| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De fatale cirkel
Volgens de negentiende-eeuwse politiek denker Alexis de Tocqueville werd de menselijke vrijheid in toom gehouden door een beperking die door God als een kring rond hem getrokken was. Uit deze ‘fatale cirkel’ kon hij niet ontsnappen, maar daarbinnen had hij de nodige speelruimte, die hem zijn (beperkte) autonomie verleende.
Arnold Heumakers heeft deze gedachte tot titel en motto gemaakt van zijn nieuwe essaybundel, waarin hij een dertigtal portretten van schrijvers en denkers (en één schilder: Vuillard) bijeenbracht. Ze zijn alle eerder verschenen in de Volkskrant, waar Heumakers jarenlang criticus was. (Één stuk verscheen in NRC Handelsblad, waaraan hij momenteel verbonden is). De aanleiding ervan was al tijd actueel, meestal een verschenen boek. Dat is aan de stukken te merken; Heumakers verdoezelt dat ook niet, maar storend is het nergens.
Heumakers heeft zijn bundel ingedeeld in vijf hoofddelen (elk met zes essays) die corresponderen met de voornaamste tijdvakken van de Renaissance tot heden. In dat bestek peilt hij de worsteling die denkers en schrijvers hebben doorgemaakt rond de merkwaardige menselijke dubbelstructuur van geketende vrijheid of, om het romantischer te zeggen, van autonomie en noodlot. Optimisme en tragisch besef van menselijk onvermogen wisselen elkaar daarbij af, al benadrukt Heumakers het liefst het laatste en lijkt hij de besproken figuren daarop ook te hebben geselecteerd. Ze behoren bijna allen eerder tot de contra-verlichting dan tot de traditie van de Aufklärung. Niet omdat Heumakers de laatste zou verwerpen, maar eerder - zo kan men uit zijn inleiding opmaken - omdat deze zo bepalend is geworden voor het hedendaagse levensgevoel, dat juist de tegenstemmen daardoor het meest interessant zijn geworden.
Met een selectie die reikt van Vico tot Cioran en van Machiavelli tot Weininger treft men in dit boek inderdaad een breed spectrum aan van vertegenwoordigers van het soort tegen-denken dat men ook in eerdere boeken van Heumakers kon terugvinden. In zijn recent verschenen dialoog-boek De horizon van Buitenveldert (geschreven samen met Wouter Oudemans) waren het - naast opnieuw Toqueville - vooral Duitse denkers die de inspiratie leverden: Jünger, Botho Strauss en, stilzwijgend maar voortdurend op de achter- | |
| |
grond, Martin Heidegger. Ook in zijn eerdere bundel Schoten in de concertzaal (1993) figureerde Jünger prominent, naast o.a. Sade, Céline en Bataille. In de fatale cirkel overheerst het Franse element: twintig van de dertig stukken zijn aan Franse figuren gewijd (Voltaire, Maistre, Gobineau, Renan, Queneau, etc.), wellicht - zo laat Heumakers in een van zijn stukken doorschemeren - omdat Frankrijk altijd het onbetwiste vaderland van de intellectueel is gebleven, en juist het onafhankelijk denken dat de laatste heet te vertegenwoordigen is hetgeen Heumakers in dit boek zoekt: een denken ‘tegen de keer’ van de Verlichtingstraditie, die zich (getuige Voltaire) voor een belangrijk deel ook op Franse afkomst mag beroemen.
Door deze heldere inzet is deze bundel meer dan een briljant geschreven portretgalerij geworden. Hij illustreert een onderhuidse tegenstroom die het Europese bewustzijn vanaf het begin van de moderniteit heeft gekenmerkt en die op een moment waarop deze volgens sommigen haar einde heeft bereikt, met kracht aan de oppervlakte treedt. Dat deze tragische component evenzeer tot onze wereld behoort als het politiek of technisch optimisme van verlichte snit bewijzen deze studies in ambiguïteit elk voor zich, en eens te meer in hun samenhang. Ontheven aan de willekeur van de journalistieke actualiteit, leggen ze een indringende continuïteit bloot in het denken van hun auteur én in de werkelijkheid waarom het hem te doen is.
