Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
ForumSchuld en schaamte in de Nederlandse samenlevingWie zich voorgoed, of toch tenminste voor langere tijd, in het buitenland heeft gevestigd, kijkt anders tegen de Nederlandse samenleving aan dan van binnenuit. De blik wordt afstandelijker, en wat gewoon was door de dagelijkse omgang, wordt bijzonder door de voortdurende vergelijking waartoe men is gedwongen. Zelfs vanuit Vlaanderen, waarmee zoveel eeuwen cultuur en geschiedenis gedeeld worden, kijkt de emigrant met verwondering, soms bewondering, naar de woelige samenleving benoorden de landgrens. Nergens zozeer als daar lijken tolerantie, gedoogbeleid, gelijkheid en individuele rechten de maatschappelijke structuur bepaald te hebben en nog te bepalen. En de diepe ernst waarmee keer op keer de grenspalen verplaatst worden, de consequentheid ook waarmee dat gebeurt, dwingen tot minstens één conclusie: een bijzondere samenleving in die post-stadhouderlijke wereld. Wat opvalt als niet alleen het heden maar ook de voorgeschiedenis van de hele eeuw wordt overzien, is de diepe breuk in die honderdjarige historie. In één generatie is het meest gezagsgetrouwe, ordelijke en Godvrezende volk tot de provo van Europa geworden. In één generatie. In de tijd tussen 1950 en 1975 heeft zich een cultuuromslag voltrokken, zo ingrijpend, dat het braafste meisje van de klas zich ontpopt heeft tot heldin van de barricaden. Zien we dan geen gelijke of gelijkaardige veranderingen bij andere Europese naties en worden elders geen barrières geslecht tussen heren en knechten, rijk en arm, ontwikkelden en ongeletterden? Die groei naar een losser, opener en (dus ook) minder beheersbare samenleving is niet uniek voor Nederland. Het is een ontwikkelingsgang die al 200 jaar geleden is ingezet met de VerlichtingGa naar eindnoot1. Maar de ontvoogding die in de Nederlandse wereld is teweeggebracht, onderscheidt zich toch wezenlijk van de veranderingen elders. In het breipatroon van oorzaak en gevolg zijn tussen Maastricht en Den Helder draden verwerkt, die we daarbuiten | |
[pagina 257]
| |
niet terugvinden. Wat zijn die draden, door wie, waardoor en waarom zijn ze gesponnen? Oorzaak en gevolg vormen geen rechtlijnige keten van schakeltje na schakeltje. Voor de regen in de herfst kan men evenzeer het seizoen als de westenwind, het wolkendek of de vochtigheidsgraad als oorzaak aanwijzen. Zo is het ook met de veranderingen in de samenleving: die worden gedicteerd door een complex samenspel van impulsen. Als we dan kijken waardoor de Nederlandse maatschappij zich een ander stroomgebied gezocht heeft dan de omringende wereld, merken we iets van een eigen geografie. Om te beginnen kunnen dijken te hoog, banden te nauw, voorschriften te precies zijn. De vooroorlogse maatschappelijke orde moest wel in haar tegendeel omslaan, toen de heiligheid ervan door het oorlogsgeweld ter discussie kwam. Juist een natie die haar rechtvaardiging putte uit schoolse netheid moest hevig geschokt worden door de bureaucratische ‘netheid’ van het fascisme. Orde, ordelijkheid, regel bleken plotseling ‘zum Teufel’ te kunnen voeren en niet naar de hemel. Wat dat betreft hebben de jaren 40-45, waarin het doorbreken van voorschrift en hiërarchische opdracht legitiem werd, de bijl in de palen gezet waarop Nederland sedert eeuwen rustte. Waarom leidde die botsing van burgerlijke netheid en nazi-netheid dan niet tot een revolutionaire breuk in 1945 en kon pas een volgende generatie de cultuuromslag bewerken? Zo ergens, dan wordt hier de complexiteit van oorzaak en gevolg zichtbaar. De vertraging van de omkering moet geweten worden aan een ingewikkeld en ondoorzichtig samenstel van drie factoren: schuld, schaamte en schuldgevoel. Dat samengaan is uniek gebleken voor Nederland en het heeft uiteindelijk de omslag bewerkt die, in vergelijking met andere West-Europese landen, revolutionair genoemd mag worden. Maar