| |
| |
| |
Frans Roggen
Uit de memoires van een AKO-jurylid met pensioen
Dezer dagen, als er weer eens een literaire prijs wordt uitgereikt, hoor je het vast weer: er is een inflatie van literaire prijzen. Misschien vindt iemand Pol Hoste bereid om te verklaren dat hij dat hele mediacircus stuitend vindt. Net zoals de echtgenote van een prijswinnaar, toen ze hoorde dat haar man de prijs in de wacht had gesleept. Stuitend noemde ze het, maar dat kan ook de ontroering geweest zijn en misschien zat ook de bommelding die de hele tv-vertoning de straat opjoeg, er voor iets tussen. Het is niet simpel om zomaar op straat 100.000 gulden toegestopt te krijgen. Een ton! Maar als het dan toch de verontwaardiging van de Schöngeist was, dan heb ik daar als literatuuryup het grootste respect voor, geen begrip echter. Om het met uitgever Maj Spijkers van Prometheus te zeggen: een ton is een ton en dat is toch mooi meegenomen. Nou en of. Dat vond Diogenes van Sinope ook. Mijn ton, zeide hij, dat is mijn vrijheid. Dat in verband met dit prijzencircus de term inflatie gebruikt wordt, zegt genoeg. Er is een teveel, en een teveel betekent een waardevermindering, geheel volgens de wetten van vraag en aanbod, die schaarste gelijkstellen met (geld)waarde en hier in verband met het literaire bedrijf zelfs met prestige.
Ik heb er geen idee van wie die ‘inflatie’ voor het eerst in de massa heeft gegooid. Een kritische geest in elk geval, wat niet van de velen kan worden gezegd die het hem nabrabbelen. Want met die denigrerende uitspraak is er toch alvast iets loos. Hoeveel prijzen zijn er eigenlijk bijgekomen de laatste tien jaar? Vier grote? Ik vermoed niet dat het illustere vuilblad dat voor het eerst gewaagd heeft van de inflatie de verhalenwedstrijd van de Brakke Hond voor ogen heeft gehad, of de Hendrik Prijs Prijs in Sint-Truiden toen hij zijn bon mot, waarschijnlijk op de radio, heeft gelanceerd. Nee, het ging allicht om de verdubbeling van AKO in een Libris Literatuur Prijs en een Ako
| |
| |
Literatuur Prijs, waarna in Vlaanderen Humo en Standaard Boekhandel even de Gouden Uil in het leven riepen. Inflatie dus.
| |
Genomineerd en verramsjt
Eén ding staat vast: ik heb er nog nooit een genomineerde horen over klagen. Erger zelfs, mij leken ze meestal zeer verguld. Zoals Kees van Beijnum, die bijzonder hard aan het feesten sloeg bij de nominatie van zijn Dichter op de Zeedijk. Gelukkig dat Kees het er die avond in oktober 1995 goed van genomen heeft, want ondertussen praat niet zo gek veel volk meer over die dichter en zijn Zeedijk. En dat is jammer. Want dit semi-autobiografische verhaal van een jeugd in een roerige en hoerige Amsterdamse buurt, met een bikkelharde maar o zo lieve oma, over hoeren en met gefingeerde gesprekken met Joost van den Vondel, de dichter van de Zeedijk, is iets waarover een mooie bibliotheek zich helemaal niet hoeft te schamen. Dankzij die inflatie aan literaire prijzen is het boekje toch maar mooi weer even terug in de belangstelling geweest. Niet dat Van Beijnum zo meteen verramsjt geweest zou zijn, al weet ik dat niet zeker. Als je bedenkt wat voor mooie dingen bijvoorbeeld De Slegte (die goeie voor uw boeken) allemaal per kilo opkoopt. Ik denk bijvoorbeeld aan Aldo Busi's Uit de herinneringen van een tijdelijke pantieverkoper. Dan kan het je niet verbazen mocht dat mooie boekje van Hans Keller over de vijftigers, Hotel Atonaal, nu al in zijn totaliteit voor een habbekrats te koop zijn aangeboden in de betere ramsj. Heb ik het er moeilijk mee dat boeken spotgoedkoop worden verkocht? Natuurlijk niet. En het hoeft ook helemaal niet te betekenen dat een auteur van de markt verdwijnt. Willem Elsschots Verzameld Werk was in mijn jonge jaren eigenlijk alleen maar via De Slegte te betrekken en die ouwe Willem is nu echt niet het voorbeeld van een verdwenen auteur. Maar toch, als boeken verramsjt worden, dan verdwijnen ze uit de eerstelijnszorg en met een Ako-nominatie, of een Gouden Uil of een Loebas, wordt dat verramsjen wat langer uitgesteld.
| |
Wat is literatuur?