□ Ger Groot
Arnold Heumakers, De fatale cirkel, Querido, Amsterdam, 1997, 224 blz., ISBN 90-214-6568-X.
| |
Ex Libris
Met een variante op het bekende dictum van Hegel, zou men kunnen zeggen dat het Ex Libris van de Filosofie in de 20ste eeuw, een poging is om het westerse denkwerk van de eerste helft van deze eeuw in boeken te vatten. Volgens de redacteurs vertoont het filosofische boek een ambigu karakter: het is tegelijk een leerboek en een literair werk, het is retrospectief en prospectief, tijdgebonden en a-temporeel. Dit laatste vooral omdat het antwoord op de vraag ‘Wat is filosofie?’, tijd- noch plaatsgebonden is en als een schaduwloper deze boeken vergezelt. Gilbert Ryle is een van de weinigen die deze vraag expliciteert. Zijn vraagstelling staat veelbetekenend op de slotbladzijden van dit boek. Zijn antwoord luidt: ‘Filosofie is geen descriptieve bezigheid [...] De filosoof analyseert ons conceptueel weten-hoe terwijl hij dit weten-hoe uitoefent’ (blz. 371). Als leerboek dient een filosofisch werk zich te houden aan de stelregel: ‘Om een student te leren filosoferen, kan men niet veel meer doen dan samen met hem filosoferen’ (blz. 372). Deze slotbemerking sluit wonderwel aan bij de eerste bijdrage in dit boek over Husserls Logische Untersuchungen. L. Claesen kiest ervoor ‘... een fenomenologie in actie op te voeren, veeleer dan haar meer afstandelijk te beschrijven en niet verder te komen dan een fenomenologie van de fenomenologie’ (blz. 12). De uitnodiging tot filosoferen lijkt mij de grootste verdienste van Ex Libris; ik verwijs hier met name naar de bijdragen over Wittgenstein (E. Oger), Heidegger (H. Berghs), Carnap (J. Leilich), Merleau-Ponty (P. Reynaert) en Ryle (W. Van Herck). Hiermee wil ik geen afbreuk doen aan de andere bijdragen die uitblinken door een heldere uitlegkunde, meestal ontdaan van de hermetische filosofische vaktaal. Voorbeelden zijn: ‘Philosophie des Geldes’ (R. Laermans), ‘Pragmatism’ (J. Van Gerwen),
‘Les deux sources de la morale et de la religion’ (R. Breeur), ‘Logik der Forschung’ (W. Derkse). Een vreemde eend in de bijt en ook de kortste bijdrage, is ‘Humanisme Intégral van Maritain’ door H. Opdebeeck. Het sociaal-politiek gedachtegoed van Maritain is wellicht het meest traditiegebonden, maar daarom niet het minst origineel. Hetzelfde kan trouwens worden gezegd van Lukàcs' ‘Geschichte und Klassenbewusstsein’ (K. Geldof). Opvallend is trouwens hoe de traditie, de geest van filosofen als Descar- | |
| |
tes, Leibniz, Locke, Kant, Hegel, Nietzsche en Bradley, door deze bladzijden waart. Terecht schrijven de redacteurs in hun Woord Vooraf dat ‘een eeuw een artificieel rooster is’ (blz. 18).
Ex Libris is een boeiend boek over boeken, omdat er ruim plaats wordt ingeruimd voor ieders persoonlijke benadering. Sommige auteurs verkennen eerst het filosofisch landschap, zoals in de bijdragen over Dilthey (K. Verrycken), Russell (F. Truyen), Cassirer (G. Van Eekert), Collingwood (G. Vanheeswijck), Horkheimer en Adorno (K. Boey) en Sartre (A. Cools); anderen vallen meteen met de deur in huis: Wittgenstein (E. Oger), Plessner (J. Taels), Whitehead (A. Cloots); en weer anderen hebben aandacht voor de preludes op het hoofdwerk dat zij bespreken: Bergson (R. Breeur), Ryle (W. Van Herck).