in Frankrijk en België, om ons nu maar tot die buren te beperken, is in diezelfde tijd toch ook een scheuring in de maatschappelijke aardkorst opgetreden? Daar hebben de studentenrevoltes van Parijs en Leuven de structuren toch fundamenteel aangetast? Ja, 1968 betekende daar een diepe breuk. Maar die werd bewerkstelligd zoals verwacht mocht worden: door de revolterende jeugd. In Nederland daarentegen waren het de ouderen, diegenen die jeugd geweest waren vlak voor en in de oorlog, die de oude maatschappij definitief uit haar voegen rukten. Rekenschap van schuld vraagt bezinning; daarvoor is tijd nodig. Pas dan komen schaamte en afkeer: het zich afkeren van het oude versleten normstelsel. Misschien moet men om het karakter van de Nederlandse samenleving te begrijpen terug naar het midden van de middeleeuwen. In die tijd al, waarin de maatschappij een zeker evenwicht vond, bleken vormen van samenwerking nodig voor en tegen het water. Op dat water groeide de handel en op de schepen was samen opereren een harde noodzaak. Maar ook tegen het water moest hand in hand gestreden worden, met name bij de bedijking, de inpoldering, de ontwatering. Zo is in de loop van eeuwen een bevolking gegroeid van (vooral kleine) luiden, op elkaar ingesteld, open naar de bevaren wereld toe. We zien de doorwerking daarvan in de zestiende-zeventiende eeuw, als hier in korte tijd uit het conglomeraat van | |
[pagina 258]
| |
provincies een natie ontstaat. Voor de handel en scheepvaart is meer volk nodig dan aanwezig, meer kapitaal dan voorhanden. Daaruit vloeit de openheid van de grenzen voort, nog gestimuleerd door de openheid van nieuwe geloofsvormen. De bloeiende republiek is immigratieland, waarin met name de vluchtende joden een tehuis vinden. En nergens in die oude wereld gaan ze zozeer op in de zich vormende natie als in die regio en in die tijdGa naar eindnoot2. Dat joodse volksdeel, wezenlijke component in de lappendeken van de gewestelijke stammen, is het slecht vergaan in de bezettingstijd. En dat het zo rampzalig is verlopen, is mede gebeurd door wat ik ‘de zachte collaboratie’ wil noemen. De Nederlandse volgzaamheid, het overdreven ontzag voor regel en hiërarchie, heeft ertoe geleid dat het apparaat van de overheid dienstbaar geweest is in de deportatie van het overgrote deel van de joden in Nederland. De Hoge Raad heeft de toon gezet met de niet-ariërverklaring, de burgemeesters hebben hun politie geleid bij het ophalen en wegvoeren, de agenten hebben in kille onnozelheid werk voor de Duitse bendes verricht. Zelfs de Joodse Raad is zo Nederlands gebleken dat hij niet anders reageerde dan de rest van de Nederlanders: slaafse medewerking aan de gedempte terreur. Hiermee wordt niet het verzet ontkend van een beperkte categorie moedigen - zie daarvoor de geschiedwerken - maar de omvang ervan is niet groot genoeg geweest om de zwijgende medewerking met de bezetter ernstig te schaden. We hoeven de geschiedenis niet opnieuw te ontdekken: de getallen van de oorlogsslachtoffers spreken voor zichzelf. Eén ding moet nog wel worden genoteerd: dat is de erbarmelijke manier waarop de overlevenden en terugkerenden, joden en niet-joden, door het vaderland zijn opgevangen. Met gesloten armen, zou je dat kunnen noemen. Waar zit hem die haast norse afkeer in, die onwelwillende opvang, dat verzwijgen van voorbije rampzaligheid zo vlak na de oorlog? Ook hier weer een complex van oorzaken. De terugkerenden zwegen om de onuitspreekbaarheid van het ondergane leed, de blijvers hadden genoeg aan het hoofd na de hongerwinter. Maar wat de stemming voor alles bepaalde was de zin om te gaan bouwen, om vooruit te zien en niet meer terug te kijken. Bovendien waren offers genoeg gebracht op het altaar van de vergelding: de officiële collaborateurs waren gestraft, en daarmee kon het boek van de oorlog maar beter gesloten worden. De eerste opwinding van wederopbouw en vergeten van het