Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
BoekenFilosofieFilosofie én theologieHoe staat het met de verhouding tussen filosofie en theologie? Op die vraag zocht Paul Tillich een antwoord in een reeks lezingen die hij in 1951 hield aan de universiteit van Virginia (USA). Ze zijn het eerste en enige werk van Tillich dat alsnog in het Nederlands werd vertaald! Tillichs lezingen zijn een verweerschrift tegen de hardnekkige opvatting dat de god van de filosofen en de God van Abraham, Isaäk en Jacob niets gemeen hebben. Haarscherp presenteert hij de tegenstellingen: de vrije ontmoeting van persoon tot persoon tegenover de ovestijgende macht van het Zijn; het middellijk karakter van de openbaring tegenover de onmiddellijkheid van het Zijn, de dynamische God en het statische Zijn. Het raakvlak en de ontmoetingsplaats tussen beide is de mens zelf als denkend én gelovig wezen, waarin het cognitieve en het existentiële onafscheidelijk samengaan. Hun verhouding tot wat Tillich het ‘ultimate concern’ (wat ons onvoorwaardelijk aangaat) noemt, is analoog, d.w.z. gelijk in hun verschillend zijn. Deze analogie omschrijft Tillich met het aforisme: ‘De filosoof heeft niet en heeft; de gelovige heeft en heeft niet’ (blz. 52). De filosoof vraagt vanuit een twijfel aan zichzelf, ‘maar hij doet dat op grond van iets anders dat hij weet’ (blz. 52); de gelovige is zich bewust van iets onvoorwaardelijks, maar dat neemt de twijfel en de onzekerheid niet weg. Tillich onderbouwt die stelling met een beroep op ‘Enige van de grootste filosofen die de vraag naar het Zijn gesteld hebben... op een manier die zeer veel lijkt op de wijze waarop de bijbel spreekt’ (blz. 54). Zij hebben zoals de mens die zich uit de schaduwwerkelijkheid van de grot bevrijd heeft (Plato), ‘een verlichtende openbaring ervaren’ (blz. 55). Deze bekering ‘verandert niet alleen het denken van de filosoof maar ook zijn wezen’ (blz. 55), ofschoon deze existentiële ervaring bij de filosoof, in tegenstelling tot de gelovige, niet op de voorgrond treedt. Uiteindelijk zal elke poging om een verbond te sluiten tussen filosofie en bijbelse religie, uitlopen op de vraag naar de plaats van de persoonlijke God. Alleen als we de ontmoeting met deze God opvatten als tegelijk een ontmoeting met de God die ‘de grond is van al het persoonlijke en als zodanig geen persoon’ (blz. 69), is er een zinvol gesprek mogelijk met de filosoof die de vraag stelt ‘naar de uiteindelijke werkelijkheid voorbij alles wat werkelijk schijnt te zijn’ (blz. 13). | |
[pagina 378]
| |
De vertalers beschrijven Tillichs denkmethode als: ‘De filosofie stelt de vragen en de theologie geeft daarop de antwoorden’ (blz. VII). Een wat onhandige formulering die te veel herinnert aan de filosofie als ancilla theologiae, terwijl Tillich beide als evenwaardige partners wil beschouwen. Dit bevattelijke boekje biedt de lezer de kans kennis te maken met een theoloog die in onze dagen ten onrechte wat in de vergeetboek geraakt. □ Hugo Roeffaers Paul Tillich, Bijbelse religie en de vraag naar het Zijn, vertaald en van commentaar voorzien door Fake Schonewille en Aad Woudenberg, Het Witte Boekhuis, Bolsward, 1997, 76 blz., fl. 15, ISBN 90-7036584-7. | |
