| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Hermeneutiek
Hermeneutiek is in sommige wijsgerige kringen een hoera-woord. Iedereen is ervoor, zonder veel nadere reflectie wáár men voor is en waarom. Als men het woord maar vaak laat vallen. Niet zelden blijkt hermeneutiek een paraplubegrip te zijn, waaronder heel verschillende benaderingen en denkstijlen kunnen worden ondergebracht. Ben Vedder, hoogleraar systematische wijsbegeerte (en metafysica) in Tilburg, brengt deze benaderingen en denkstijlen in kaart in zijn bundel Wandelen met woorden. Precies en helder definieert hij de zo vaak door elkaar gebruikte sleutelbegrippen van dit domein. Hermeneuse: het uitleggen of de interpretatie van een tekst. Hermeneutiek: de regels en methode van het uitleggen of interpreteren. Filosofische hermeneutiek: wijsgerige bezinning op (bijvoorbeeld de mogelijkheidsvoorwaarden van) de hermeneutiek. Hermeneutische filosofie: een filosoferen dat beseft dat de bevraagde werkelijkheid en de vragenstellende mens zélf op velerlei wijzen interpreteerbaar (en dus hermeneutisch) zijn. Deze laatste benadering betekent tevens een omslag van metafysische aard, waardoor de activiteiten van de hermeneuse, de hermeneutiek en de filosofische hermeneutiek in een ander licht komen te staan. Vandaar de ondertitel van dit boek.
Studenten (maar natuurlijk ook andere geïnteresseerden) zullen blij zijn met deze studie. Want Vedder toont zich in afzonderlijke hoofdstukken een deskundig en instructief uitlegger van wat Spinoza, Schleiermacher, Dilthey, Heidegger (waar de genoemde metafysische omslag doorbreekt), Gadamer en Ricoeur in deze ontwikkeling van de (filosofische) hermeneutiek naar de hermeneutische filosofie (en terug) hebben bijgedragen. Met al deze auteurs blijkt hij dusdanig vertrouwd - misschien nog het meest met Heidegger - dat zijn uitleg werkelijk verheldert wat voor degene die minder met deze auteurs geworsteld heeft zo troebel en duister kan toeschijnen. Op deze wijze is deze studie een mooi exempel van het domein dat het onderzoekt.
Twee kanttekeningen. Regelmatig had ik de behoefte ook de stem en visie van Ben Vedder zélf binnen het onderzochte domein te willen opmerken, en
| |
| |
niet alleen die van de besproken auteurs. Maar waarschijnlijk wilde Vedder allereerst een degelijk uitlegger zijn, wat een te respecteren houding is.
Een tweede bemerking betreft de verzorging van dit boek. Uitgeverij Damon is te prijzen voor het snel groeiende wijsgerige fonds dat het op de markt brengt. Maar de verzorging en correctie laten vaak te wensen over. Zo ook die van Wandelen met woorden: bijna op iedere pagina zijn verkeerde afbrekingen, interpunctiefouten en andere slordigheden aan te wijzen.
□ Wil Derkse
Ben Vedder, Wandelen met woorden. Een weg van de filosofische hermeneutiek naar de hermeneutische filosofie en terug, Uitgeverij Damon, Best, 1997, fl. 29,50, 598 fr., ISBN 90-5573-401-2.
| |
De glans van oud ijzer
Autobiografische elementen zijn in het werk van Cornelis Verhoeven nooit helemaal afwezig geweest. Vooral zijn boek over het vaderschap, met daarin een uitgebreid en aangrijpend dagboek, geschreven bij de dood van zijn eigen vader, en het schitterende verslag van de wijze waarop zijn dochtertje langzaam leerde spreken (Een vogeltje in mijn buik), vormden daarin hoogtepunten. Verder waren het veelal korte doorkijkjes die Verhoeven zijn lezer soms in zijn eigen leven of ziel bood, als een kleine cesuur in een betoog dat zich vaak als bedrieglijk abstract voorgaf.
Hoe persoonlijk het denken van Verhoeven altijd geweest is en hoezeer zelfs zijn meest ‘filosofische’ inzichten steeds direct door een levenservaring gevoed zijn geweest, blijkt pas nu Verhoeven een groot aantal van de autobiografische passages uit zijn werk - aangevuld met nieuw geschreven stukken - in een bundel ‘Herinneringen’ heeft bijeengebracht. Aan de ene kant wordt duidelijker hoe zijn publicaties uit de omstandigheden van zijn leven, zijn achtergrond, zijn vreugden en ergernissen zijn voortgekomen. Maar belangrijker nog is wat de soms nogal abstracte verhandelingen over passiviteit, over de vreugde van het bestaan en datgene wat hij de ‘lyrische meerwaarde’ van het leven noemt, in werkelijkheid betekenen.
Hoe weinig die laatste twee wortelen in een onnozel soort Roomse blijheid, dat Randstedelijke haastige lezers er nog wel eens in menen te ontdekken, blijkt aangrijpend uit Verhoevens grauwe overwegingen in wat zijn meest radeloze tijd geweest moet zijn: de periode na zijn scheiding, waarin zelfs de aanwezigheid van zijn kinderen niet meer dan een glimp van licht betekende. De bladzijden die hij daaraan wijdt, behoren tot het meest troosteloze dat de Nederlandse essayistiek (want dat blijft het) de afgelopen decennia heeft voortgebracht, en verjagen voor eens en altijd het misverstand van een gedachteloos blij-zijn dat men Verhoeven wel eens voor de voeten heeft geworpen.
In feite is scepsis in het hele werk een even grote constante als een allergie voor grote woorden en strijdvaardige parolen, en ook die kenmerken krijgen in deze herinneringen hun biografische achtergrond. ‘Ik vrees dat de oorlog mij mijn geloof in ernst heeft afgenomen’, schrijft Verhoeven verrassend, want de half paradoxale formule blijft een van zijn geliefde stijlvormen. Ze maken duidelijk hoezeer het leven altijd groter en grilliger is dan het denken, dat daar slechts enigszins amechtig achteraan kan hollen, en niet anders dan met een zekere humor op de eigen onmacht kan reflecteren. Wellicht is de droge ironie waarvan vrijwel al hetgeen Verhoeven schrijft is doortrokken, een van de minst opgemerkte kenmerken van zijn proza. Maar juist daarin vindt zijn schrijven zijn grootste kracht, omdat overtuiging en uitdrukking erin zo wonderwel samengaan. Dat een tijd en klimaat die van deze onmacht en relativering niets weten wilden ook voor deze stijl vaak onontvankelijk gebleven zijn, is niet zo verwonderlijk - al blijft het, achteraf gezien, een blamage waar- | |
| |
van ook nu nog niet iedereen de pijnlijkheid lijkt in te zien.