oorlogsleed heeft vijftien, twintig jaar geduurd. Maar toen de ergste wonden geheeld waren en de ergste kaalslag gedicht, kon de verdringing niet langer doorgaan. In de tot rust gekomen hoofden begon het verdrongen verleden te herleven. In heel Europa is toen pas het echte besef levend geworden van vervolging, massatransport, massa-uitroeiing van joden, zigeuners, homofielen, gehandicapten. Maar die golf van omzien en herbeleven is in Nederland meer geworden dan verbaasde verontwaardiging, betraande woede. In Nederland, waar de joden van voor de oorlog Nederlanders waren, werd niet alleen de geschiedenis wakker, maar ook de schaamte. In Nederland, zoals in de Scandinavische landen en de Duitse laagvlakten, leeft al sinds eeuwen wat | |
[pagina 259]
| |
Chorus een schuldcultuur genoemd heeftGa naar eindnoot3. Zonder twijfel hangt die samen met het zondebesef dat de reformatorische bewegingen hebben losgewoeld. Dat nu, tezamen met een terugzien op het oorlogsverleden, is dieper en dieper gaan graven in het nationale bewustzijn. En met name ten aanzien van het joodse volksdeel, dat door Nederlandse agenten was opgehaald en door Nederlandse spoormannen was afgevoerd - alles met zwijgende afzijdigheid van Nederlandse ‘gezags’ dragers - kwam de medeschuld steeds dwingender aan de oppervlakte. Niet de jeugd werd aangegrepen door schuldbesef, de ouders van die jeugd werden dat: wij zijn tekortgeschoten, wij hebben ons verborgen achter gemakzuchtige onmacht, wij hebben met elkaar een enorm stuk uit ons volk laten scheuren. Toen is het maatschappelijk bouwwerk ingezakt. Het meest zichtbaar is dat geworden in het omvallen van de zuilen. Die hadden honderd jaar of meer gezorgd voor een vaste ordening, een onwrikbaar regelstelsel. En de geest die al vaker in het verleden tegen het gebouw van haast religieuze zekerheden had geduwd, werkte mee aan de val van de traditie. Die geest had in de jaren 40-45 tenminste een deel van Nederland tot legaal en ethisch gefundeerd verzet gebracht. Het was de geest van het Jordaanoproer uit 1934 en het Palingoproer van ver daarvoor (1886). Die ingebakken opstandigheid gaat trouwens nog weer verder terug, zoals blijkt uit de reformatorische bewegingen uit het begin van de 16se eeuw. Toen kwam er verzet tegen de kerkelijke dwang binnen het Amsterdamse sacramentisme en de wederdoperij in het noorden en westen van de Lage Landen. Één verklarend aspect moet hier nog bij worden aangegeven. We hebben het calvinisme al genoemd ter verklaring (medeverklaring) van schuld en schaamte. Dat calvinistische zuurdesem nu is in hoge mate bepalend geweest voor de houding van de gemiddelde Nederlander tegenover het joodse volksdeel. Anders dan katholicisme of lutheranisme is vanouds in de calvinistische geloofsbeleving een nauwe band gevoeld met het jodendom: erflaters van het Oude Testament. De moord op de 100.000 Nederlandse joden, met wie men een groot stuk geloofsgeschiedenis deelde, werd daarom veel traumatischer ervaren dan elders. Zoals in talloze andere ontwikkelingen blijkt ook hier het verleden eeuwen door te werken. Beladen met schuld is men, zoals al tijd tegenover het Hogere, maar nu ook voor de eigen wereld van gisteren. Schuld, schuldbesef, schaamte. Zij hebben er in hoge mate toe bijgedragen dat in Nederland een beweging op gang gekomen is, die is gaan twijfelen aan al wat gold als eeuwige waarde. Of die waarde toch in ieder geval ter discussie wilde stellen. Zo is het gekomen dat geen enkele breuk met het verleden onmogelijk is, geen nieuw idee zonder grondig onderzoek wordt verworpen. Niets is meer heilig alleen op grond van overlevering: de schaamte over de vijf jaar waarin dat wel het geval was, is te groot. Impliceert dat nu dat de eigen aard geweld wordt aangedaan en dat er vernieuwd is vanwege de moderniteit? Dat is niet het geval. Ieder opschuiven in de richting van grotere rekkelijkheid (homofilie, abortus, echtscheiding, euthanasie, druggebruik) is met zorg gewogen. En van de vooroorlogse mentali- | |