De twintig boeken zijn evenzovele wegwijzers in het westerse filosofische landschap. Ze tekenen een weg uit die enerzijds gemarkeerd wordt door het logisch-positivisme en anderzijds door een opvatting van de filosofie als een reflectie op het filosofische denkwerk zelf. Vergelijkt men dit werk met gelijksoortige in een ander taalgebied (want in het onze is dit het eerste in zijn soort) als bijvoorbeeld Philosophie der Gegenwart in Einzeldarstellungen (Kröner, Stuttgart, 1991), dan valt het op door zijn trefzekere selectie van paradigmatische werken (Croce, Estetica, 1902, Ortega y Gasset, La rebelión de las mases, 1929, en G. Marcel, Être et Avoir, 1935, niet te na gesproken) en door de poging van de auteurs om het denken van deze filosofen van binnenuit te verkennen i.p.v. het als een afgewerkt product te presenteren. Op die manier leert de lezer filosoferen en begeeft hij/zij zich op een denkweg waarop hij/zij hopelijk eerlang, in het tweede geplande boek, eigentijdse tochtgenoten zal ontmoeten.
□ Hugo Roeffaers
K. Boey, A. Cools, J. Leilich, E. Oger (red.), Ex Libris van de filosofie in de 20ste eeuw. Deel 1: van 1900 tot 1950, Acco, Leuven, 380 blz., 950 fr., ISBN 90-334-3848-8.
| |
Godsdienst
Legenden van Sint-Nicolaas
De heilige Nicolaas is een van de meest fascinerende gestalten uit de christelijke oudheid. Het hele Middellandse-Zeegebied is vol van verborgen sporen en verwijzingen naar hem. Als bisschop van Myra (tegenwoordig Demre in Zuid-Turkije) werd hij door zijn wonderen en sociaal engagement wereldberoemd.
Imhof toont de historische kern van de ‘kerstman’ aan de hand van originele documenten en andere bronnen, tussen legende, mythe en waarheid. In het eerste deel laat hij de historische figuur zien, voorzover er iets van bekend is: ca. 300 bisschop van Myra, 325 aanwezig op het Concilie van Nicea; sterfdatum 6 december omstreeks 350.
De legende voegt aan het weinig bekende leven van de bisschop talloze verhalen toe, die getuigen van een groot sociaal engagement dat rekening houdt met de maatschappelijke verhoudingen. Waar nodig tracht Nicolaas op te treden tegen mensonwaardige structuren. Zo wordt hij patroon van de schippers, gevangenen, jeugd, gezinnen en sociaal werk. Vooral is hij de helper van kinderen en scholieren. Omdat de legende hem als redder in veelsoortige moeilijkheden schildert, wordt hij als helper in alle nood aangeroepen.
In het tweede deel bericht Imhof hoe hij in navolging van een oud logboek de route van de grafrovers volgde, die in 1087 in de richting van Turkije waren getrokken om het gebeente van de heilige in beslag te nemen. Deze Nicolaas-tocht bracht aan het licht, dat van de relieken in Bari alleen het hoofd van de heilige stamt.
Het derde deel van dit boek schildert de ontdekkingsreis van een groep scholieren naar Lycië om er het historiespel ‘Met Nicolaas onderweg’ als schaduwspel te verfilmen.
Naast het fascinerende boek met 100 kleurenfoto's is er ook een diaserie met opnamen van Nicolaas-fresco's uit de
| |
| |
school van Giotto in de kerk San Francesco in Assisi. Samen tonen zij aan dat legende, traditie en geschiedenis bij de persoon van Nicolaas tot een theologische uitspraak samengroeien: Wie het mysterie van de mensgeworden Zoon van God gelovig ondertekent, kan mensen helpen en kinderen, gezinnen en mensen in nood geluk brengen.