□ Ger Groot
Cornelis Verhoeven, De glans van oud ijzer, Ambo, Baarn, 1996, 158 blz., fl. 34.90, ISBN 90-263-1435-3.
| |
Het alledaagse als vertrekpunt
De productieve Gentse cultuurfilosoof Jacques De Visscher is een fijnzinnig estheet in de letterlijke betekenis van dat woord: een sensibel waarnemer en ‘proever’ van de werkelijkheid, waarbij hij denkend op zoek gaat naar het ‘ware’ dat daarin verschijnt. De Visschers bedachtzaam ‘proeven’ geldt heel uiteenlopende schotels: het kunnen teksten zijn (hij vertaalde en becommentarieerde teksten van Kant, Levinas, Ricoeur en Arendt), het kunnen kunstwerken en hun makers zijn (hij schreef studies over Kafka, Bergman, Polanski en Shakespeare, alsmede monografieën over kunst en het verstaan daarvan), maar ook en misschien vooral de huiselijke ervaringen en rituelen van alledag.
De Katholieke Universiteit Nijmegen deed onlangs dan ook een gouden greep door De Visscher tot bijzonder hoogleraar bij haar wijsgerige faculteit te benoemen.
In De Visschers studie Een te voltooien leven is het derde genoemde domein het voorwerp van zijn aandacht. Het is te lezen als een vervolg op zijn eerdere Over de levensloop (1990). Ik herinner me dat ik dat boek soms met gemengde gevoelens las. Wat ik las was waar en wijs, maar het herinnerde me te veel aan het soort levenslessen die mijn vader me als jongen voorhield; steeds vaker realiseer ik me dat mijn vader gelijk had, maar ik was aan die inzichten toen nog niet toe. Deze ervaring riep de lectuur van Een te voltooien leven niet in mij wakker. Misschien gewoon omdat deze lezer zeven jaar ouder geworden was, maar wellicht ook omdat dit mooie en afgeronde essay dieper graaft. De Visschers ‘openheid voor de verwondering in het alledaagse’ beoogt geen spectaculaire en duizelingwekkende inzichten. Dat neemt niet weg dat vanuit het alledaagse als vertrekpunt zijn fenomenologische doordenking daarvan naar onverwachte diepten voert. Een mooi voorbeeld is het hoofdstuk over ‘de goede maaltijd’. Daarin wordt de beschrijving en overweging van een feestelijke en gezamenlijke maaltijd - waarin het erom gaat dat de gasten het naar hun zin hebben - geleidelijk uitgediept als een articulatie van zin. Van daaruit komt het tot bespiegelingen over de eucharistie, met daarin een van de overtuigendste interpretaties van de idee van de transsubstantiatie die ik ooit las.
Een kleine bedenking bij dit hoofdstuk geldt het wat gedateerde rollenpatroon: het is voortdurend de gastheer die voor de uitgelezen wijnen zorgt, en de gastvrouw die zich naar de delicatessenwinkel spoedt en de verfijnde gerechten bereidt, enzovoort.
Het openingsessay leidt in in het fenomeen van het ritueel in een seculiere wereld, en wel aan de hand van een doordenking van het veelvoorkomende ‘toeristisch kerkbezoek’, een kerkgang die ogenschijnlijk zonder existentiële betekenis is voor de toerist. Toch voelt die toerist soms iets van het sacrale aan, zonder precies te weten wát. Zo'n toerist is letterlijk pro-faan, bevindt zich vóór het altaar, in het gebied tussen het volstrekt seculiere en het sacrale. Deze driedeling van het seculiere, het profane en het sacrale is als een basso continuo in het hele boek aanwezig.
Andere thema's die aan de orde komen: het verwelkomen van de nieuwkomer (rituelen rond de geboorte), het leren in waarheid (initiatie in denken en cultuur), het louterend bekennen (een mooi en cultuurkritisch hoofdstuk over bekentenis en vergeving), het ideaal van de verbondenheid (over het proevend genieten van de seksualiteit en het huwelijk), begeleiden en voorgaan (over vormen van priesterschap), afscheid nemen - opnieuw kritisch ten opzichte van een cultuur, die zoveel mogelijk het feit ver- | |
| |
hult dat we sterveling zijn, en waarin vaak de idee leeft dat sterfelijkheid het gevolg is van een vooralsnog falen van de geneeskunde.
Het slothoofdstuk stelt de balansvraag van het te voltooien leven, geïnspireerd door een aandachtig kijken naar Vermeers meesterlijke Vrouw met weegschaal: een zwangere vrouw (nieuw leven), met een handbalans zaken van waarde wegend, met een voorstelling van het Laatste Oordeel op de achtergrond.
Een mooie afsluiting van een rijke studie vol van cultuurdoordenking, cultuurkritiek, en van perspectieven op een ‘proevende’, vierende en op voltooiing gerichte levensstijl.
De Visschers onlangs verschenen bundel Levende traditie is van een ander gewicht dan Een te voltooien leven, al is er qua thematiek zeker verwantschap. Het gaat grotendeels om herwerkte gelegenheidstoespraken en opstellen over opvoeding, onderwijs en vorming. Het wordt daarin duidelijk dat De Visscher cultuuroverdracht als een dynamischer proces ziet dan een behoedzaam koesteren en presenteren van het culturele erfgoed. Het gaat niet om een nostalgisch en idolaat terugblikken op het verleden, maar om een ‘herwerking van het verleden in opdracht van de toekomst’. Het meest spraken mij de opstellen aan waarin De Visscher aanknoopt bij zijn eigen herinneringen, zoals die aan zijn (zonder meer bijzondere) lagere schooltijd, waarin hij ondergedompeld werd in waarlijk ‘encyclopedisch’ onderwijs - met alle facetten van het te leren verschijnsel kennismakend, en aan zijn persoonlijke ontdekking van creatief bibliotheekgebruik, in zijn voorbereiding op het examen ‘encyclopedie van de wijsbegeerte’. Inspirerend vond ik zijn utopische beleidsvoorstel om weer kleine échte universiteiten op te richten, als ware studia generalia, waarvan alles wat nuttige hogere beroepsopleiding is, is losgekoppeld. Geleerden die vreugde beleven aan universitair onderwijs zullen De Visscher niet anders dan volledig gelijk kunnen geven. Maar ik vrees dat zijn voorstel door beleidsambtenaren, poli tici, bestuurders en andere baasjes zonder intellectuele passie slechts met hoongelach ontvangen zal worden. Maar die lezen om te beginnen zo'n essaybundel al niet. Ten onrechte.
□ Wil Derkse
Jacques De Visscher, Een te voltooien leven. Over rituelen van de moderne mens, Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1996, 192 blz., 690 fr., ISBN 90-2892286-5 (B) / 90-3910706-8 (NL).