NietzscheAls aanloop naar de honderdste sterfdag van Nietzsche in het jaar 2000 is de Arbeiderspers een Nietzsche-bibliotheek gestart waarvan onlangs de eerste twee deeltjes uitkwamen. Wie zich mocht verheugen met de gedachte van een Nederlandstalige verzamelde editie komt bedrogen uit. Deze bibliotheek omvat alleen de door Nietzsche zelf gepubliceerde werken, waarmee een uiterst belangrijk opstel als ‘Over waarheid en leugen in buiten-morele zin’ (ooit vertaald in de reeks Boom-klassiek, als onderdeel van de bundel Waarheid en cultuur) buiten de boot valt. Ook binnen de beperkingen die de nieuwe serie zich oplegt, is deze echter verre van volledig. Opvallende afwezige is de Zarathustra, door Nietzsche zelf als zijn belangrijkste werk beschouwd - waarmee direct de opmerking van reeksredacteur en Schopenhauervertaler Hans Driessen weerlegd is dat deze serie ‘Nietzsches belangrijkste filosofische werken’ omvat. Een en ander is mede het gevolg van de nogal versnipperde wijze waarop Nietzsche de afgelopen decennia in het Nederlands is vertaald, waardoor er recentelijk bij de uitgeverij Boom een vertaling van de Zarathustra (door Wilfried Oranje) kon verschijnen, die men kennelijk voor deze reeks niet heeft willen verdubbelen. Wonderlijker is dat ook Nietzsches geschriften tegen Wagner ontbreken, want daarvan verscheen in 1994 wel een vertaling bij de Arbeiderspers, in de prestigieuze reeks Privé-domein, bezorgd door dezelfde Hans Driessen. Voor de wel geplande deeltjes heeft de Arbeiderspers vooral geput uit de vertalingen die Pé Hawinkels en Thomas Graftdijk er in de jaren zeventig en tachtig hebben gepubliceerd. Wel werden de nodige verbeteringen en aanpassingen aangebracht, wat vooral in het geval van de eerste geen luxe is. Van de twee deeltjes die de reeks openen, gaat De antichrist terug op een oude vertaling van Hawinkels, nu herzien door Michel van Nieuwstadt. De vertaling van De afgodenschemering, door Hans Driessen zelf, is nieuw en vervangt daarmee de in 1983 naamloos verschenen vertaling uit de Dixit-reeks van het Wereldvenster. Veel ontlopen beide vertalingen elkaar niet, al is Driessens benadering wat vrijer en iets ‘Nederlandser’ dan de door M. Weyembergh uitgebreid geannoteerde ‘Belgische’ Dixituitgave, die dichter bij de oorspronkelijke tekst bleef. In een uitgebreid toelichtend notenapparaat, zoals de laatste reeks die kende, voorziet de nieuwe uitgave niet. Deze houdt het bij een strikt verklarende, maar op zichzelf toereikende vertaling van Latijnse teksten, bronverwijzingen, e.d. De Nietzsche-bibliotheek is fraai vormgegeven, voor een zeer schappelijke prijs, wat de onvolledigheid ervan eens te spijtiger maakt. Terwijl Nietzsche honderd jaar na zijn dood nauwelijks nog een omstreden filosoof genoemd kan worden, is hij kennelijk nog altijd in staat zijn uitgeversGa naar margenoot+ onderling te verdelen. □ Ger Groot Friedrich Nietzsche, Afgodenschemering, vertaling, annotatie en nawoord van Hans Driessen, Arbeiderspers, Amsterdam Antwerpen, 1997, 128 blz., 599 fr., ISBN 90-295-3151-7. | |
[pagina 379]
| |
Friedrich Nietzsche, De antichrist, vertaling Pé Hawinkels, herzien door Michel van Nieuwstadt, Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1997, 115 blz., 599 fr., ISBN-90-295-3152-5. | |