□ Rita Haub
Paul Imhof, Nikolaus. Auf den Spuren seiner Legenden, Pattloch Verlag, Augsburg, 128 blz.
| |
Bijbelboeken in pocketformaat
In 1995 heeft de Katholieke Bijbelstichting in afzonderlijke geschenkpockets een zestal oudtestamentische bijbelboeken in de vertaling van de geheel herziene Willibrordeditie van 1995 op de markt gebracht (zie Streven, februari 1997, blz. 184). Eind 1997 zijn daar vijf nieuwe deeltjes aan toegevoegd: de vier evangeliën en de Handelingen van de apostelen. Deze uitgaven geven de volledige tekst, echter zonder de hoofdstuk- en versaanduiding, en zonder de voetnoten die men gewoonlijk in de Willibrordedities aantreft. Hierdoor zijn ze te lezen als novellen; het gaat helemaal om de teksten zelf. Het formaat van 11 × 17,5 cm en hun geringe omvang maakt ze heel geschikt om ze bij je te dragen. Speciale vermelding verdienen de omslagen van deze pockets. Ze zijn afgeleid van schilderijen die Jan Vanriet uit Antwerpen heeft vervaardigd. Wie eens op zoek mocht zijn naar een klein, maar welkom geschenk, heeft hier een goede tip.
□ Panc Beentjes
Matteüs, Evangelie, KBS, Den Bosch / Tabor, Brugge, 1997, 120 blz., fl. 14, ISBN 90-6173-675-7.
Marcus, Evangelie, KBS, Den Bosch / Tabor, Brugge, 1997, 80 blz., fl. 12,50, ISBN 90-6173-676-5 / 90-6597-189-0.
Lucas, Evangelie, KBS, Den Bosch, 1997, 136 blz., fl. 15,75, ISBN 90-6173-677-3 / 90-6597-190-4.
Johannes, Evangelie, KBS, Den Bosch / Tabor, Brugge, 1997, 104 blz., fl. 13,50, ISBN 90-6173-678-1 / 90-6597-197-1.
Lukas, Handelingen van de apostelen, KBS, Den Bosch, 1997, 128 blz., fl. 14, ISBN 90-6173-679-X / 90-6597-198-X.
| |
Politiek
Hoop voor de naakte mens
Dit is een hartverwarmend boek. Het stelt onze huidige staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking in de gelegenheid om te vertellen over de ervaringen die hem gevormd hebben tot de mens en tot de christen-democratische politicus die hij nu is. Hij spreekt over zijn collegejaren en over zijn opleiding tot chirurg, over zijn veldwerk als ‘arts zonder grenzen’ en over zijn werk als politicus en als staatssecretaris en, niet te vergeten, over zijn christelijke inspiratie. Alles samen levert dat niet enkel een reeks interessante anekdotes op, maar ook en vooral een indrukwekkende getuigenis van een mens die het gedurfd heeft voor zijn overtuigingen uit te komen. Zo'n boek is meer dan welkom, vooral nu de goegemeente zich zulk een cynisch beeld van onze politieke leiders heeft gevormd.
Bovendien bieden deze gesprekken aan de politicus Moreels de kans om zijn denkbeelden naar voren te brengen over een aantal dossiers waarmee hij vertrouwd is: de internationale samenwerking natuurlijk, maar ook de zogenaamde sociale economie en de ethische kwesties. Maar op dit punt is dit boek een beetje minder overtuigend. Vooreerst omdat het ontwikkelen van politieke denkbeelden meer ruimte vergt dan in een toch korte reeks gesprekken over uiteenlopende onderwerpen vrijgemaakt kan worden. Bijge- | |
| |
volg blijven van het politieke betoog soms nog enkel de idealen en de objectieven over, die iets te weinig met een geduldige feitenanalyse onderbouwd worden. Vervolgens omdat het alweer moeilijk blijkt om een betoog in de vorm van een dialoog te gieten. Omer Tanghe heeft zeker ook behartenswaardige dingen te zeggen. Zijn inbreng en die van Reginald Moreels sluiten echter niet altijd goed bij elkaar aan. Ten slotte omdat de ene soms vervalt in de officiële taal van de politieke programma's, de andere in de officiële taal van kerkelijke auteurs. Een meer gedurfde eindredactie had dit tekort kunnen verhelpen. Hadden deze twee mannen van de daad daarvoor niet de nodige tijd? Politici die ten onzent hun denkbeelden neerschrijven, hebben daarvoor kennelijk zelden de tijd. Dat schijnt een wet van het genre te zijn. Niettemin een hartverwarmend en zelfs hoopgevend boek.