[pagina 260]
| |
teit werd in ieder geval nog de rechtlijnigheid gehandhaafd, waardoor de vergelijking van oud en nieuw in opperste objectiviteit moest verlopen. Zo is veel van het oude weggesneden, rigoureus, ook als dat pijnlijk was. Wat niet verdwenen is, is de al eeuwen levende staatszin, de ‘sens de l'Etat’, die de gemeenschap beschermt tegen schadelijke individualisering. Zoals gezegd dient ook het schaamte-schuldcomplex te worden ingebed in een geheel van oorzaken, waarvan er vele gedeeld worden met de omringende wereld. Alleen, in Nederland is er die supplementaire factor, gefundeerd in een bijbels geinspireerd levensgevoel. Nergens worden zo schuldbewust de normen en waarden tegen het licht gehouden; en de geliefde voortrekkersrol (het geheven vingertje) is veelal maskerade voor een diep besef van tekortkoming. □ Flip G. Droste | |
De verbeelding van de machtDe Boekenweek zal in 1998 in Nederland gewijd zijn aan poëzie en proza die verwijzen naar de actuele Nederlandse landschapsinrichting en de actuele Nederlandse bouwkunst. Het thema is gepresenteerd met een sceptische ondertoon. Wie schrijft er nu gedichten over mainport Schiphol, over de Betuwelijn, over de grote verkeersknooppunten, over de Amsterdam ArenA, over de kantoorgebouwen die als paddestoelen van beton, glas en metaal uit de grond rijzen? De één nog rechthoekiger dan de ander, afgezien van dat ene, op antroposofische leest geschoeide nieuwe bankgebouw in Amsterdam. Wie schrijft er over de landinrichting, bureaucratisch tekentafelresultaat van de schaalvergroting in de agrarische sector? Behalve dan in de geest van alles wat teloorgaat aan menselijke maat? Van God die uit Jorwerd verdween? Zit er nog een esthetisch, wellicht zelfs een ethisch concept achter de actuele bouwkunst en de moderne landinrichting? Noemt Rijkswaterstaat de nieuwe viaducten terecht ‘kunstwerken’? Of verdwijnt dit alles in het postmoderne besef dat er geen verbindende waarden meer zijn, de architectuur achterlatend met de enkele opdracht dat gebouwen vooral multifunctioneel moeten zijn? En efficiënt natuurlijk. En met parkeerfaciliteiten na- | |
[pagina 261]
| |
tuurlijk. Nederlanders zijn geneigd naar België te kijken, waar ieder nog lijkt te mogen bouwen wat hij wil, met als gevolg een enorme variatie aan nouveaux-riches-landhuizen in het buitengebied. Maar wat te denken van het Europese Unie-kwartier in Brussel? Drukken de bureaucratische paleizen werkelijk esthetiek uit, of laten zij zich vooral ervaren als de ‘Empire-stijl’ van de grootste kapitalistische vrije markt ter wereld? Van de economische reus, die tegelijk een politieke dwerg en een militaire worm is, zoals Mark Eyskens het zo treffend zei? Op welke wijze werd en wordt in de architectuur en ornamentiek van overheidsgebouwen thans eigenlijk uitdrukking gegeven aan een moreel ideaal van de politiek, en wat is het effect daarvan? Bij dit morele ideaal kan men denken aan de plichten van de politicus of de overheidsdienaar, de deugden waar hij zich aan dient te spiegelen, de plichten en rechten van de burger, de morele waarde van de politieke gemeenschap. Heeft Europa en hebben moderne staten nog zulke idealen? Kunnen zij nog wel iets tot uitdrukking brengen in hun architectuur en ornamentiek? Vroeger waren er in de politieke praktijk waarden, normen en deugden die aan de politicus, de ambtenaar en de burger, maar ook aan de kunstenaar en de architect appelleerden. De laatsten hebben in het verleden in opdracht van de eersten kunstwerken en gebouwen geproduceerd die duidelijk expressies en verbeeldingen zijn van Grieks-humanistische, christelijke, aristocratische, kapitalistische en socialistische waarden, normen en deugden. Men denke slechts aan het Paleis op de Dam, aan het oude Haagse Stadhuis aan de Javastraat met zijn op tegeltableaus weergegeven kardinale