GodsdienstBewaard verleden‘Gedurende een uiterst korte periode in mijn leven is mijn naam wereldnieuws geweest’, schrijft Ton van der Stap aan het einde van zijn bundel ‘autobiografische fragmenten’ Bewaard verleden. Hij was toen, halverwege de jaren zestig, een van de Nederlandse priesters die de combinatie van huwelijk en ambt verdedigden en werd daarom uit de jezuïetenorde gezet. De directe aanleiding voor het conflict was het huwelijk van Huub Oosterhuis, wiens naam dankzij zijn geschriften wereldnieuws is gebleven. Van der Stap was in die tijd werkzaam in de Amsterdamse Studentenecclesia, waaraan naast Oosterhuis ook Vrijburg en Van Kilsdonk verbonden waren. Hij zegt er in deze memoires weinig over, behalve dat hij zich er achteraf gezien niet helemaal op zijn gemak heeft gevoeld. De sfeer was hem te verbaal, terwijl hij zelf zijn religiositeit meer langs andere zintuigen, minder via het woord dan via de fysieke schepping en dan vooral de natuur beleefde. Hoe ongebroken die religiositeit bij Van der Stap nog altijd is, daarvan legt dit boekje op indringende en vaak ontroerende wijze getuigenis af. Van der Stap werd gevormd door de jezuïeten, en het is vooral van die erfenis dat hij in dit boek de balans opmaakt. In het hart staat een lange beschouwing over de persoon van Ignatius, die duidelijk maakt hoe belangrijk de jezuïetenspiritualiteit nog altijd voor hem is, ook al maakt hij inmiddels al dertig jaar geen deel meer uit van de orde. Ze klinkt ook in de rest van deze memoires overal doorheen. Het zijn indrukwekkende getuigenissen van een Roomse jeugd, als men de eerste dertig levensjaren die Van der Stap beschrijft zo mag kenschetsen. Indrukwekkend vooral omdat de herinneringen vrij zijn van welke rancune dan ook, zoals men die nog wel eens in katholieke herinneringsgeschriften wil aantreffen. Integendeel, Van der Stap schrijft op ontroerende wijze over de rijkdom die de jezuïetenvorming hem geschonken heeft, en schildert een aantal van de grote figuren die de orde bevolkten met een liefdevolle bewondering. Die blijft niet tot zijn eigen orde beperkt. Misschien wel de meest indrukwekkende woorden wijdt hij aan de naamloze religieuzen (vaak broeders en nonnen) die hun leven wijdden aan onbaatzuchtig werk waarvoor zij in hun leven maar zelden de waardering kregen die hun toekwam, en die in later tijden vaak zo onbillijk werden beoordeeld. Dat betekent niet dat Van der Stap de kerk op alle punten spaart. Vooral de ondergang van een werkelijke spiritualiteit in een krampachtig verzet tegen de erfenis van de Verlichting bekritiseert hij. Nooit wordt de toon daarin echter overspannen, en steeds blijft de groothartige genegenheid tot de kerk als huis dat hem vormde en droeg, bewaard. Hoe ironisch hij ook mag schrijven over zijn Vaticaanse avonturen (de hoge jezuïet die hem voorbereidt op zijn gesprek met de Generaal van de orde blijkt zelf al langdurig met een adembenemende vrouw samen te wonen), het vertroebelt zijn blik niet en laat ook dan nog alle ruimte voor een aandoenlijk portret van padre Arrupe, de toenmalige Generaal. Mislukt lijken me alleen de eerste veertig bladzijden van het boekje, waarin Van der Stap de derde en niet de eerste persoon hanteert en bovendien tracht te schrijven vanuit de kinderwereld, wat een nogal geforceerde naïviteit oplevert. Heeft men deze pagina's eenmaal overwonnen, dan wordt de charme van Van der Staps proza onweerstaanbaar en zijn getuigenis van religiositeit even imposant als zijn | |
[pagina 380]
| |
generositeit: twee zaken die waarschijnlijk nauw met elkaar samenhangen. Met enige spijt heb ik het boekje na die vormende jaren (op de kleine uitloper van Van der Staps afscheid van de Jezuïetenorde na) zien eindigen. Ik zou graag gelezen hebben hoe het verder ging. □ Ger Groot Ton van der Stap, Bewaard verleden, Meinema, Zoetermeer, 1996, 199 blz., 700 fr. | |
