar van geesteswetenschappers uit Vlaanderen en Nederland die zich vanuit verschillende gezichtshoeken met de kwestie van de holocaust in de ruime zin van het woord bezighouden. In het eerste gedeelte zijn theoretische beschouwingen over de begrippen ‘negationisme’ en ‘revisionisme’ opgenomen, terwijl het tweede gedeelte dieper ingaat op de ontwikkelingen van deze stromingen in België, Nederland, Frankrijk en Duitsland.
De belangrijkste verdienste van dit boek ligt hierin, dat het de semantische nevel doet optrekken die rond het negationisme hangt. De loochenaars van de holocaust, de negationisten dus, in de eigenlijke betekenis van het woord, doen namelijk niets liever dan zich als ‘revisionisten’ voor te stellen, om als discipelen van een bepaalde historiografische traditie erkend te worden. De rechts-radicalen, en zeker de neonazi's onder hen, beseffen dat de herinnering aan de holocaust de renaissance van hun ideologie in de weg staat. Zolang de holocaust herdacht wordt, behoren ze niet tot ‘het algemene discours’ (Ludo Abicht). De loochening van de holocaust kan daarom als een deel van een politiek programma gezien worden, dat erin bestaat de hypotheek op het nationaal-socialisme te lichten. Juist daarom is het belangrijk negationisme en revisionisme niet over één
| |
| |
kam te scheren. Terwijl revisionisten tenminste nog een alternatieve interpretatie van de geschiedenis aanbieden, ontkennen negationisten gewoonweg de gebeurtenissen zelf. ‘Ontkenners die zichzelf revisionisten noemen, maken aanspraak op een wetenschappelijke kwaliteit die ze op generlei wijze nastreven’, stelt Gie van den Berghe. Niettemin voelen de coauteurs weinig voor een verbod door de overheid van negationistische uitspraken. Dat zou de negationisten ‘een aureool van “kritische dissidentie” verschaffen, dat ze in geen enkel opzicht verdienen’ (Koen Raes).
Georgi Verbeeck beweegt zich met zijn waardevolle boek op gevoelig terrein: er is enerzijds de herinnering aan de volkenmoord op de joden, en anderzijds de vraag hoe het zit met de vrijheid van denken. Hij wijst ons een uitweg uit het dilemma: ‘Als een historische kwestie die historici aanbelangt, moet de ontkenning van de Holocaust op een geschiedkundige manier worden aangepakt. Als een politieke kwestie moet het op een politieke manier worden aangepakt’. Een vermenging van deze twee gebieden zou alleen maar tot een verschraling van het nadenken over de geschiedenis, en zelfs tot een bedreiging van de geschiedschrijving leiden.
□ Dirk Rochtus
Georgi Verbeeck (red.), De verdwenen gaskamers. De ontkenning van de holocaust, Acco, Leuven / Amersfoort, 1997, 190 blz., ISBN 90-334-3876-3.
| |
Overleven
In Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw volgt Luc Kooijmans het wel en wee van enkele beter gesitueerde en met elkaar verbonden families in de gouden tijd van de Republiek.
Hij vertelt ons een interessant verhaal van mensen die altijd in beweging zijn: op familiaal vlak krijg je de geboorten, huwelijken, ziektes en overlijdens, op professioneel vlak de strijd om baantjes en ereambten, de gelukte en mislukte speculaties of processen, en op psychologisch vlak eeuwig-menselijke thema's als eer, berekening, verliefdheid, droefheid. Uit het geheel komt een maatschappij naar voren die steunt op uitgebreide netwerken van subtiele evenwichten, van geven en nemen, van cliëntelisme vooral, een maatschappij die berust op een sterke formalisering, en dominantie van omgangsvormen en berekening.
De auteur is er uitstekend in geslaagd de beschrijving van persoonlijke lotgevallen en temperamenten te koppelen aan een situering in een algemene karaktertypologie en in een globale duiding van de tijd. Anderzijds is het toch allemaal wat déjà vu: soortgelijke familiegeschiedenissen zijn in de recente historiografie schering en inslag, en veel heeft Kooijmans aan het werk van zijn collega's niet toe te voegen.