Toen ik nog aan de UFSIA studeerde, doceerde daar professor L. Vander Kerken Logica en Taalfilosofie. Gelukkig hield die man zich niet bezig met de formele logica, en de taalfilosofie die we van hem kregen leek ook niet op wat we het jaar daarop in Leuven te verduren kregen en waaraan ik niet zo gek veel herinneringen heb, terwijl de colleges van pater Vander Kerken, die bij de modernen toen nogal onder vuur lagen, voor mij tenminste één werkzame literaire hypothese heeft opgeleverd. Wat is literatuur? Literatuur is wat geschreven is,
| |
| |
d.i. wat goed geschreven is, en wat menselijk de moeite waard is. Nou, daar kon ik alle kanten mee uit en dat deed ik natuurlijk. Deze definitie was van zo'n grote simpelheid, ze was zo doorzichtig dat ze wel waar moest zijn. Gesteld natuurlijk dat het wezen van de literatuur gedefinieerd kan worden. Maar goed, deze definitie gaf me alvast een prima apparaat om zelfs de meest controversiële keuzes te maken en geharnast het verwijt te kunnen weerstaan dat dit of gindse boek geen literatuur zou zijn. Verwijten die vaak - soms wat subtieler geformuleerd - terug te vinden zijn in de voornamelijk Hollandse commentaren op de lijst nominaties van de ALP. Maar ook het commentaar van het BRT-nieuws had die teneur de avond van de bommelding in de Beurs van Berlage, toen Frits van Oostrom zijn ton voor Maerlants Wereld op het Rokin kreeg. Door velen niet zo meteen als literatuur ervaren, heette het. Die velen was natuurlijk de NRC-literatuur-paus Reinjan Mulder. Woordelijk schreef ie: ‘Zo is het nu genomineerde Maerlants wereld van Frits van Oostrom, bij alle verdiensten die het boek onmiskenbaar heeft, beslist geen literatuur. De grens tussen beide genres (beide genres?) zal altijd wel arbitrair blijven. Vooral de laatste jaren zijn er veel non-fictie-boeken verschenen die zo persoonlijk van toon zijn dat ze tot het terrein van de kunst gerekend mogen worden, maar Maerlants wereld van Van Oostrom hoort daar niet bij. Het behoort op grond van de aanpak en de talrijke verwijzingen eerder tot het genre van de “secundaire literatuur”. Het roept met veel inlevingsvermogen de wereld op waarin de grote dertiende-eeuwse dichter gedijen kon. Het is goed geschreven, en goed opgebouwd, maar het mist de verbeelding en het risico die de ware literatuur kenmerken’. 't Is geen waar, Reinjan! Frits van Oostrom bedrijft archeologie. Aan de hand van brokstukken en
kunstvoorwerpen, in dit geval het enorme oeuvre van Jacob van Maerlant, schrijft hij diens biografie. We weten niets, maar dit zouden we kunnen weten. Hier is een Sherlock Holmes aan het woord, die uiterst plausibel, deductief de ene hypothese na de andere betreffende het leven van de vader der dietsche dichteren altegader uit de doeken doet. Hij plaatst zich daarbij binnen de traditie van de grote mediëvisten, maar waar bijvoorbeeld nog een Jozef van Mierlo zaliger gedachtenis interessante figuren en een universele (zij het gekleurde) kennis in een nogal dorre, zij het bevlogen wijze in dikke boeken opschreef, daar plaatst Van Oostrom zich in de heerlijke traditie van een Johan Huizinga en een Jacob Burckhardt, mensen die niet alleen overzicht aan inzicht paarden en wisten dat elk behartenswaardig idee een boeiende zin behoeft. Een imposante stof, Van Maerlants tijd en zijn werk, een diepgaande eruditie met de kracht van een heldere dictie, humor en inlevingsvermogen, een boek met een stijl, maakt van Maerlants wereld een in de diepte werkend meesterwerk, dat zoals Herfsttij der middel- | |
| |
eeuwen nog lang op het letterkundige repertoire zal staan. O ja, en na Van Oostrom lijkt het mij als niet-mediëvist niet eens meer nodig om nog iets van Van Maerlant zelf te lezen: de mooiste en smeuïgste stukjes vader der dietsche dichteren altegader staan sowieso in dit prijsboek geciteerd, én duidelijk én in een veel bredere context dan die ik bij alle huisvlijt ooit bij mekaar had kunnen sprokkelen. Dit klinkt toch enthousiast, niet?