Het jaar van de geestIn het kader van de opgang naar het ‘jubeljaar 2000’ worden gedurende de drie voorbereidingsjaren door de rooms-katholieke Kerk drie fundamentele thema's aan de orde gesteld: ‘De Zoon’ (1997), ‘De Geest’ (1998) en ‘De Vader’ (1999). De Katholieke Bijbelstichting heeft, in samenwerking met de Vlaamse Bijbelstichting, een boekje uitgegeven dat een handreiking wil bieden voor het jaar van de Geest. ‘Geest’ is een woord dat talloze malen in de bijbel voorkomt. Juist die grote hoeveelheid maakt dat het in nogal wat verschillende betekenissen wordt gebruikt. De auteurs van deze uitgave proberen te laten zien hoezeer de veelheid van betekenissen van het woord ‘geest’/‘Geest’ tot verrassingen kan leiden en nieuwe gezichtspunten of perspectieven kan bieden. Elke gekozen bijbelpassage wordt kort ingeleid, zodat het boekje zich uitstekend leent voor gebruik in bijbel- en gespreksgroepen. Het prachtige omslag, afgeleid van schilderijen van Jan Vanriet uit Antwerpen, zorgt ervoor dat het boekje ook als geschenk zeer in dank zal worden aanvaard. Jammer dat de lezer in de ‘Inleiding’ op het verkeerde been wordt gezet, doordat het jaar 1997 als het jaar van de Geest wordt gepresenteerd. □ Panc Beentjes Leo van den Bogaard (red.), De Geest volgens de Schriften, Katholieke Bijbelstichting, Tabor, Den Bosch, fl. 13, ISBN 90-6597-187-4. | |
WetenschapWetenschap als bevrijdingDe spraakmakende gemeente, zegt Rietdijk in de eerste van de elf ‘Socratische gesprekken’ waaruit Wetenschap als bevrijding bestaat, kent drie dogma's: alle mensen zijn gelijkwaardig, het zoeken naar waarheid moet worden beperkt door de grenzen van privacy, en wat goed en kwaad is kan niet objectief worden vastgesteld. Het vreemde is echter, aldus Rietdijk, dat maar weinig mensen echt overtuigd zijn van de gelijkwaardigheid van, zeg, een Nobelprijswinnaar en een randgroepjongere. Waarom wordt dan toch dit dogma in stand gehouden? Voor een belangrijk deel is wat Rietdijk noemt de ‘zwakkerenindustrie’ daar debet aan: ‘de helft van de overheid bestáát tegenwoordig uit apparaten die “kansarmen” tot zorg-object hebben en die ook de helft van haar budget spenderen. Diverse par tijen vinden onder hén hun kiezers’ (blz. 30). Om hun (hoge) positie in deze industrie te behouden, spreken hulpverleners over ‘arm aan kansen’, in plaats van te zeggen dat het hier eigenlijk mensen betreft die moreel inferieur zijn. Door een beroep te doen op de privacy weet de ‘zwakkerenindustrie’ te voorkomen dat, middels het op natuurwetenschappelijke wijze ‘meten van de geest’, wordt vastgesteld dat bijvoorbeeld crimineel gedrag erfelijk bepaald is en genetische manipulatie de enig zinvolle vorm van hulp zou zijn. Door ditzelfde beroep op privacy en door het verdedigen van de gedachte dat menselijke eigenschappen en kwaliteiten niet objectief meetbaar zijn, kunnen leden van het establishment blijven verhullen dat zij hun hoge positie vaak niet zozeer aan kwaliteiten, maar meer aan het beschikken over de juiste relaties te danken hebben. We leven, kortom, in een wat Rietdijk noemt ‘relatiocratie’, waarin kennissen belangrijker zijn dan kennis, en waar, op grond van de drie dogma's, niemand moreel ter verantwoording kan worden geroepen. | |
[pagina 381]
| |