□ Guido Dierickx
Reginald Moreels, Hoop voor de Naakte Mens. Abdijgesprekken met Omer Tanghe, Lannoo, Tielt, 1997, 239 blz., 595 fr.
| |
Kunst
Een museum in trance
De tentoonstelling ‘Trance Dance’ bracht in de herfst 1997 in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen een boeiende verzameling bijeen van allerlei werken die de geschiedenis van de dans documenteren. De belangstelling van de samensteller, Paul Vandenbroeck, ging uitdrukkelijk uit naar volksdansen die hun oorsprong vinden in rituele dansen met een genezende functie. Deze invalshoek heeft de keuze van de tentoongestelde schilderijen, sculpturen, manuscripten en andere werken bepaald. De bacchanalen van Poussin, boerendansen van Teniers, ballerina's van Degas of nachtclubdanseressen van Nolde en Kirchner kwamen niet in aanmerking. Paul Vandenbroeck heeft ook voor een keurig opgemaakt boek gezorgd, waarin alle tentoongestelde werken in kleur staan afgebeeld en stuk voor stuk worden beschreven. Tot zover is zijn initiatief geslaagd.
Maar zijn ambities reiken verder dan een bescheiden tentoonstelling en een mooi kijkboek. Met zijn onderneming wil hij een reflectie op gang brengen over ontwikkelingen in de cultuur, die tot een ommekeer in de huidige jongerencultuur hebben geleid. Of probeert hij in het lange essay dat de hoofdbrok van deze uitgave vormt, de lezer een visie op te dringen? Vandenbroeck maakt weinig onderscheid tussen historische analyse en cultuurtheoretische interpretatie. En hij neemt te veel hooi op zijn vork. Zijn gedetailleerde uiteenzettingen over de moresca en de tarantella, en uitvoerige vergelijkingen met Noord-Afrikaanse dansrituelen zijn interessant. Maar wanneer hij alles met alles in verband brengt, uiteenlopende verschijnselen als trance en extase, roes en bezwijming of het numineuze en het onbewuste zowat gelijkstelt, als hij de lezer terloops - soms tussen haakjes en met een resem uitroeptekens - zijn invallen over taal, tijdelijkheid, offer, God, postmodernisme en westers individualisme toevertrouwt, wekt hij de indruk van amateurisme. Terecht herinnert hij aan de therapeutische functie van dansrituelen, als een proces van sterven en herboren worden. Maar te gemakkelijk miskent de auteur de eigenheid van historische tijden en plaatselijke culturen. Uiterlijke overeenkomsten worden als bewijs aangevoerd van een inhoudelijke convergentie. Zo worden de christelijke sacramenten, zoals afgebeeld op de Antwerpse triptiek van Rogier Van der Weyden - voor de gelegenheid was het kostbare drieluik naar de kelderruimte van het museum verhuisd, waar de tentoonstelling plaatsvond - beschouwd als een variant van een universeel zingevingspatroon, een ‘door haast elkeen gedeelde visie op leven en geschiedenis’ (blz. 270). De auteur lijkt niet te beseffen dat zijn
| |
| |
drang om fundamenteel verschillende levensovertuigingen of denkkaders tot eenvoudige grondschema's te herleiden, typisch is voor een bepaalde vorm van westerse rationaliteit, die hij voortdurend aanvalt. Volgens de auteur heeft namelijk een mannelijke, christelijke en logocentrische elitecultuur, in het Westen de oudere en universelere vrouwelijke, holistische, synesthetische en lichamelijke cultuur verdrongen. Die archaïsche bodem zou thans weer opduiken in de danswoede van de jongeren.