Maar had dan ook de schitterende biografie van Bolland door Willem Otterspeer die ton niet verdiend? Zeker wel. En die sprankelende, grillige, prachtige essays van Charlotte Mutsaers in Paardejam?
Alhoewel zij het vaak vergeten, moeten we het duidelijk voor ogen houden dat critici ook maar lezers zijn. Elk bewijs voor de kwaliteit van een boek kan met het grootste gemak worden omgekeerd en gebruikt om een boek te kraken. Hoorde ik niet binnen één juryvergadering hetzelfde jurylid, voor wiens smaak ik overigens het grootste respect heb en die ik echt als een vriend beschouw, de prachtbiografie van Belle van Zuylen Zonder vaandel van Simone en Pierre H. Dubois de hemel in prijzen voor haar gedetailleerdheid, en de autobiografie van Maarten Toonder maar zozo vinden, door een te veel aan detail? Geen enkel medejurylid nam daar aanstoot aan, waarom zouden we daar ook aanstoot aan genomen hebben? Zo zitten wij in mekaar. Op de eerste plaats komt het ‘gevoel’ dat een boek bij zijn lezer oproept, en dat gevoel moet dan onder woorden zien te geraken. Recensenten, pardon, critici mogen dan wel een visie op de letteren hebben, doorgaans moeten ze het met hun intuïtie stellen die ze dan ook nog eens moeten verantwoorden, wat vaak heel interessant is, maar meestal nooit meer wordt dan een verantwoording achteraf. Het beoordelen van boeken, van kunst, kan zich nooit stutten op objectieve criteria. Een criticus kan geen set van objectieve criteria gebruiken om een kunstwerk te beoordelen, hij gaat zó de mist in.
| |
Smaak
Frank Hellemans zou wel willen van wel en dat blijkt dan natuurlijk ook uit zijn kritieken. Die slaan vaak de bal mis, maar natuurlijk is een historische flater vaak te verkiezen boven een voltreffer zonder zin voor avontuur. Maar zou dan elk waardeoordeel onderling verwisselbaar zijn, gelijkwaardig, en dus waardeloos zijn omdat het subjectief is? Mon oeuil, ik weet dat dit niet zo is. Het oordeel van een recensent hangt af van zijn ‘smaak’, en die heeft bijvoorbeeld Hellemans (ik noem zomaar iemand) niet. Die heeft een visie, en die visie belet hem de boeken te lezen die hij moet bespreken, maar passons. Die ‘smaak’ is een middenterm, ergens tussen objectiviteit en subjecti- | |
| |
viteit in, en er valt best over te ruziën over de vraag hoe absoluut ‘smaak’ kan zijn. Het gaat alleen om de vraag of men zichzelf als recensent-criticus au sérieux neemt of niet.
Er wordt wel eens vaker de witz gehoord dat het winnende boek van zo'n literaire prijs in feite uitgerekend dat boek is waar niemand echt iets op tegen heeft. De man die het mij vertelde, zou ik ook niet echt een kwaadaardig mens noemen, maar hij had het van iemand die wist hoe een kwaadaardig stukje moest worden geschreven, zonder dat iemand daarom Herman de Coninck een boos- of kwaadaardig man genoemd zoude hebben.