Waarden en normen zijn relatief, en over welke overtuigingen en opvattingen mensen beschikken, wordt doorgaans bepaald door de vaak beperkte groep waarvan men toevallig deel uitmaakt. Toch is de rationalist pur sang Rietdijk niet pessimistisch gestemd over de toekomst. Volgens hem bestaat er een ‘rode draad’ in de geschiedenis, die in de Verlichting zijn aanvang heeft genomen en zich wetmatig zal blijven ontwikkelen. Van het bestaan van natuurwetten is Rietdijk overtuigd. Chaos en toevalligheden bestaan volgens hem niet; gebeurtenissen die zich in tijd en ruimte onafhankelijk van elkaar afspelen, kunnen wel degelijk van invloed op elkaar zijn. Rietdijk verwijst hierbij naar de zogenaamde ‘paradox van Einstein, Podolsky en Rosen’, ‘waaruit via theorie én experiment is gebleken, dat deeltjes op onderlinge afstand onder bepaalde omstandigheden zodanig - en ogenblikkelijk - op elkaars ervaringen reageren dat het lijkt alsof ze in een soort “telepathisch” contact met elkaar staan’ (blz. 41). Er blijkt een soort boven-lokale samenhang te bestaan en het zou weleens kunnen, vervolgt Rietdijk, dat ook het lot van de mens op een boven-lokaal niveau wordt gestuurd. Religie (het geloof in het bestaan van een wereldziel) en empirische wetenschappen kunnen zo met elkaar worden verbonden. Als voorbeeld van de ‘diepe, wetmatige onzichtbare hand’ geeft Rietdijk wat de econoom Galbraith heeft omschreven als de ‘onslaught of circumstances’: technisch-wetenschappelijke ontwikkelingen en innovaties, die als vanzelf tot een meer rationele, op optimalisering van geluk gerichte samenleving zullen leiden. Neem de ontwikkeling van Internet: de mogelijkheid tot wereldwijde communicatie is hiermee ontstaan, die de greep van lokale groepen op iemands doen en laten zal verminderen en tot een meer autonome houding van individuen zal leiden. Men zal bijvoorbeeld de keuze voor een partner niet meer laten bepalen door toevallige ontmoetingen, maar rationeel, op basis van dan bekende gegevens omtrent iemands IQ, emoties, genetische aanleg, etc., zijn/haar keuze maken. Voor Rietdijk zelf heeft Internet in ieder geval al bewerkstelligd dat van zijn theorie meer kennis wordt genomen dan voorheen het geval was. Wetenschap als bevrijding wil mede bijdragen tot het doorbreken van het stilzwijgen rond Rietdijks cultuurkritiek. Zes personen uit diverse culturele sectoren (waaronder de emeritus hoogleraar staats- en bestuursrecht Wim Couwenberg, de socioloog Kees Sluys en de hoogleraar politieke filosofie Henk Woldring) hebben Rietdijk in elf gesprekken een aantal kritische vragen gesteld. Het nadelige gevolg van deze opzet is dat de lezer nogal eens dezelfde standpunten van Rietdijk krijgt voorgeschoteld. Volgens de ondertitel van het boek betreft het socratische gesprekken, maar daarvan is volgens mij geen sprake. In een werkelijk socratisch gesprek was het Socrates die de vragen stelde en de waarheid boven tafel probeerde te krijgen, terwijl hier Rietdijk (aangenomen dat hij de rol van Socrates vervuld) degene is die standpunten debiteert en zelf geen enkele twijfel lijkt te kennen. Nu mag Rietdijk verder beweren dat niemand hem in zijn theorie op een inconsistentie heeft kunnen betrappen, consistentie op zichzelf is nog geen voldoende voorwaarde om een theorie juist te kunnen noemen. In Wetenschap als bevrijding maakt Rietdijk zich in mijn ogen schuldig aan een hinderlijk of-ofdenken: óf men omhelst de zegeningen van de bétawetenschappen, óf men is ‘irrationeel’, ‘achterlijk’, een ‘relativistisch filosoof’ of ‘nihilist’. Van eenzelfde soort eenzijdigheid, en zelfs onlogica, getuigt de opvatting dat wie zich niet aan een leugendetector wil laten aansluiten, wel iets te verbergen zal hebben. Ik vraag me ten slotte af, hoe in Rietdijks ‘laboratoriumcratie’ kunst eruit gaat zien. Kunst bestaat toch voor een belangrijk deel uit het exploreren van emoties, en wat is nog het bestaansrecht van kunst, als alle emoties eenduidig in een database kunnen worden vastgelegd? □ Leo ten Haag C.W. Rietdijk, Wetenschap als bevrijding. Socratisch gesprek met een gedreven maatschap- | |