In het woord vooraf spreekt Dr. Vandamme, wetenschappelijk directeur van het museum, van ‘een totaal nieuw concept op het vlak van tentoonstellingsmaken’ en van een ‘toonaangevende’ visie. ‘Zo kan men quasi zonder voorbehoud stellen dat het Museum met deze manifestatie het nieuwe millennium is binnengeleid’. Dit soort proza is bespottelijk. Ik weet niet wat er zo revolutionair is aan een tentoonstelling van 75 objecten rond het thema ‘therapeutische dans in de Europese en Afrikaanse tradities’. Hebben andere musea nooit iets dergelijks ondernomen? Van innoverende tentoonstellingstechnieken heb ik niets gemerkt. Aan een toonaangevende visie stel ik strengere eisen. Het volstaat niet over de Love Parade en raves te filosoferen, om het volgende millennium gegarandeerd binnen te gaan. Begripsverwarring en dilettantisme zijn geen sleutels voor de toekomst. Een thema als ‘Trance Dance’ is geen eenmansproject, wil men het op een verantwoorde wijze aan boord leggen. En waarom werd er geen samenwerking gezocht met het MuHKA, om, naast werk van hedendaagse Afrikaanse kunstenaars, ook westerse collega's bij het thema te betrekken? Of zijn er in het Westen dan helemaal geen beeldende kunstenaars die inspelen op de nieuwe danscultuur?
Het essay van Vandenbroeck is een opeenvolging van slordige zinsconstructies, taal- en spelfouten. Zijn stuntelige Nederlands past niet in een uitgave van een culturele instelling van de Vlaamse Gemeenschap.
□ Jan Koenot
Paul Vandenbroeck, De kleuren van de geest. Dans en Trance in Afro-Europese tradities, Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen / Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1997, 296 blz., 1250 fr., ISBN 90-5349-257-7.
| |
Literatuur
Sprookjes van A tot Z
Met dit achtste deel zet de uitgeverij SUN haar succesvolle ‘Van A tot Z’ - reeks (waarvan inmiddels al vertalingen in het Duits en Spaans zijn verschenen) voort. Centreerden vroegere delen zich vooral rond figuren (uit de klassieke geschiedenis en mythologie, het Oude en Nieuwe Testament, de middeleeuwse legendewereld, heiligen en literaire personages), in dit deel staan sprookjes en volksvertellingen centraal. De schrijvers hebben daarbij eerder verhalen uit de mondelinge overleveringen dan ‘cultuursprookjes’ (zoals die van Andersen) op het oog, maar hebben die maatstaf niet al te strikt aangelegd. Ook gaat het hier allereerst om Europese sprookjes, al maakt de titel al duidelijk dat het geografisch criterium vloeiend is. Opgenomen zijn ook enkele vertellingen die niet op Europese bodem zijn ontstaan maar daar wel brede bekendheid hebben gekregen, en verhalen die men (zoals dat van Oedipus) eerder in de klassieke mythologie zou zoeken. Veelal zijn die laatste in het betreffende deel van de reeks ook al behandeld, maar komen zij in dit deel als volksvertelling, vooral door hun soms onverwachte vertakkingen, in een nieuw licht te staan.
In feite blijkt een groot aantal sprookjes transcultureel te zijn: varianten van basisschema's vindt men terug in diverse culturen, en de schrijvers geven die varianten ook aan. Vaak moet men zelfs eerder van verhaal-groepen spreken, zoals in het geval van de Kamper Uien, een reeks anekdotes die de domheid van de Kampe- | |
| |
naren moeten illustreren en die in hun beknoptheid meer weg hebben van een kwinkslag of de mop dan van een sprookje in de strikte zin van het woord.