deugden, aan het oude Nijmeegse stadhuis met zijn heraldiek, aan het Ministerie van Defensie in Den Haag met de strofe uit het Wilhelmus ‘Mijn schildt ende betrouwe zijt Ghij o God mijn Heer’ op de gevelsteen, aan het standbeeld van de socialist Anseele in Gent, aan de tot dusver geslagen munten en gedrukte bankbiljetten met hun referentie naar stabiliteit en vertrouwen, al was het maar door de vorst af te beelden. Soms ook deden kunstenaars dit uit eigen initiatief: kijk naar Albrecht Dürer, die in 1526 zijn ‘Vier apostelen’ aan de gemeenteraad van München aanbood, als een richtingwijzer naar het recht in verwarrende tijden (thans in de Alte Pinakothek). Ik noemde in bovengenoemd rijtje participanten aan de politieke praktijk uitdrukkelijk ook de burger. Vaak zal het beoogde effect van de ‘verbeelding van de macht’ disciplinering en onderdanigheid van de burger zijn geweest. Denk aan de monumentale architectuur van oude overheidsgebouwen in Brussel of aan het bordes en het balkon van oudere gemeentehuizen, vanwaar de magistraat zich op Koninginnedag de aubade liet toezingen. Of men beoogde vertrouwen te vestigen. Denk aan de ‘zware’ bankgebouwen, die solvabiliteit probeerden te verbeelden. Maar ook nepotisme en corruptie konden erdoor worden verhuld. Het aardige is echter dat monumenten dikwijls ook op initiatief van de burgerij tot stand komen. Denk aan het Wilhelmina-monument en dat van Drees in Den Haag, of aan de Dokwerker, Anne Frank en Wim Kan. Misschien is het wel tekenend dat de overheden vaak geen raad wisten met de vraag waar zo'n monument | |
[pagina 262]
| |
te plaatsen. Ze staan dan ook dikwijls niet in de nabijheid van overheidsgebouwen. Duidt dit op een discrepantie in de interpretatie van het common good tussen de overheid en de burgers? Pasten zulke volkshelden niet in het beeld dat de overheden van zichzelf wilden vestigen? In het heden lijken waarden, normen en deugden veel minder of niet te worden verbeeld in nieuwe overheidsgebouwen. Of zijn het alleen maar andere waarden, normen en deugden die worden verbeeld? Bijvoorbeeld openheid en toegankelijkheid. Het nieuwe Haagse stadhuis is gebouwd rond een forum, een plein. Op de bankbiljetten van de Euro staan bruggen afgebeeld. Het nieuwe Tweede Kamergebouw in Den Haag drukt vooral transparantie en doorzichtigheid uit. Voor wat het Haagse parlementsgebouw betreft, ging dit zelfs zover dat er een gordijn moest worden aangebracht, opdat de parlementariërs in de wandelgangen konden overleggen, zonder dat direct gezien kon worden wie met wie op zoek ging naar de in een land van politieke minderheden noodzakelijke compromissen. En gaat het in kunstwerken thans vooral om gelijkheid, zoals de monumentale bank voor het nieuwe Tweede Kamergebouw in Den Haag met artikel 1 van de Grondwet - gelijke behandeling - erin gebeiteld? Of drukken moderne gebouwen en artistieke verfraaiingen helemaal geen politieke waarden, normen en deugden meer uit, maar vooral efficiency? Bijvoorbeeld in de vorm van zoveel mogelijk ambtenaren per vierkante meter? Het nieuwe Ministerie van Sociale Zaken in Den Haag werd althans om die reden door zijn eigen Arbeidsomstandigheden-inspectie afgekeurd. Of efficiency in de vorm van zoveel mogelijk parkeerplaatsen voor auto's? De maten van het nieuwe Amsterdamse stadhuis werden bepaald door de eronder gelegen parkeergarage. En fungeren kunstwerken nog wel als morele verbeeldingen, of zijn zij teruggebracht tot louter decoratie, zoals de wandtapijten in de nieuwe vergaderzaal van de Tweede Kamer? Waardoor laat het dominante politieke waarde-, normen- en deugdenrepertoire, dat de programma's van eisen voor deze architecten en kunstenaars vaststelt, zich bepalen? Op de eerste plaats lijkt het te worden bepaald door de ‘minimale moraal’ van het liberalisme, welke de ‘brede’ moraal wil overlaten aan individuen, die elkaar bij de uitoefening van hun morele preferenties