[pagina 382]
| |
pij- en cultuurcriticus, Kampen, Kok Agora, 1997, 255 blz, fl. 39.90, ISBN 90-3910-720-3. | |
KunstGesprekken over kunst in onze tijdVolgens Rudi Fuchs heeft Marcel Duchamp een hoop kwaad aangericht in de beeldende kunsten. Op die conclusie komt de directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam geregeld terug in Vervulde Verlangens, de optekening van een reeks gesprekken met kunstcritica Abigail Esman. Fuchs zet hierin een aantal redeneringen uiteen die ingaan tegen de hedendaagse kunstpraktijk en -beschouwing, en samenvloeien in één omvattende cultuurkritiek waarin vooral de kwalitatieve neergang van televisie en onderwijs wordt betreurd. De snelheid van dit medium en het verdwijnen van de tekenlessen op school maken dat hele generaties het vermogen verliezen om naar een schilderij te kijken en het in zijn subtiliteit en complexiteit te vatten. Te ‘ervaren’, moeten we zeggen, want Fuchs pleit voor een vertraagde esthetische ervaring, die slechts opgewekt kan worden door kunstwerken met een ernstige, mysterieuze en ondefinieerbare uitstraling. Naast de meesters van de klassieke en moderne kunstgeschiedenis zijn dat voor hem de creaties van Judd, Baselitz, Ryman, Dibbets, Kounellis en Soll LeWitt. Deze kunstenaars staan veraf van Duchamp en zijn neodadaïstische adepten. Duchamp reduceerde het kunstwerk tot een idee en bevrijdde het van de beperkingen van schilderijlijst en sokkel. Terwijl lange tijd de vorm de inhoud bepaalde, is hij thans verworden tot residu van een gedachte of filosofie. Zulke werken evolueren niet verder en verliezen ook hun autonomie, doordat ze steeds zwaarder gaan leunen op geschreven theorieën. Voor Fuchs moet het kunstwerk voor zichzelf spreken en hangt de intensiteit ervan af van de intensiteit waarmee de kunstenaar zijn materiaal bewerkt. Daarom blijft het schilderij de kwintessens van de beeldende kunst. Of het abstractie of figuratie betreft, het vraagt altijd een beheersing van het metier. Fuchs laat zich dus eerder leiden door fysische kenmerken dan door ideële achtergronden. De vele tentoonstellingen die hij verzorgd heeft, berusten op dat uitgangspunt. Hij bracht uiteenlopende kunstenaars op een onverwachte wijze samen en doorkruiste daarmee de hele kunstgeschiedenis. Dat doet hij ook in deze opwindende gesprekken, die een subjectief en kritisch licht werpen op de actuele kunstsituatie. Wellicht tot ergernis van de een en met instemming van de ander. □ Koen Van Kerrebroeck Abigail Esman, Rudi Fuchs, Vervulde verlangens. Gesprekken over kunst in onze tijd, Meulenhoff, Amsterdam, 1997, 173 blz., ISBN 90-290-4699-6. | |
LiteratuurVertrouwelijke gesprekkenRond zijn zeventigste schreef Ingmar Bergman Goede bedoelingen (De Goda Viljan, het boek werd door Bille August verfilmd onder de titel Best Intentions). Hij wilde een script schrijven voor een film over de jeugd van zijn ouders, hoe ze elkaar leerden kennen en hoe de beginjaren van hun huwelijk eruitzagen. In de eerste plaats was hij op zoek naar een realistischer beeld van de ‘mythisch overgedimensioneerde wezens die [zijn] kindertijd en jeugd domineerden’ (blz. 7). Nu, tien jaar later, in Vertrouwelijke gesprekken (Enskilda Samtal) - al wordt dat vreemd genoeg nergens expliciet gezegd - zoemt Bergman opnieuw in op een nogal cruciale periode uit het leven van zijn ouders. | |