Dit alles moet de samenstellers voor grote problemen hebben gesteld, want tegenover zo'n bont samengestelde werkelijkheid met zo'n grote hoeveelheid varianten en nuances legt de lexicografische vorm het gemakkelijk af. Toch is het boek goed toegankelijk gebleven, mede dankzij een uitgebreid registerapparaat. Ook in dit deel wordt weer aandacht besteed aan de literaire en artistieke doorwerking van de behandelde motieven, maar het accent ligt nu vooral op de veelvormigheid waarin de betreffende verhalen zich in de volksliteratuur zelf hebben voorgedaan. Als naslagwerk én als bladerboek is ook dit weer een uiterst geslaagd deel geworden van de langzamerhand tot imposante proporties uitgroeiende ‘Van A tot Z’-reeks, die steeds nieuwe verrassingen in zich blijkt te bergen.
□ Ger Groot
Ton Dekker, Jurjen van der Kooi & Theo Meder, Van Aladdin tot Zwaan kleef aan, SUN / Kritak, Nijmegen, 1997, 478 blz., fl. 49,50, ISBN-90-6168-613-X.
| |
Het lied van de loopgraven
De bejubelde roman van Sebastian Faulks over de Eerste Wereldoorlog zou volgens bepaalde critici tot het beste behoren wat hierover ooit geschreven werd. Al kent het boek ongetwijfeld aangrijpende passages, een meesterwerk kan het niet genoemd worden.
Faulks vertelt het verhaal van Stephen Wraysford, die in 1910 naar Amiens in Noord-Frankrijk reist om zich in te werken in de plaatselijke textielindustrie. Hij raakt verliefd op zijn hospita, die evenwel getrouwd is. Dit spoort het tweetal aan om uit Amiens weg te vluchten. De vertwijfelde hospita wordt zwanger van haar jonge minnaar, kan het schandelijke geheim niet torsen en keert terug naar haar echtgenoot in Amiens wanneer de oorlog uitbreekt.
In 1916 wordt de getourmenteerde Stephen als dienstplichtige van het Britse leger ingezet op het bloedige slagveld van de Somme, de streek waar hij zijn grootste liefde verloor. Hij komt later vrijwel ongeschonden uit de oorlog. Tijdens zijn verblijf aan het front schreef hij dagboeken, die later in de jaren zeventig door zijn achterkleindochter ontdekt worden. Hierdoor wordt het geheim van haar afkomst onthuld.
De roman typeert zich door een feilloze constructie: de drie verhaallijnen worden naadloos met elkaar verweven. Ook de karakters van de hoofdpersonages zijn meer dan behoorlijk uitgediept. Het inkleuren van de gebeurtenissen heeft echter meer weg van een gezwollen liefdesgeschiedenis dan van een aangrijpend oorlogsverhaal. De schone strelende stijl van de auteur lijkt niet echt geschikt om de psychische ellende van de jonge beproefde frontsoldaat te verwoorden. Dit in tegenstelling tot Pat Barker, die met haar trilogie over het fysieke en psychische oorlogsleed aan diezelfde Somme wel in staat bleek om de beklemming van de loopgraven naar de lezer over te brengen.
Men mag nu eenmaal niet de indruk krijgen dat het thema van een vuile oorlog enkel dient om een op de klippen gelopen liefdesrelatie te stutten en er een gestroomlijnde roman op te bouwen. Faulks waagde zich eveneens aan enkele stuntelig omschreven seksuele handelingen die hun doel missen en spijtig genoeg veeleer hilariteit dan passie uitstralen. Hij heeft kennelijk grote moeite om emoties uit te vergroten zonder ze expliciet te maken.
Neen, Het lied van de loopgraven is mooi, maar al te beschroomd geschreven.
□ Bart Osaer
Sebastian Faulks, Het lied van de loopgraven, De Arbeiderspers, Amsterdam, 486 blz., ISBN 90-295-16119.
|
|