niet mogen schaden en waartoe de markt als het beste allocatiemechanisme wordt beschouwd. Uitgedrukt in waarden: vrijheid en gelijkheid, die in optimale combinatie linksom of rechtsom tot rechtvaardigheid moeten leiden. Andere waarden dan vrijheid en gelijkheid zijn daarbij niet nodig en hoeven dus ook niet gesymboliseerd te worden. Maar, het blijft staan dat er wel waarden zijn, zij het in deze vorm van een minimale moraalvorm. Op de tweede plaats lijkt het dominante repertoire bepaald te worden door het pragmatisme en het postmodernisme. Voor beide geldt dat Grote Verhalen hebben afgedaan en dat politieke vraagstukken onbevangen, d.w.z. niet ‘belast’ door levens- of wereldbeschouwelijke tradities, tegemoet moeten worden getreden. De momentane betrokkenen beslissen vervolgens samen - vandaar de voorkeur voor referendum - over de oplossing. Waarden, normen en deugden worden niet door tradi- | |
[pagina 263]
| |
tie aangereikt. Het goede wordt telkens opnieuw bij meerderheid ‘uitgevonden’. In deze optiek bestaat veel sympathie voor de idee dat de plek van de macht ‘leeg’ is. Het belangrijkste vereiste is dan dat hij toegankelijk en controleerbaar is voor alle, gelijke burgers. Op de derde plaats lijken beide opvattingen, die van een ‘minimale moraal’ en van een ‘lege’ plek van de macht, alle ruimte te scheppen voor niet-, of minder politieke waarden, normen en deugden, zoals financiële efficiency en esthetische aangenaamheid. Maar kan die plek van de macht wel moreel ‘leeg’ zijn? Is niet elke opvatting van de macht zelf ook een bepaalde interpretatie? Mijn antwoord luidt bevestigend. De plek van de macht krijgt de vorm die past bij de morele traditie die haar interpretatie ingang weet te doen vinden. In die zin leven we nu onder de dominantie van twee bepaalde interpretaties van de plek van de macht. Het totale mogelijke politieke waarde-, normen- en deugdenreservoir bevat echter ook nog andere opties. Welke waarden, normen en deugden worden weggedrukt door het heersende repertoire? In elk geval komen de waarden publieke gerechtigheid, solidariteit, rentmeesterschap / duurzaamheid, betrouwbaarheid en gespreide verantwoordelijkheid er niet in voor. De waarden van de christelijke politieke traditie. Bovendien laat zich de vraag stellen welke waarden, normen en deugden het dominante repertoire nodig heeft om zelf te kunnen functioneren, zonder dat het die uitdrukkelijk benoemt? Dienen burgers terwille van de liberale en pragmatisch/postmoderne democratie niet bereid te zijn om hun eigen belang ondergeschikt te maken aan de rechtvaardige verdeling van vrijheid en gelijkheid? Waarom zouden zij dat doen, - vooral als zij tot de sterkeren behoren? Is welbegrepen eigenbelang daartoe voldoende, of is er gemeenschapszin nodig? Kan zo'n gemeenschapszin zonder religieuze of wereldbeschouwelijke, in elk geval transcendente inspiratie? Mijn standpunt luidt dat er nog andere waarden, normen en deugden nodig zijn dan die welke thans verbeeld worden. Die andere waarden, normen en deugden zijn niet alleen een alternatief, zij lijken zelfs noodzakelijk, willen wij de sociale en ecologische, democratische rechtsstaat behouden zoals die in de afgelopen eeuwen is opgebouwd. Als het waar is dat kunstzinnige en architectonische verbeelding van waarden, normen en deugden een constructieve rol spelen in de internalisering van de publieke moraal, dan is het van belang om bij actuele vormgeving van overheidsgebouwen ten eerste welbewust een bepaalde, weloverwogen moraal aan de programs van eisen voor architect en kunstenaar ten grondslag te leggen en ten tweede deze moraal niet te beperken tot de overlappende consensus tussen de liberale en pragmatisch/postmoderne tradities, maar daar uitdrukkelijk ook de christelijke traditie in te betrekken. □ Kees Klop | |
[pagina 264]
| |
Asielzoekers wachten op Godot
| |
[pagina 265]
| |