□ Jaak De Maere
Luc Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw, Bert Bakker, Amsterdam, 1997, 391 blz., ISBN 90-351-1814-6.
| |
Theater
De moderne dwaas
Het was in februari honderd jaar geleden dat Bertolt Brecht geboren werd. Er zijn waarschijnlijk weinig theatermakers geweest die zoveel invloed hebben uitgeoefend op het twintigste-eeuwse toneel als hij, maar tegelijk is Brecht ook altijd een omstreden figuur gebleven vanwege zijn marxistische engagement, dat hem in Oost-Duitsland tot het boegbeeld van de officiële cultuur maakte.
Ronald van Raak gaat in zijn boekje De moderne dwaas op zoek naar het antwoord dat Brecht heeft proberen te geven op de desoriëntatie van de moderne mens, die niet langer vanuit de traditie voorzien wordt van een bestaansperspectief. Hij sluit daarbij, zoals de titel al suggereert,
| |
| |
aan bij Nietzsches analyse van de moderniteit die God, de traditionele bron van alle zin, vermoord heeft, maar nog niet in staat is daarvoor een vervanging te presenteren.
Duidelijk laat Van Raak zien hoe Brecht het antwoord van begin af aan heeft gezocht in rationalistische richting: de mens moet zijn eigen wereld scheppen; in die, allereerst sociale en politieke utopie, zal de zinvraag vanzelf beantwoord worden door een gelukkig bestaan. Het antwoord op een modern dilemma wordt dus gegeven door een bij uitstek modern antwoord, waarin zinvolheid gerelateerd is aan de maakbaarheid van de wereld.
Dat dit rationalisme niet zonder problemen is, heeft de geschiedenis van de twintigste eeuw - en vooral het echec van het politiek utopisme daarin - geleerd. Van Raak laat dit ook, op onverwachte wijze en wellicht niet eens helemaal bedoeld, zien aan de hand van Brechts theaterpraktijk. Diens poging om het toneel te ontdoen van zijn traditionele emotionaliteit, die zich vooral toonde in de wil van het publiek zich met de handeling en personages te identificeren, bleek in de praktijk averechts te werken. Het duidelijkst komt dat misschien naar voren in Mutter Courage, dat een kritiek wil zijn van het cynisch handelskapitalisme dat zijn eigen kinderen verslindt en in de moederfiguur zijn embleem vindt. Maar het publiek, minder rationeel-afstandelijk dan Brecht wilde, identificeerde zich niettemin met deze figuur, en daarmee maakte kritische distantie plaats voor bewondering voor de moed van een vrouw die tegen alle verschrikking in volhardt in haar levensweg.
Een dergelijke verschuiving - zelfs omkering - van de moraal van Brechts stukken in de receptie door het publiek wordt door Van Raak meermalen gesignaleerd. Dat werpt de vraag op of Brecht eigenlijk wel zo'n goed schrijver was als hij heet te zijn. Minstens naar zijn eigen maatstaven is dat een pijnlijke vraag, want een theater dat zichzelf afmeet naar de werking die het heeft, ziet zich door zo'n averechtse werking nogal in het nauw gebracht.
Terecht is Van Raak in zijn boek - dat enigszins lijdt onder wijdlopigheid en een weinig doorzichtige compositie - zeer kritisch ten aanzien van Brecht, zowel op het artistieke als het persoonlijke vlak. Merkwaardig genoeg beantwoordt hij de oorspronkelijke vraag naar de begaanbaarheid van Brechts antwoord op de moderne zinsproblematiek niet eenduidig negatief. Veeleer krijgt het boek een open einde mee, dat op de keper beschouwd niet veel verder is gekomen dan het aanvankelijke dilemma. Brechts activisme en rationalisme worden door hem als mogelijkheid gesauveerd, terwijl het hele boek eigenlijk in tegengestelde richting tendeert. Wellicht strijden ook hier vorm en inhoud een ongelijke strijd. Want wat men van Brechts politieke bedoelingen en idealen ook mag vinden, wat hij schreef was en blijft grandioos theater.