| |
Mijn smaak en die van anderen
Feit is dat er met smaken toch iets aan de hand is, dat niet alleen op ontwikkeldheid kan worden teruggebracht. Doorgaans herkent iedereen een goed boek uit een slecht. Maar vaak zijn er blinde vlekken. Het kan gebeuren dat je als niets-vermoedend jurylid een boek echt wel leuk, mooi geschreven, pakkend en dies meer vindt, en dat je daar helemaal alleen mee staat. Dat je een ‘nou’ krijgt, die je zelfvertrouwen een ferme knauw geeft. Zo vond ik De tandem van Hilde de Bresser een heel mooi boekje, maar ik weet nu bijgot niet meer of het mij een nominatie op de shortlist waard was geweest. Kort samengevat komt het boekje hierop neer: er was eens een gezin waarvan de vader wilde dat zijn kinderen perfect waren, perfect in gedrag natuurlijk, maar vooral, ze moesten wonderkinderen zijn en ze werden op die manier opgevoed. Conversaties aan tafel bestonden uit vraag en antwoord, de kinderen moesten weten, niet spelen. Helaas is er ook nog een debiel broertje dat wordt verstopt en alleen maar met moeder contact heeft, tot broer en zus het laten weghalen. De ‘normale’ kinderen brengen het natuurlijk tot niets en het debiele kind was de enige bron van geluk voor de moeder. Nou, met deze gegevens kan het melig worden, maar dat werd het niet, want Hilde de Bresser had er iets mee gedaan waarvan ik mij de sfeer meer dan vijfhonderd boeken later nog voor de geest kan halen, een sfeer die ik alleen maar kon omschrijven als ‘humanisme zonder grote woorden’. Ik was ontroerd. Maar toen een medejurylid kort samenvatte waar het boekje over ging, was de sfeer eruit. Pech voor De Bresser? Mij bleef alleen de dubbelzinnige troost dat Betty Mellaerts dat eigenste boekje in Humo één van haar favorieten van 1993 noemde. Oppassen dus met ‘smaak’.
Overigens wordt smaak ook heel dikwijls begrensd door een raar samenspel van sociale conventies. Het zal je maar overkomen dat je door een web van onverklaarbare binnengrachtelijkheden plots een on-persoon wordt. Een lot dat hier Hubert Lampo en Ward Ruyslinck heeft getroffen, maar dat bij onze noorderburen Hannes Meinkema is
| |
| |
overkomen. Gegarandeerd dat je niet meer gelezen wordt. Al gelooft de uitgever van Peter Andriesse nog zo erg in de ster en het talent van de man, Andriesse is out, net zo out als Hans Plomp. Zelfs indien deze heren meesterwerken uit hunne pen zouden wringen, zou er niemand zijn die ze au sérieux neemt. De critici alleszins niet. Op een dwaze uitzondering na, natuurlijk, een die niet te erg bekommerd is om zijn naam en faam en zich durft te vergissen. Zoals Reinjan Mulder, die er vorig jaar schande over sprak dat J.J. Voskuils Het Bureau 1 niet eens genomineerd werd. Als er immers één boek de eenentwintigste eeuw zou halen, dan was het immers wel het boek van Voskuil. Nou, de eenentwintigste eeuw ligt maar een jaar of twee van ons weg, hij zou dus wel gelijk kunnen halen met zijn bewering. Wat mij betreft, ik begin er niet meer aan, aan die Voskuil bedoel ik. Veel te veel woorden, veel te veel gepsychologiseer in een m.i. absoluut oninteressant milieu van de rand-academische prullaria. Het zal wel zijn waarde hebben, anders zou Reinjan Mulder er zich niet zo voor hebben ingezet. En dat hij er zich voor heeft ingezet is interessant.
| |
Avontuurlijke keuzen
Critici, die naam waardig, en ik vrees dat ik mij er niet bij rekenen wil, durven voor een kunstwerk te kiezen en nemen er de mogelijkheid bij dat ze zich vergissen en dat ze bijgevolg op hun gezicht vallen. Daarom weet ik niet of de keuze die de jury van de Generale Bank Literatuur Prijs 1997 (overigens dezelfde mensen als de jury van de Ako Literatuur Prijs 1996) getuigt van enige zin voor avontuur, van die passionele keuze voor een werk tegen beter weten in. Er valt immers niets af te dingen op de waarde van het Magnum Opus van A.Th. van der Heijden. Om te beginnen is het sociologisch veel interessanter dan bijvoorbeeld Voskuil, herkenbaar voor wie het heeft beleefd, en ik kan het me voorstellen: interessant en spannend voor de jongere lezer, vanaf dertig. Wie de roerige en rumoerige jaren zeventig-tachtig van deze eeuw wil leren kennen of tenminste één visie daarop, die kan niet zonder Van der Heijden. Bovendien heeft die cyclus ook een hoge amusementswaarde. De auteur kan treffend formuleren, choqueren, een verhaal brouwen, de spanning erin houwen. En wat voor mij wel heel belangrijk is, je krijgt een heel erg duidelijk moreel beeld, zonder dat Van der Heijden met zijn vingertje staat te zwaaien; eerder loert op de achtergrond een archetypisch heimwee naar een ‘hele’ wereld. Een roman in het teken van de Vanitas.