Jacques De Visscher, Levende traditie. Essays over opvoeding, onderwijs en vorming, Damon, Best, 1997, 127 blz., 450 fr., fl. 24,50, ISBN 90-5573441-1.
| |
Representatie van de werkelijkheid
In 1996 verscheen van F.R. Ankersmit (R.U. Groningen) het eerste deel van zijn trilogie Exploraties. In dit drieluik wil de auteur onderzoeken hoe de rationaliteit, in de vorm van ‘transversale rede’, het mogelijk maakt kennis te verwerven en te hinderen, en verschillende kengebieden met elkaar te verbinden. In deel I bestudeert hij vanuit die gezichtshoek de geschiedtheorie (cfr. Streven, maart 1997), in deel III de politieke filosofie, en in deel II, De macht van representatie, cultuurfilosofie en esthetica - dus het ware, het goede en het schone.
In dit tweede deel veegt hij de kentheorie (met Kant en Descartes als boegbeelden) de mantel uit: ze hebben het bestaan geproblematiseerd door tussen subject en object een barrière te plaatsen die ze dan probeerden te overbruggen door een tussenfactor, de tertium comparationis, een volkomen overbodige en misleidende fase, die hij (met steun van vooral Rorty, en met Aristoteles als historisch voorbeeld) van tafel veegt.
De werkelijkheid wordt adequaat ‘gerepresenteerd’, en het best door de kunst, die ‘al onze verwachtingen over hoe representatie en gerepresenteerde werkelijkheid samen (zouden moeten) hangen beschaamt’ (blz. 9); het onderzoek naar de kunst is dan ook vooral een on- | |
| |
derzoek naar de manier waarop ze de werkelijkheid representeert. Die representatie onderzoekt hij dan bij verschillende kunstenaars, kunstvormen en cultuurfilosofen: Cassirer (hoofdstuk 2), Auerbach en zijn figura (hoofdstuk 3), Rousseau, Diderot en ‘Blade runner’ (hoofdstuk 4), Rorty (die ons naar het bevrijdende inzicht leidde, maar zelf het Beloofde Land niet binnenging - hoofdstuk 7, blz. 217). Hij vergelijkt geschiedenis en beeldende kunst (hoofdstuk 5), bespreekt modernisme, postmodernisme en post-postmodernisme (hoofdstuk 6) en plaatst in het slothoofdstuk geschiedenis, esthetica en politiek naast elkaar: het boek wordt dus weer in de trilogiecontext geplaatst.
Ankersmits uiteenzettingen zijn zeer ambitieus: in feite probeert hij een volledig vernieuwd inzicht in de realiteit, de realiteitsweergave en de realiteitservaring te formuleren, en dat toe te passen op de significante domeinen van de werkelijkheidsrepresentatie. Ambitie wordt ook soms pretentie, bijvoorbeeld als hij bijna al zijn voorgangers desavoueert, en nog het sterkst zijn leermeesters. Het discours is ook sterk wetenschappelijk en gaat uit van een vrij grondige kennis van het (vooral) kentheoretisch debat. Maar hij blijft boeien.
□ Jaak De Maere
F.R. Ankersmit, De macht van representatie. Exploraties II: cultuurfilosofie en esthetica, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1997, 267 blz., ISBN 90-2892242-3 (B) / 90-391-0683-5 (NL).
| |
Godsdienst
Lezen met de pen
Het Leidse project ‘Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen’ heeft al heel wat mooie boeken voortgebracht. Dat geldt zonder twijfel ook voor Wybren Scheepsma's studie over de Windesheimse koorvrouwen en hun geschriften. De geschriften van de vrouwen uit de Moderne Devotie zijn relatief weinig gekend, en Scheepsma heeft in deze leemte willen voorzien door een specifieke groep, namelijk de Windesheimse koorvrouwen, en de aldaar geproduceerde teksten van naderbij te bekijken. Hij heeft dit heel uitvoerig gedaan. De lezer krijgt vooraf een beeld van het dagelijkse leven in de dertien vrouwenkloosters van het Windesheimse kapittel (wie zijn de bewoners? welke vorming ontvangen ze? hoe verloopt een jaar, een week, een dag?), van hun gezamenlijke oefeningen in vroomheid en hun ascetische spiritualiteit. Dan schetst Scheepsma heel boeiend hoe deze vrouwen omgaan met teksten: hij situeert het geestelijke kader waarin de vrouwen lezen, en zelfs ‘lezen met de pen’ (zodat de rapiaria ontstaan); hij onderzoekt de instructieve teksten, zoals de leefregel door de Diepenveense priorin Salome Sticken, de geestelijke brieven van een anonieme zuster of de op schrift gestelde ‘collaties’ (geestelijke toespraken) van inspirator Johannes Brinckerinck; hij laat zien wat voor deze vrouwen de betekenis is van de door hen geschreven levensbeschrijvingen en kloosterkronieken. Daarna presenteert hij twee Antwerpse Windesheimse schrijfsters: de visionaire Jacomijne Costers en de tot nu toe onbekende mystica Mechtild van Rieviren. Ten slotte wijdt Scheepsma een volledig hoofdstuk aan Alijt Bake. En terecht: aan de hand van de lotgevallen van deze merkwaardige mystica kan Scheepsma goed laten zien dat in het midden van de vijftiende eeuw de houding tegenover mystiek uiterst argwanend is geworden. Voor Alijt Bake betekende het zelfs een openlijk conflict met het generaal kapittel. Dit resulteerde niet alleen in haar
afzetting als priorin, maar ook in een verbod voor alle zusters om nog mystiek op schrift te stellen - een verbod waaraan de zusters blijkbaar van ganser harte gehoorzaamd hebben. De geschiedenis van het geschreven woord van de Windesheimse kloostervrouwen
| |
| |
heeft hiermee een beslissende wending genomen.
In bijlage krijgt de lezer nog een overvloed aan bijkomende informatie: een overzicht van de geschiedenis van elk van de dertien Windesheimse vrouwenkloosters tot aan 1559, en een overzicht van codicologische, bibliografische en editoriale gegevens over de auteurs uit deze kloosters. Voor Alijt Bake geeft Scheepsma bovendien een (niet-exhaustieve) lijst van bronnen waarnaar deze intellectueel hoogbegaafde vrouw verwijst, een lijst die tot verder onderzoek stimuleert. Drie registers, van personen en titels, van plaatsnamen en van handschriften en archivalia, vergemakkelijken het gebruik van dit boek bij verdere studie. Scheepsma heeft de medioneerlandistiek een goede dienst bewezen met dit gedegen onderzoek; hij heeft zelfs een tot nu toe onbekende mystieke schrijfster gesignaleerd.
Wie vervolgens ook geïnteresseerd is in de geschiedenis van de spiritualiteit, vindt hier heel nuttig materiaal om een beter beeld te krijgen van de ommekeer tijdens de vijftiende eeuw in de houding ten opzichte van mystiek. En wie geboeid is door de geestesgeschiedenis in het algemeen zal de respectvolle houding van Scheepsma voor de door hem bestudeerde personen en zijn gedetailleerd onderzoek waarderen. Op die manier komt men meer te weten dan door de sloganeske veralgemeningen over ‘de’ vrouw in ‘de’ Middeleeuwen, die momenteel zo kwistig rondgestrooid worden.