Het waren zeker en vast niet de eerste asielzoekers die in hongerstaking gingen, maar wel een van de weinige die er zoveel aandacht mee losweekten. Het werd haast een regeringszaak. Van regeringscrisissen is geweten dat ze er zijn om snel opgelost te worden, liefst zonder dat men de tijd neemt om het probleem ten gronde aan te pakken. Zo was het ook in dit geval. De minister van Binnenlandse Zaken beloofde dat de Koerden niet zouden worden teruggestuurd vóór men grondig bestudeerd had of ze bij terugzending eventueel gevaar zouden lopen, en hij drukte zijn ‘persoonlijk medeleven’ uit - een primeur in asielkwesties! De belofte en het gebaar waren voldoende om de actie te doen stoppen. En daar bleef het bij. Nochtans behelst deze toezegging geen oplossing. Integendeel, ze legt juist een cruciaal probleem bloot, als ze impliciet erkent dat die ‘grondige studie’ niet gebeurd is in de loop van de asielprocedure! Reeds tijdens de hoorzittingen die de Senaatscommissie Binnenlandse Zaken organiseerde om toe te zien op de verdere uitvoering van de ‘Wet Vande Lanotte’ - die de meest recente wijzigingen aanbracht aan de vreemdelingenwet van 1980 - bleek dat ook de senatoren vaak niet weten hoe de wetgeving in elkaar zit. De commissieleden voerden tijdens de laatste hoorzitting met minister van Binnenlandse Zaken Johan Vande Lanotte een emotioneel debat, bijna los van de wetgeving, op grond van hun individuele ervaringen met asielzoekers. Bijna nooit ging de kritiek van de senatoren ten gronde. Zelfs over de mogelijkheid om definitief uitgeprocedeerden voor onbepaalde duur op te sluiten, de maatregel die de onmiddellijke aanleiding vormde voor deze door de senaat georganiseerde opvolging, werd aan de minister geen enkele vraag gesteld. Zo'n discours van emotionele verontwaardiging staat in schril contrast met dat van de minister van Binnenlandse Zaken, die hoofdzakelijk goochelt met cijfers en verwijst naar procedures. Blijkbaar blijft hij ongevoelig voor de menselijke drama's achter de cijfers. Een debat tussen deze twee partijen zal dan ook niet snel tot een structurele aanpak van de problemen leiden. Maar zou het helpen als de parlementsleden minder emotioneel en met meer kennis van zaken zouden overleggen? Zelfs dat is ver van zeker. Immers, ook een aantal vluchtelingen- en mensenrechtenorganisaties die de problemen wél op een structurele manier willen bekijken, vangen bot. In een vrije tribune, verschenen in De Morgen van 22 september 1997, vergelijkt de voorzitter van Amnesty International België, Koen De Feyter, het wachten op de minister in het vooruitzicht van een discussie ten gronde over de asielproblematiek, met het wachten op Godot. Volgens zijn analyse is een debat over de kern van de zaak ook voor de minister niet interessant, omdat zoiets weinig of geen media-aandacht oplevert. Bovendien is voor Binnenlandse Zaken het asielprobleem in eerste instantie een binnenlands probleem van immigratie en veiligheid, en geen probleem van buitenlandse mensenrechtenschendingen noch een zaak van internationale verplichtingen, - wat het zou moeten zijn. Is er dan nog hoop dat België ooit de trotse bezitter wordt van een eenduidige, transparante en ‘eerlijke’ asielwetgeving? Het lijkt onwaarschijnlijk, ook al omdat het in de | |
[pagina 266]
| |
toekomst, wanneer het asielbeleid voornamelijk op Europees vlak zal worden uitgetekend, voor de verantwoordelijke minister nog makkelijker zal worden zich zo nodig achter ‘Europa’ te verschuilen. Spijtig genoeg valt er uit het gezamenlijke Europese asielbeleid evenmin veel hoop op beterschap te verwachten. Men spreekt niet zonder reden van het ‘Fort Europa’, als het over asielkwesties gaat. De meest realistische houding is te wachten op een volgende minister van Binnenlandse Zaken, die wél de intentie zou hebben om een kwalitatief hoogstaande asielprocedure uit te bouwen. Maar ook dat heeft wel iets weg van een ‘wachten op Godot’. □ Johan Van der Auweraert |
|