[pagina 383]
| |
We schrijven anno 1925. Anna vertelt haar oom dat ze een ‘ontrouwe echtgenote’ is (blz. 10). In het tweede Gesprek - het boek bestaat uit vijf ‘gesprekken’ en een ‘epiloog-proloog’ - biecht ze dit ook op aan haar man, Henrik. Het gevolg van deze bekentenis vernemen we in het gesprek tussen Anna en haar moeder: Henrik is reeds een half jaar met ziekteverlof en hun leven is veranderd in een hel. Later wordt ook duidelijk dat de relatie tussen Anna en Tomas, haar minnaar, erg complex is en dat beiden doordrongen zijn van een bijna ondraaglijk schuldgevoel. De complexiteit van gevoelens en verhoudingen die gepaard gaan met verbintenissen, overspel, en al wie en wat daar bij komt kijken, wil de roman duidelijk maken. Vertrouwelijke gesprekken is dan ook een moeilijk boek geworden, moeilijker in elk geval dan Goede bedoelingen, waarin nochtans soortgelijke dingen aan bod komen. Een korte vergelijking mag dit illustreren. Allereerst is er de vorm. Goede bedoelingen bestaat hoofdzakelijk uit dialogen, die uitgeschreven zijn als in een film-of theaterscript. Vertrouwelijke gesprekken daarentegen telt meer beschouwingen van de verteller en de dialogen zijn doorlopend in de tekst verwerkt. Zo'n scriptvorm als in Goede bedoelingen leest nu eenmaal vlotter, heeft meer vaart. Bovendien is Bergman een meester in dat genre. Dat bewees hij bv. ook reeds met Scènes uit een huwelijk (Scener ur ett äktenskap), waaraan Vertrouwelijke gesprekken me inhoudelijk sterk deed denken en waarin de lezer als het ware mee op het vel van de personages zit. Een tweede element dat beide boeken zo verschillend maakt, is de doelstelling die Bergman ermee voor ogen heeft. Bergman is in Goede bedoelingen niet op zoek naar ‘de waarheid’ over wie en hoe zijn ouders zijn. Integendeel, ‘mijn kroniek heeft haar eigen, hoogst toevallige waarheid’, de ‘diepste waarheid kan mijn kroniek [...] nooit schilderen’, stelt hij uitdrukkelijk (blz. 176). Zelfs in de verhaalde feiten streeft Bergman geen correctheid na. De namen van zijn ouders en grootouders verandert hij, iets dat ‘misschien hoort bij het spel’, want, ‘een spel is het’ (blz. 31). In Vertrouwelijke gesprekken daarentegen is Bergman wél op zoek naar de waarheid, het lijkt zelfs zijn voornaamste doelstelling: ‘Hoe ziet de waarheid eruit? - Niet, hoe was het in werkelijkheid, dat is niet interessant’ (blz. 58). Ook de personages zélf zijn met die vraag naar waarheid bezig. Volgens oom Jacob, die gelooft in de Waarheid waaraan men zich niet ongestraft kan vergrijpen, moet Anna, indien ze wil leven in waarheid, alles opbiechten aan Henrik en breken met Tomas. Alleen zo speelt ze niet langer een rol, is ze dichter bij ‘haarzelf’. Anna gelooft weliswaar duidelijk in een andere waarheid - ‘op dit moment ben ik eindelijk “mijzelf”. Mijn leven met Henrik voerde mij steeds verder in wat u een “rollenspel” noemde’ (blz. 34) - maar slaagt er niet echt in daar ook naar te handelen. Die zoektocht naar waarheid verklaart misschien waarom Bergman koos voor een roman- en niet voor een scriptvorm. Immers, als men ervan uitgaat dat dialogen voornamelijk de werkelijkheid weergeven, dan was deze vorm hier ontoereikend. Toch lijkt zo'n expliciete zoektocht ietwat geforceerd, onnodig ook. Immers, ook in een dialoogvorm komt méér tot uiting dan alleen maar het gezegde. En dan is er de godsdienst. Hoewel die ook in Goede