□ Rob Faesen
Wybren Scheepsma, Deemoed en devotie: De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften (= Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen 17), Prometheus, Amsterdam, 1997, 380 blz., 1100 fr., ISBN 90-5333-601-X.
| |
Lichaamsbeleving als medium
Er is sinds een aantal jaren heel wat interesse voor de spiritualiteit van middeleeuwse vrouwen. Hun (veeleer schaarse) geschriften en hun (talrijke) levensbeschrijvingen (vitae) worden momenteel veelvuldig bestudeerd, waarbij men dan bij voorkeur het specifiek vrouwelijke karakter van deze spiritualiteit releveert. Aansluitend bij deze trend heeft Peter Bot, die reeds vroeger over dit onderwerp publiceerde, een boek geschreven over de typisch vrouwelijke lichaamsbeleving die men bij middeleeuwse mystieke vrouwen aantreft.
Hij schetst hiervoor in een eerste hoofdstuk de negatieve houding van mannen ten opzichte van het vrouwelijke lichaam. Vervolgens behandelt hij de fenomenen van inedia (extreme vastenpraktijken), stigmatisatie en extase bij middeleeuwse mystieke vrouwen. Daarna beargumenteert hij dat deze fenomenen niet zozeer voortvloeien uit een lichaamsvijandig dualisme, als wel uit een specifiek vrouwelijke lichaamsbeleving waarbij het lichaam ‘het meest geëigende medium [was] om tot de meest volkomen eenwording met God te geraken’ (blz. 92). In een afsluitend hoofdstuk belicht Bot dat deze eigen vrouwelijke weg een reëel risico inhield, en dat vanuit dit perspectief de vrouwelijke groeperingen en hun onderlinge solidariteit begrepen kunnen worden.
Dat de lichamelijkheidsbeleving in de mystiek een studie waard is, dat het nuttig is hiervoor ook een beroep te doen op de vitae, en dat de feiten hierin vermeld niet te vlug als verzinsels van goedgelovige zielen van de tafel geveegd moeten worden, zijn punten die ik graag onderschrijf. Het is een goede zaak dat Bot met overtuiging de aandacht hierop gevestigd heeft. Toch heb ik heel wat bedenkingen bij zijn boek. Afgezien van een aantal kleinere onzorgvuldigheden (zoals bijvoorbeeld het verminkte citaat uit de Vita Christina Mirabilis dat als motto voor het boek dient, en waaraan de titel ontleend is), heb ik vooral bij twee methodologische punten vragen. In de verschillende hoofdstukken behandelt Bot de vermelde fenomenen door kriskras van de ene eeuw naar de andere en van de ene le- | |
| |
vensbeschrijving naar de andere over te springen. Nergens geeft hij een analyse van de plaats van het fenomeen in het geheel van de betreffende vita. Dit wekt bij de lezer de indruk dat al deze voorbeelden slechts dienen om een vooraf bepaald axioma te illustreren. Het lijkt erop dat men op deze manier uit de lange periode van 1200 tot 1500 gemakkelijk illustraties kan bijeensprokkelen die om het even welke hypothese ondersteunen. De lezer weet daarbij ook niet in hoeverre de ene levensbeschrijving met de andere vergeleken kan worden: Bot vermeldt bijvoorbeeld nooit waar de betreffende biograaf zijn informatie vandaan haalde (met een uitzondering op blz. 70, maar jammer genoeg vergist Bot zich hier: Thomas van Cantimpré heeft Christina nooit zelf ontmoet). Ten tweede ontgaat het mij waarom men enerzijds wel de verhaalde feiten ernstig mag nemen, maar anderzijds de door de auteurs gepresenteerde interpretatie van deze feiten moet negeren. Bot heeft, voor zover ik zie, aan deze interpretatie volstrekt geen aandacht gegeven. Dit is jammer, want als men de interpretatie van deze feiten door de
tijdgenoten-biografen en door kenners van deze spiritualiteit (zoals Ruusbroec, of, indien men mannelijke schrijvers wil vermijden, door Hadewijch en Beatrijs) ernstig neemt, dan blijkt die veel onthutsender te zijn dan degene die hier gepresenteerd wordt.
□ Rob Faesen
Peter Bot, ‘O, allerliefst lichaam...’: Lijfelijke mystiek van vrouwen in de late Middeleeuwen, Mens en Tijd, Kok, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1997, 118 blz., 495 fr., ISBN 90-3910-736-X (NL) 90-2892-490-6 (B).
| |
De zondagse lezingen uitgelegd door vrouwen
Op initiatief van de Werkgroep Mirjam uit het bisdom Haarlem en uitgevoerd in samenwerking met het bezinningscentrum De Zwanenhof in Ambt-Delden is voor het tweede achtereenvolgende jaar een commentaar verschenen bij de zondagse lezingen volgens het Romeins lectionarium. Het bijzondere aan dit boek is dat het helemaal is geschreven en geredigeerd door vrouwen met een theologische opleiding. In de commentaren bij de zondagse Schriftlezingen is duidelijk te zien hoe zij met behulp van feministisch-exegetische inzichten sporen ontdekten van gelijke participatie van vrouwen in de vroege christengemeenschappen, ook in rollen die later uitsluitend voor mannen werden gereserveerd.
Elk boek wordt gekenmerkt door de tijd waarin het geschreven is. In deze publicatie komt duidelijk naar voren dat seksueel geweld een onderwerp is dat vrouwen in deze tijd onder ogen zien en durven analyseren. Ook de invloed van een toonaangevende feministische theologie als die van Elisabeth Schüssler Fiorenza is goed merkbaar. Een boek dus dat uw aandacht zeker verdient.
□ Panc Beentjes
Vera Huijgen, Liesbeth Huijts, Donne Schmaal, Will Verhoef, Trees Versteegen (red.), Tot zo ver de lezing. De zondagse lezingen van het C-jaar gelezen door vrouwen, Gooi & Sticht, Baarn, 1997, 240 blz., fl. 45, ISBN 90-304-0920-7, verspreiding in België: LIPROBO, Mechelen.
| |
Geloven in het verleden
Bij gelegenheid van zijn emeritaat als gewoon hoogleraar aan de Faculteit Letteren van de Katholieke Universiteit Leuven heeft Michel Cloet een prachtige bundel met opstellen aangeboden gekregen, waarin zijn eigen interessegebied royaal belicht wordt: de religieuze beleving van het gelovige volk, in het bijzonder in de vroegmoderne tijd. Zesentwintig studies in het Nederlands, Frans en Engels, geschreven door oud-leerlingen en collega's, worden gegroepeerd rond drie centrale thema's: ‘Vragen naar de impact: Slagen en falen van de katholieke
| |
| |
hervorming’, ‘Investeringen inschatten: De kostprijs van het kerkelijk leven’, en ‘Mensenlevens peilen: Tien portretten’.