□ Ger Groot
Ronald van Raak, De moderne dwaas. Bertolt Brecht en de moderne zingeving, Damon, Best, 1997, 168 blz., fl. 34,90, ISBN 90-5573-471-3.
| |
Varia
Pedagogie
De pedagogische wetenschappen zitten op twee stoelen: enerzijds willen ze aan de eisen van wetenschappelijkheid voldoen, anderzijds verwachten ze dat hun inzichten ook nuttig zouden zijn. Het grote gevaar is dan ook dat pedagogen vaak tussen deze twee stoelen vallen. De historische pedagogiek ontsnapt niet aan dat risico.
Lange tijd (tot de jaren vijftig) bracht men het niet veel verder dan het steeds weer afstoffen van de grote klassiekers. Theorieën werden als grote filosofische prestaties, en de pedagogische experimenten als ware omwentelingen in de praktijk van de opvoeding voorgesteld. Deze werkwijze verschafte het groeiende onderwijzend personeel identificatiemogelijkheden.
Als reactie op deze misschien wel inspirerende, maar erg onwetenschappelijke, zeg maar ahistorische pedagogiek,
| |
| |
werd een geschiedenis van opvoeding en onderwijs ontwikkeld die zich strikt wetenschappelijk beperkte tot de historische feiten en hun sociale context. Feitelijk leidde dat tot een verenging van de aandacht tot een geschiedenis van het onderwijsbeleid, minutieus beschreven, met zo weinig mogelijk theoretische balast.
Recent poogt men opnieuw op een historisch wetenschappelijke én pedagogisch interessante wijze naar het verleden van opvoeding, vorming en onderwijs te kijken. Dat nieuwe onderzoek vertrekt van de pedagogische processen van de alledaagse realiteit van de opvoeding, en situeert die door middel van een aantal conceptual tools in de context, met alle aspecten ervan (sociaal, cultureel, institutioneel, e.d.).
Voorliggend boek probeert een eerste synthese van die nieuwe benadering te brengen. De periode van 1750 tot nu wordt in kaart gebracht. Hierbij gaat de aandacht naar de theoretische, sociale, culturele, institutionele en wetenschappelijke facetten. Het onderzoek betreft dus meer dan de ‘pedagogische mentaliteit’, zoals de titel suggereert.
Hoewel onvermijdelijk veel aandacht gaat naar ontwikkelingen in Duitsland, Frankrijk en Engeland, weet de auteur opmerkelijk veel over de pedagogische ontwikkelingen in de Zuid-Nederlandse provincies en in België te vertellen. De tijd dat de Belgische historische pedagogiek zich beperkte tot Vives, de jezuïetencolleges, Decroly en de schoolstrijd is duidelijk voorbij.
Deze publicatie is een herwerking van collegenota's. Voor iedereen die beroepshalve actief is (of wil zijn) in vorming, opvoeding en onderwijs zou het boek eigenlijk verplichte lectuur moeten zijn. Het is een vlot geschreven, maar geen gemakkelijk boek, dat duidelijk wetenschappelijke ambities heeft, waardoor eenvoudige schema's en simplistische ‘oneliners’ uitgesloten zijn. De uitvoerige verwijzing naar bronnen geeft het werk een duidelijke meerwaarde.
Het is toe te juichen dat er pogingen als deze ondernomen worden om tegen het al te populair en simplistisch spreken en schrijven over opvoeding in te gaan, zonder al te veel dure woorden.
□ Hans van Crombrugge
M. Depaepe, De pedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar, Acco, Leuven-Amersfoort, 1998, 258 blz., ISBN 90-334-3992-1.
|
|