De tandeloze tijd is een barokke schepping. IJl en ijdel is het leven, zegt A.Th. van der Heijden, in zijn bitter-belachelijke kroniek van de jaren zeventig. ‘Er komt geen einde aan’. Wat heeft een mens aan zijn
| |
| |
gezwoeg en getob? Hij trappelt ter plaatse en is geen stap verder gekomen als de eeuwigheid aanbreekt. Je hoeft De tandeloze tijd niet van kaft tot kaft te lezen, je kan er stukken in lezen en het boek dan weer wegleggen, zonder dat je het gevoel krijgt iets te missen, en je kan het lezen als een spannend boek. Maar een avontuurlijke keuze was Onder het plaveisel het moeras zeker niet. Wel een keuze waarbij niemand in de jury zich ongelukkig kon voelen.
Avontuurlijker, stel ik me voor, ware de keuze geweest van K. Schippers' Poeder en wind. Waarmee ik niet wil zeggen dat ik mij desolidariseer, of achteraf mijn gelijk wil halen door dit boek op eigen gezag tot de winnaar uit te roepen. Maar als de jury dit boek gekozen had, had dat minder voor de hand gelegen. Het is niet zo bekend, er is veel minder heisa over geweest. Maar de vier jury's waarvan ik deel heb uitgemaakt, hebben zich nooit laten leiden door media-heisa. Ik kan mij alleen best voorstellen dat in een parallel universum Poeder en wind het gehaald zou hebben. Maar dat vind ik ook van de Vermiste kindertekening, een bundel verhalen en beschouwingen van dezelfde K. Schippers. Ik herinner me nog hoe erg ik onder de indruk was van de beschrijving van een portret van Max Jacob op het kruispunt van de Boulevard Raspail en de Boulevard Montparnasse, even voor kwart voor twee op 12 augustus 1916. Links achter Jacob staan Picasso en Ortiz de Zarate te wachten om de straat over te steken. Deze foto is alleen maar een toevallig bewaarde schaduw van een klein scharniermoment in een voorbije wereld, maar K. Schippers vat dat moment, en het begint te leven. Hij brengt de doden tot leven. In Poeder en wind komt een zeventiende-eeuws meisjesportret tot leven voor een bijna zeventigjarige vrouwelijke veilingmeester, die in een talkshow zegt dat ze er de rest van haar leven voor over heeft om nog een week zo jong te zijn als dat meisje. En dan ontspint er zich een wonderlijk verhaal, waarin de lezer via een fijnzinnig web van observaties en beschouwingen over kunst en het leven in zijn duizendvoudige alledaagsheid door de voorbereidingen van een veiling geleid wordt, terwijl alles erop wijst dat die metafysische wens in vervulling zal gaan. Maar wij weten beter: zulke duivelspacten zijn de universele wensdromen waarvan literatuur gemaakt wordt. En zo gaat dat wel vaker. In 1995 was ik echt
geporteerd voor Asbestemming van Adri van der Heijden. Voor mijn rapportje schreef ik: ‘Een requiem noemt de auteur zijn boek. En zoals in de katholieke uitvaartliturgie wordt de geloofsbelijdenis en de lofzang achterwege gelaten en wordt de achterblijvende met zijn neus op eigen vergankelijkheid en schuld gedrukt in het huiveringwekkende Dies Irae. Met een hartstochtelijke en onbarmhartige eerlijkheid neemt Van der Heijden het leven van zijn vader onder de loep maar ziet zichzelf in de spiegel staan. Door de genadeloze waarneming van zichzelf overs tijgt de auteur elk nar- | |
| |
cisme en wordt het boek een wrang maar ontroerend memento mori’. Maar het werd De Vriendschap van Connie Palmen, een keuze waar ik voor honderd procent achter kon staan.
Nee mevrouw, nee mijnheer, voor iedereen goed doen kan niet, want iedereen maakt zijn eigen keuze en velen hebben veel aan te merken, maar als er dan weer eens iemand de beslissing waar je deel hebt van mogen uitmaken toejuicht, is er weer heel veel goedgemaakt. En toch, het is maar wat het is, een keuze van een op dat moment iets meer bevoorrechte lezer, niets meer, maar zeker ook niets minder.
|
|