Meer dan eens bieden de auteurs verrassende en vernieuwende onderzoeksresultaten, zoals ‘De contrareformatie en het probleem van de seksualiteitsbeleving van de katholieke geestelijkheid in het 17de-eeuwse Spanje’ (Werner Thomas), ‘De catechismusmop tijdens de katholieke hervorming’ (Johan Verberckmoes), ‘De financiering van de contrareformatie te Antwerpen’ (Marie Juliette Marinus), ‘Jezuïetenpastoraat in Friesland’ (Gerrit Vanden Bosch), en ‘De gepredestineerde boer’ (Willem Frijhoff).
Waar en hoe Cloet tijdens zijn wetenschappelijke loopbaan actief geweest is blijkt tevens uit zijn toegevoegde bibliografie, en de 8 doctorale proefschriften en 136 licentiaatsverhandelingen die onder zijn leiding tussen 1972 en 1993 werden geschreven. Het enige punt van kritiek op deze mooie en harmonisch samenhangende feestbundel is het ontbreken van een index.
□ Paul Begheyn
Eddy Put e.a. (red.), Geloven in het verleden. Studies over het godsdienstig leven in de vroegmoderne tijd aangeboden aan Michel Cloet, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1996, 480 blz., 1600 fr., ISBN 90-6186-7444
| |
God van denkers en dichters
In 1994 publiceerde Samuel IJsseling een geruchtmakend boek over de Griekse filosofen en hun rol in de hedendaagse filosofie: Apollo, Dionysos, Aphrodite en de anderen. Vooral het thema van de pluraliteit, dat in de filosofie vandaag de dag hoog in het vaandel staat en op natuurlijke wijze weerspiegeld wordt in het Griekse polytheïsme, kreeg daarin aandacht. Bij het emeritaat van IJsseling als hoogleraar in Leuven, enkele maanden geleden, werd hem een vriendenbundel aangeboden dat bij dat thema aanknoopte. Ook in het voorplat werd naar continuïteit gezocht. Beide boeken lijken op elkaar als broer en zus. Maar waar bij IJsselings boek Athene de omslag sierde, is het nu Dionysos, die op het laat-antieke mozaïek waaraan de afbeelding is ontleend vrijwel het evenbeeld van het Christuskind lijkt te zijn geworden.
Dat is misschien tekenend voor de aard van sommige van de bijdragen in deze bundel. Want IJsselings wending tot de ‘polytheïstische’ verbrokkeldheid van de waarheid wordt niet door alle auteurs gedeeld. A. Peperzak gaat daarin, in een wat knorrige filippica tegen het ‘postmodernisme’, wellicht het verst, maar ook L. Heyde lijkt in zijn mooie bijdrage over ‘De verleiding van de onbekende god’ zijn twijfels te hebben. Geheel aan de andere zijde van de scheiding tussen traditie en postmoderniteit vinden we E. Berns, met een bijdrage over ‘God en de techniek bij Marx, Heidegger en Derrida’ en P. Moyaert en Ph. van Hautte met elk een opstel over de Antigone-lezing van Lacan. Diep stekend en veelomvattend is de bijdrage van A. Leijen over Hegel, Merleau-Ponty en Kierkegaard, die de prijs verdient voor de meest originele titel (Grote Goden, wie ben ik?), zoals Paul van Tongeren die verdient voor de meest fijnzinnige bijdrage: een prachtige beschouwing over God in het werk van Nescio.
In de filosofische discussie over het thema ‘God’, die de laatste jaren met vele publicaties opnieuw is aangewakkerd, neemt deze bundel een bijzondere plaats in, omdat veel van de deelnemers aan dat debat hier de inzet en stijl van hun benadering presenteren en onderling contrasteren. Weliswaar zijn degenen die dit thema de intellectuele moeite niet waard vinden (en daaraan soms, merkwaardig genoeg, veel woorden besteden) hier afwezig, maar een gemis is dat niet. Interessanter is te zien hoe de godsvraag nog altijd de filosofie doortrekt, zelfs in haar meest geavanceerde en soms zelfs ogenschijnlijk geseculariseerde vormen. In de grote diversiteit van denkwijzen en invalshoeken die deze bundel vertoont, zal men zich licht tot de ene bijdrage meer
| |
| |
aangetrokken voelen dan tot de andere, maar ook daarin getuigt de hier aangesneden thematiek van haar veelzijdigheid. In hun betrokkenheid op het werk van IJsseling laten zij bovendien ook daarin de grote rijkdom oplichten die dit werk, soms bijna terloops, bezit en waarvan de volgende stap - ongetwijfeld mede gevoed door deze opstellen - nu al de nieuwsgierigheid voedt.
□ Ger Groot
E. Berns, e.a. (red.), De God van denkers en dichters, Boom, Amsterdam, 1997, 253 blz., 990 fr., ISBN 90-5352-354-5.
| |
Cultuur
Gesprekken in een verontrustend rustige omgeving
Twee mannen in een kamer, gemakshalve aangeduid als ‘de journalist’ en ‘de filosoof’, voeren gesprekken over de hedendaagse cultuur. Niet over het kunstbeleid of de veranderende smaak van kleding en woninginrichting, maar over de grondslagen van de moderne samenleving. Die laatste wordt gesymboliseerd door de plaats waar het gesprek plaatsvindt: Buitenveldert, een slaapstad aan de rand van Amsterdam, onder een van de aanvliegroutes van Schiphol. Een volmaakt geregelde, rustige buurt waarin nooit iets lijkt te gebeuren.
Tot het meest verontrustende dat die wijk de afgelopen jaren gezien heeft, behoren waarschijnlijk de gesprekken die Arnold Heumakers, criticus bij de Volkskrant en tegenwoordig NRC-Handelsblad voor literatuur en filosofie, en Wouter Oudemans, hoogleraar wijsbegeerte in Leiden, er met elkaar hebben gevoerd. Want precies die kalmte, waarin de wereld bijna ‘voltooid’ lijkt te zijn en de mens alleen nog maar zijn dagen hoeft te slijten zonder urgente roeping, wordt door hen als het meest verontrustende van de huidige cultuur aangewezen. Alles functioneert perfect, maar precies daarin zijn wij gevangen geraakt in een zacht totalitarisme waarin elke mogelijke rimpeling (variërend van de vuurslag van de inspiratie of het goddelijke tot de verontwaardiging over die gladheid zelf, of het verzet daartegen) is verdwenen.