bedoelingen een duidelijke invloed uitoefent - Henrik is immers predikant - drukt hij zijn stempel niet zo zwaar op de inhoud van het verhaal als in Vertrouwelijke gesprekken. Het besef van schuld en zonde maakt dit boek bijwijlen erg zwaar op de hand. Bergman heeft het in Vertrouwelijke gesprekken dus weliswaar opnieuw over de hem zo vertrouwde thema's - menselijke relaties, religie en de zoektocht naar zijn verhouding met zijn ouders - maar doet dat spijtig genoeg niet op de hem zo vertrouwde manier. □ Johan Van der Auweraert Ingmar Bergman, Vertrouwelijke gesprekken, Meulenhoff, Amsterdam, 1997, 160 blz., 798 | |
[pagina 384]
| |
fr., fl. 34,90, ISBN 90-290-5239-2. | |
GeschiedenisDe Groots OorlogDe Groote Oorlog, zo heette oorspronkelijk het conflict dat Europa - en later ook de Verenigde Staten - vanaf 1914 voor vier jaar in de greep hield. Deze droeve cesuur in de geschiedenis was een periode van wanhoop voor burgerbevolking en soldaten. Tijdens deze oorlog groeide het besef, aldus de Britse generaal en historicus John Fuller, dat ‘een mensenleven zo goedkoop was als stront’. Maar, na de gruwel van de holocaust, wordt het onzinnige leed van deze Eerste Wereldoorlog al te vaak vergeten. Sophie De Schaepdrijver beperkt haar studie tot de lotgevallen van het toen alom geroemde brave little Belgium en zijn inwoners tijdens de furor teutonicus. Na de oorlog, toen de Belgen schadevergoeding eisten, was de sympathie duidelijk verdwenen: ‘België was’, blokletterde De Standaard, ‘door zijn bondgenoten verlaten en vernederd’. In een wervelende stijl en met veel zin voor detail schetst De Schaepdrijver deze oorlogsjaren. Daardoor is haar boek geen gortdroge kroniek van feiten, militaire bewegingen en statistieken, maar een verkwikkelijk geheel van kleine en grote geschiedenis. Deze mixture blijkt ook uit het gebruikte bronnenmateriaal: Baedekers reisgids, Simenons biografie en brieven van onbekende soldaten krijgen een plaats naast officiële documenten en (auto) biografieën van gekende hoofdrolspelers. In coherente hoofdstukken verhaalt zij afwisselend over het wel en wee aan beide zijden van de IJzer. Ondanks oorspronkelijke onduidelijkheid over zijn bestemming werd België een wingewest, waar de Duitsers, niettegenstaande hun tactiek Vlamingen tegen Walen op te zetten, aan beide zijden van de taalgrens op weinig goodwill konden rekenen. De ontberingen - zowat alle levensnoodzakelijke producten waren schaars en daarom peperduur - en de angst voor deportatie naar Duitse fabrieken wogen immers op de bevolking. De activisten konden dan ook niet op veel begrip rekenen. De Duitsers begrepen het niet. Voor hen waren de Belgen ‘een psychologisch raadsel’. Uiteraard wordt ook de nodige aandacht geschonken aan het soldatenleven in de loopgraven, met uitzicht op goor water en drijvende lijken, en de vermeende onderdrukking van de Vlamingen door de francofone legertop. Sophie De Schaepdrijver nuanceert echter de aantijging dat Vlaamse soldaten sneuvelden omdat zij de Franse bevelen niet begrepen zouden hebben. Door hun Franstalige opleiding konden de meesten voldoende begrijpen. Bovendien werden de bevelen doorgaans vertaald door onderofficieren. Ook de grotere Vlaamse aanwezigheid aan de IJzer wordt op rationele wijze verklaard: de geschiedenis heeft ook haar rechten. □ Bob Van den Broeck Sophie De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog, uitgeverij Atlas, Amsterdam / Antwerpen, 1997, 366 blz. + foto's, 995 fr., ISBN 90-254-2432-5. |