Die kritiek is niet nieuw; sommigen zullen ze zich nog herinneren van de Frankfurter Schule. Maar Heumakers en Oudemans oriënteren zich op een andere - en oudere - traditie van cultuurkritiek die veel minder aanvaard is: het veeleer ‘rechtse’ of eventueel conservatieve verzet van Ernst Jünger, Botho Strauss en (hoewel zijn naam in dit boek nauwelijks valt) Martin Heidegger, met als opmaat de analyse van de moderne democratie door Tocqueville. Die keuze maakt de uitdaging van een cultuurkritiek die werkelijk kritisch wil zijn, veel snijdender dan een reflectie die op verstandige wijze halt houdt voor de heilige huisjes van de Verlichting. Ze is daarmee ongetwijfeld politiek allerminst gewenst (laat staan correct), maar filosofisch krijgt ze hier pas werkelijk een angel, omdat die laatste zich er nu eenmaal op beroept ook de laatste vragen niet uit de weg te willen gaan, hoe pijnlijk ze ook zijn.
De vorm waarin Heumakers en Oudemans hun incisies in het hedendaagse cultuurbegrip gekozen hebben, is die van de dialoog, zoals die zich - ongeveer - ook werkelijk tussen hen heeft afgespeeld. Dat is een originele vorm, waaraan men soms moet wennen, maar ze heeft de charme van de tastende voortgang (die soms bijna een dwaalweg wordt) en de voorlopigheid waarin de (soms toch al massieve) conclusies steeds weer herneembaar blijken. Dat neemt de verontrustende portée van deze gesprekken niet weg - en dat mag men als een compliment beschouwen. De dialogen van Heumakers en Oudemans provoceren, maar confronteren de lezer daarmee wel met zijn eigen vanzelfsprekendheden. Het is, met alle charme van het gesprek,
| |
| |
een ongemakkelijk boek geworden, maar is dat niet de beste toets voor een cultuurkritiek die de naam waardig wil zijn?
□ Ger Groot
A. Heumakers & Th.C.W. Oudemans, De horizon van Buitenveldert. Gesprekken over cultuur en techniek, Boom, Amsterdam, 1997, 191 blz., ISBN 90-5352-353-7.
| |
De Lage Landen als paradepaardje
The Low Countries is zowat het paradepaardje dat de Stichting Ons Erfdeel jaarlijks de Engelstalige arena instuurt. De samenstellers slagen er telkens weer in oud en nieuw uit onze cultuurschat tevoorschijn te halen. Deze editie biedt enkele opmerkelijke pogingen om het verleden te laten aansluiten op het heden, zo onder meer in de bijdrage ‘Thirty Years of Flemish Filmmaking’ en in het verrassende tweeluik: Jan Dibbets en Johannes Vermeer. Het is ook boeiend eens ‘through British eyes’ naar ons samenleven van weleer te kijken en kennis te maken met ‘Travel Writing in Flanders and the Netherlands’.
Al even boeiend zijn de twee bijdragen die een kruisbestuiving laten zien tussen Engeland en de Lage Landen als in het geval van vader en zoon Constantijn en Christiaan Huygens en in de lotgevallen van de niet zo voorbeeldige Schoolmeester, Gerrit van de Linde. Literatuur krijgt in dit jaarboek weer een leeuwenaandeel met onder andere Herman de Coninck, M. Vasalis, Walter van den Broeck, poëzie en proza van na 1985. Maar er is ook een ruime aandacht voor plastische kunsten, voor cartografie en ceramiek. Het sociale en politieke luik biedt een inkijk in de pandoradoos van de Belgische politiek, looft de tolerantie in Nederland en brengt de zoveelste ode aan Vlaanderens provinciale metropool: Antwerpen.
Een verrassend toemaatje is de bijdrage van Jan Wauters over de Flandriens. De korte bijdragen in de ‘Chronicle’ bestrijken nogmaals het hele spectrum van cultuur en samenleven: een verrassend rijke en gevarieerde oogst.
De presentatie, lay-out en illustraties maken van deze bonte verzameling een oogstrelend kijkboek. Wie zich erdoor laat verleiden, zal ook de vorige jaargangen in zijn / haar bezit willen hebben of zich een dubbel aanschaffen om weg te schenken.
□ Hugo Roeffaers
The Low Countries. Arts and Society in Flanders and the Netherlands, 1997-1998, Stichting Ons Erfdeel, Rekkem, België, 1997, 330 blz., 1500 fr., fl. 85, ISBN 90-7586210-5, ISSN 0779-5815.
| |
Culturele bemiddeling
Het Centrum voor Internationaal Management en Interculturele Communicatie (CIMIC) start een reeks monografieën over de wisselwerking tussen culturen. In dit eerste nummer is René Devisch aan het woord, hoogleraar antropologie van de K.U. Leuven en een specialist in de studie van Afrikaanse culturen. Devisch schetst als het ware de historische achtergrond van de huidige belangstelling voor culturele analyse op de internationale scène. Nadat de Noord-Zuidrelaties in de eerste plaats gedacht werden in economische termen (ontwikkeling: welvaartsgroei) en politieke termen (onafhankelijkheid: eigen staatsstructuren) toonde het fiasco van de meeste ontwikkelingsstrategieën dat deze de lokale culturen als specifieke weerstand en voedingsbodem voor een duurzaam proces van samenleven en welzijn in het Zuiden, verwaarloosd hadden. De strategieën van ontwikkelingssamenwerking worden dan ook, beter laat dan nooit, in die zin hertaald.
René Devisch weet goed waarover hij schrijft, maar hij drukt zich vaak uit in een gedrongen, wat abstracte betoogtrant, die van de lezer de nodige inspanning vraagt. Het essay wordt afgesloten met de tekst van een radio-interview dat Jean- | |
| |
Pierre Rondas afnam van René Devisch (en Thierry Verhelst, een van de volgende schrijvers in deze reeks Monografieën) in het programma Wereldbeeld.
□ Jef Van Gerwen
René Bevisch, Culturele bemiddeling en economische mondialisering, (= Monografieën over interculturaliteit), EPO, Berchem / CIMIC, Mechelen, 1997, 87 blz., 350 fr., fl. 19,50, ISBN 90-6445-041-3.
| |
Kunst
Jezuïetenballet in Parijs
Dit is de eerste uitgebreide studie in de Engelse taal over de rol die het barokke ballet gespeeld heeft in het theater op de jezuïetencolleges. De auteur heeft zowel een professionele dansopleiding als een theologische vorming. Centraal in het onderzoek staat het befaamde Parijse Collège de Clermont, later omgedoopt tot Collège Louis-le-Grand naar de Franse koning, vanaf 1660 (het jaar voordat Lodewijk XIV de Koninklijke Dansacademie stichtte) tot 1762 (het jaar waarin de Sociëteit van Jezus in Frankrijk werd opgeheven). Een groot aantal thema's komt aan bod zoals de ontmoeting tussen barokstijl en klassieke esthetica in de balletten; libretto en muziek, o.a. van Marc-Antoine Charpentier; de danstechnieken en het productieproces; de rol van de balletten in het netwerk van de Parijse theaters; en hun plaats in het lesrooster op het college.
Judith Rock gaat uitvoerig in op de relatie tussen kunst en theologie, en beschouwt de balletten als een concretisatie van contrareformatorische theologie gecombineerd met christelijk humanisme. In de manier waarop de jezuïeten de balletten ontwierpen en propageerden komt hun pastorale zorg voor zowel leerlingen als publiek tot uiting.
Dit is een fascinerend en belangrijk boek, mede dankzij de disciplines die de auteur beheerst, en het materiaal en de adviezen die zij van terzake kundige jezuïeten heeft verwerkt. In de tekst zijn verhelderende illustraties opgenomen. Enkele nuttige bijlagen (o.a. een bibliografie, en een titellijst van de bekende balletten uit de betreffende periode) en een gedetailleerde index op personen en onderwerpen verhogen de bruikbaarheid van het boek.
□ Paul Begheyn
Judith Rock, Terpsichore at Louis-le-Grand. Baroque Dance on the Jesuit Stage in Paris, Saint Louis, The Institute of Jesuit Sources, 1996, 212 blz., ISBN 1-880810-22-0.
| |
Literatuur
Zwanen schieten
Hella Haasse, die sinds Heren van de thee (Querido, 1992) alleen ouder werk en een bundel gelegenheidsteksten (Uitgesproken, opgeschreven, ib., 1996) uitgaf, bezorgt met Zwanen schieten weer een nieuwe publicatie. De bescheiden proporties van het overigens fraai ogende boekje bevestigen op het eerste gezicht de indruk dat de bijna tachtigjarige schrijfster stilaan uitgeschreven raakt - ook al heeft haar vanouds glasheldere Nederlands kennelijk nog niets van zijn transparantie verloren.
Het boekje bundelt genealogische en autobiografische aantekeningen en een verhaal over een fictief personage; de echte en de verzonnen feiten worden dan via allerlei parallellen en echo's op elkaar betrokken. De symboliek van de zwaan - in zijn witte en zwarte varianten - en de daarop voortbordurende dromerijen van de Beierse koning Ludwig II, die zich in zijn slot Neuschwanstein een tweede Lohengrin wou voelen, zorgen voor de meest opvallende dwarsverbinding. De
| |
| |
inspiratie voor het fictieve verhaal zou trouwens te danken zijn aan een onverwachte ontdekking op de Australische zuidwestkust: toen de schrijfster daar haar enige broer ging bezoeken, botste ze in een verlaten villatuin op een manshoge kopie van Neuschwanstein, die inderdaad te denken geeft dat de kennelijk gefortuneerde immigrant die het ding daar neerzette, met merkwaardige fantasieën moet hebben gespeeld. De streek is ook zelf bekend om haar zwarte zwanen, die de eerste ontdekkingsreizigers in Terra australis incognita al opvielen... Ik ben eerlijk gezegd lang niet zeker dat die diverse echo's uiteindelijk op een of andere coherente boodschap uitlopen. De enkele hints in die richting - over introen extraversie of over de existentiële nood aan concrete verankering - klinken net iets te simplistisch om te overtuigen. De schrijfster verwijst in haar voorwoord naar een specifiek romanesk inzicht, dat alleen in metaforen en fabulaties uit te drukken en dus nauwelijks te conceptualiseren zou zijn. Die gemeenplaats, die ze, naar ze met zoveel woorden aangeeft, oppikte op een romanistendag in Leiden, lijkt in casu bijna een gemakkelijkheidsoplossing.
Tenzij die wijsheid veeleer neerkomt op de alleen schijnbaar voor-de-hand-liggende vaststelling dat een geduldige aandacht voor nagenoeg eender welke mensen telkens andere complexe configuraties op het spoor komt, waarbij elke te vlotte be- of veroordeling zich vanzelf verruimt tot een gewoonmenselijke, uiteindelijk altijd veeleer waarderende belangstelling. Hella Haasse stelt eerst vragen over haar beide grootmoeders, die in het fatsoenlijke Holland van de Belle Epoque elk op hun manier een verleden hadden. De speurtocht loopt via zeldzame foto's en doorvertelde anekdotes, die op bijna een eeuw afstand evident fragmentair blijven. Met de nodige, tegelijk vindingrijke en voorzichtige verbeelding bekeken, blijken ze toch allerlei op te leveren. De hele aanpak herinnert aan de beste bladzijden uit Yourcenars Labyrinthe du monde, waar een andere vergrijzende grote schrijfster met vergelijkbare inzet naar haar familiewortels graaft. De fictieve hoofdpersoon van de Australische novelle is ook een spoorzoeker; zijn enquête loopt ongelukkigerwijze vast op het moment dat de puber zich realiseert dat de verre grootmoeder waarover hij eindeloze en voor zijn leeftijd saaie verhalen hoorde, misschien echt boeiend was. ‘Voor het eerst werd zij in Jasons ogen interessant. Hij kon er nooit meer naar vragen’ (blz. 98). In het slothoofdstukje gaan we weer terug naar een echt verleden: we ontmoeten een piëtistisch geillumineerde voorvader en een joods meisje dat tijdens de Tweede Wereldoorlog in Haasses omgeving ondergedoken was en dat op een mooie of eerder kwade dag plots, met een merkwaardig gemis aan elke concrete werkelijkheidszin, de trein neemt naar haar familie in Zuid-Frankrijk en zo nagenoeg zeker de dood tegemoet rijdt.
Genealogische romans zijn nu al een hele tijd ‘in’; hun centrale boodschap is misschien wel dat elke willekeurige eenling wel beschouwd een compleet verhaal waard is. Nu Hella Haasse dat op haar beurt briljant bewijst, kunnen we er de enkele wat vrijblijvende envolées over zwanensymboliek zonder veel bezwaar bijnemen.
□ Paul Pelckmans
Hella Haasse, Zwanen schieten, Querido, Amsterdam, 1997, 128 blz., 599 fr., fl. 29,90, ISBN 90-2146-471-3.
| |
Geschiedenis
Vruchtbare bodem
Teksten uit de Oudheid zijn vaak overbekend en uitvoerig bestudeerd. Maar er zijn ook uitzonderingen: de Dissertationes van de Griekse schrijver Maximus Tyrius (tweede helft van de tweede eeuw n.C.)
| |
| |
worden door vrijwel niemand gelezen, zelfs niet door classici. Vaak weet men van het bestaan niet eens af, mede doordat een goede editie tot voor kort ontbrak. Toch gaat het hier om een oeuvre dat minstens getalsmatig aanzienlijk is: 41 grotendeels complete redevoeringen.
Maximus Tyrius was waarschijnlijk afkomstig uit het Oosten. Het staat vast dat hij in Rome actief was ten tijde van Commodus (keizer van 180 tot 191), maar veel meer weten we over de man niet. Hij gaf er openbare voordrachten over thema's uit de filosofie, zoals: wat is het doel van de filosofie? is genot iets goeds? moet men kwaad met kwaad vergelden? verdedigde Socrates zich terecht of niet? wat is kennis? De bewaard gebleven teksten zijn de neerslag van deze voordrachten, mogelijk in een enigszins voor publicatie bewerkte vorm.
Maximus Tyrius beschouwde zichzelf als filosoof in de traditie van Plato, maar zijn werk bevat amper oorspronkelijke gedachten. Het is juister hem te typeren als populariseerder van de filosofische traditie: de jongeren uit de betere klassen, die vermoedelijk zijn gehoor vormden, kregen van hem hapklare brokjes algemene filosofische ontwikkeling voorgeschoteld, gelardeerd met veel anekdotes en voorbeelden. In onze termen: hij bracht eerder ‘infotainment’ dan volwaardige filosofie.
Dat betekent niet dat zijn werk onze aandacht niet waard is. Integendeel, het biedt juist door zijn uitgebreidheid en ‘normaalheid’ een goede toegang tot de cultuur van de zogeheten Tweede Sofistiek, waarbinnen het jonge christendom opgang zou gaan maken. Vooral door de impliciete confrontatie van paganistisch en christelijk gedachtegoed is dit oeuvre interessant.
Twee dingen vallen hier op. Om te beginnen wordt het christendom door Maximus niet bestreden en zelfs geen vermelding waard geacht: de antieke traditie is voor hem nog vanzelfsprekend superieur. Anderzijds valt juist op hoezeer deze cultuur al trekken vertoont die we korte tijd later in het christendom terugzien. Zo heeft Maximus zichtbaar problemen met de homo-erotiek van Socrates (hij heeft vier voordrachten nodig om zich eruit te praten), bepleit hij deugd, godvrucht en het afzien van wraak, en spreekt hij vol verachting over het lichaam in tegenstelling tot de onsterfelijke ziel. Al lezende besef je eens temeer dat het christendom op een bodem viel die daar al vruchtbaar voor was geworden.
Maar niet alles is zo gemakkelijk te verzoenen met het vroege christendom. In de tweede rede (de boeiendste van het corpus) vertelt Maximus dat God universeel is, maar dat afbeeldingen cultureel bepaald zijn en daarom sterk uiteenlopen. Verrassend genoeg wordt dit vervolgens uitdrukkelijk gewaardeerd als iets goeds. Het ‘heidense’ standpunt getuigt hier van een tolerantie en een religieuze houding die weldra verloren zouden gaan.
De voortreffelijk verzorgde en geannoteerde vertaling van M. Trapp (de eerste vertaling sinds 1804!) maakt dit boeiende oeuvre nu toegankelijk voor een bredere groep lezers. Het wachten is alleen nog op de paperback, want de gebonden uitgave ligt voor de meeste mensen financieel buiten bereik.
□ Vincent Hunink
Maximus of Tyre, The philosophical orations, translated with an introduction and notes by M.B. Trapp, Clarendon Press, Oxford, 1997, 359 blz., £ 50, ISBN 0-19-814989-1.
| |
Sociaal protest in België
‘Wat gaat er nu van ons geworden? ... Schrikkelijk is de toekomst!’. Zo luidt het in een pamflet van 1846, dat Gita Deneckere citeert in Sire, het volk mort, een studie over het sociaal protest in onze steden tussen 1831 en 1918 (blz. 85).
En gelijk hadden ze, de klagers. Want nadat de (in het boek wat geïdealiseerde) ‘morele economie’ aan het wildste kapitalisme ten prooi was gevallen, heersten alom ellende, onmacht en blinde woede.
| |
| |
Deneckeres verhaal begint in het rebelse Gent, kort na 1830 een stad met orangistische fabrikanten en belgicistisch-monarchistische arbeiders: de stad heeft een eigen bestuurlijk statuut omdat ze zo moeilijk te controleren valt. Staken in de moderne betekenis is verboden, maar de arbeiders zijn zeer inventief en ontwikkelen eigen actievormen, zoals de petitie. De overheid reageert tegen ellende en oproer met onsamenhangende, en voor ons soms verrassende maatregelen zoals het afsluiten van de stad voor arme plattelandsbewoners. De conflicten zijn meestal zeer lokaal, en beperkt in tijd. Kortom: hier wordt een wereld getoond die niet past in de klassenstrijdschema's die ons beeld van de sociale geschiedenis bepalen.
Geleidelijk ontwikkelt zich deze sociale kosmos naar het patroon dat ons in de geschiedschrijving van het kapitalisme is voorgehouden: de productie verloopt geconcentreerder en geïndustrialiseerder, de arbeiders organiseren zich regionaal en later nationaal. Van de Belgische Werklieden Partij (BWP) wordt een vrij ontluisterend beeld geschetst: ze laat anderen de kastanjes uit het vuur halen, kijkt de bourgeoisie en de conservatieve politici naar de ogen, bedient zich van de sociale strijd als chantagemiddel, maar heeft dikwijls een remmende invloed. Tegen het begin van de eeuw zijn de arbeiders functioneel georganiseerd en de actiemiddelen geperfectioneerd; de arbeidersbeweging is een reële macht die via de partij (voorlopig officieus) meespeelt in de besluitvorming, vooral voor het algemeen (mannelijk) enkelvoudig stemrecht. Tegen 1914 zijn de arbeiders zelfbewuste medeburgers: de ‘Pacificatie van arbeidersprotest’ (blz. 349) vloeit blijkbaar moeiteloos over in de bereidheid om als kanonnenvlees te dienen voor het land dat hen zolang elke medezeggenschap en sociale rechtvaardigheid ontzegde - een ‘synthese’ die zich onweerstaanbaar opdringt, maar niet uit Deneckeres pen komt.
Dit boek is boeiend en zelfs baanbrekend. Stilistisch is het zeer geslaagd; het leest als een narratieve sneltrein. Het verbindt succesvol wetenschappelijke theorieën, kritische bronnenanalyse, nuchtere beschouwingen en dramatische scènes, en combineert op een zeer succesvolle manier in één zin of alinea de uiteenzetting met citaten uit toenmalige bronnen: ‘Zij beoogden onverholen in het kot gestoken te worden’ (blz. 85), ‘Ze kwam bont en blauw thuis, maar was trots dat ze een agent eene peere op zijn muile had gegeven’ (blz. 185). En passant wringt ze vroegere opvattingen de nek om, bewijst ze nieuwe samenhangen en gebruikt ze boeiende (ook koninklijke) correspondentie.
En al is haar toon voor mijn smaak soms wat te gedistantieerd en ironisch: ‘Sire, het volk mort’ is een schitterend boek dat iedereen zou moeten lezen.
□ Jaak De Maere
Gita Deneckere, Sire, het volk mort, Sociaal protest in België (1831-1918), Hadewijch, Antwerpen-Baarn, AMSAB, Gent, 1997, 416 blz., ISBN 90-5240243-4.
|
|