| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De Dijn gidst meesterlijk door Spinoza's Hooggebergte
‘Spinoza is the noblest and most lovable of the great philosophers. Intellectually some others have surpassed him, but ethically he is supreme’. Zo opent Bertrand Russell het aan Spinoza gewijde hoofdstuk van zijn History of Western Philosophy. Na lezing van het verdere hoofdstuk spoedde ik me des tijds als jong student scheikunde naar de boekhandel om er de uitgave van de Wereldbibliotheek (in de mooie vertaling van Nico van Suchtelen) van Spinoza's Ethica aan te schaffen. Deze denker wilde ik leren kennen! Die leverde stellingen over het goede leven die hij streng kon bewijzen!
De lectuur - voorzover die door mij voltrokken kon worden - werd aanvankelijk een grote deceptie. Om te beginnen bleek het boek grotendeels niet over ethiek te gaan, maar over een buitengewoon metafysisch Godsidee, over soorten kennis en over emoties. In het eerste hoofdstuk bleef ik al spoedig steken. Definities, axioma's, stellingen en bewijzen was ik gewend van de colleges Analyse en Lineaire Algebra, maar een soortgelijke aanpak met concepten als ‘zijns zelfs oorzaak’, ‘substantie’, ‘attributen’, ‘modi’ kreeg ik maar niet onder de knie. Teleurgesteld doorbladerend ontdekte ik dat het pas in de laatste hoofdstukken ging over waar ik naar zocht: stellingen over moraliteit en het goede leven. Maar de bewijsvoeringen kon ik niet mee voltrekken, want je hebt er regelmatig de resultaten van de delen over God, kennis en de emoties voor nodig. Wel las ik in de nadere uitleg, de scholia, veel wat ik wél kon vatten en me een eerste vermoeden gaf van Spinoza's sublieme inzichten betreffende de mens en zijn verlangen naar geluk. Vanuit deze ervaring heb ik met studenten de Ethica eens van achter naar voren gelezen.
Na mijn teleurstellende eerste kennismaking met de Ethica begon ik aan wat me een toegankelijk voorafje toescheen: het Vertoog tot de zuivering des verstands. De introducerende aanhef daarvan (waarover Theo Zweerman zo'n mooie studie heeft geschreven), vond ik meteen schitterend: tegelijkertijd een bekeringsverhaal (tot de filosofie), een lof van de wijsbegeerte, en een aankondiging van een allereerst op geluk gerichte wijsheid. Maar daarna ging het steil omhoog en kwam ik terecht in moeilijk doordringbare analyses en beschouwingen over de aard van het verstand, de soorten van verbeelding en kennis, de methode om daar onderscheid tussen te maken, en over de ordelijke opgang in het denken. Het betoog breekt onvoltooid af, terwijl - heel gemeen - Spinoza in voetnoten aankondigt dat hij in zijn ‘Filosofie’ (de Ethica) over wellicht
| |
| |
onduidelijke kwesties nadere verheldering zal brengen.
Wie vandaag, bijvoorbeeld eveneens door Russells aansporingen gestimuleerd, zich aan de lectuur van Spinoza wil wagen, kan zich voor mijn decepties van destijds behoeden: men spare iets langer door en schaffe zich gelijk met de Ethica Herman De Dijns Spinoza - The Way to Wisdom aan, een meesterlijke gids door Spinoza's hooggebergte.
De Dijn, dé Spinoza-kenner van de Lage Landen (en ook ver daarbuiten een erkend autoriteit), biedt in zijn studie rijkelijk gereedschap, proviand en betrouwbaar kaartmateriaal om de klim te wagen - al blijft het een klim en wordt het problematische in Spinoza's denken door De Dijn noch omzeild noch gladgestreken.
In een introducerend eerste deel van zijn boek maken we kennis met leven en werken in een beknopt maar uitstekend biografisch hoofdstukje, en wordt het Vertoog zodanig ingeleid, dat de lezer op voorhand weet waarop Spinoza in zijn tekst uit is: de verheldering van het denken is op geluk en genieten gericht en niet - zoals bij Descartes - op het wegnemen van intellectuele twijfels.
In het tweede en omvangrijkste deel (The Way) volgt het complete Vertoog, met links de Latijnse tekst, en rechts de nieuwe Engelse vertaling van de hand van Edwin Curley. Wie niet of nauwelijks Latijn kan lezen beveel ik van harte aan toch na iedere Engelse zin rustig het corresponderende Latijn te lezen, met een woordenboekje erbij. Het Latijn van Spinoza is mooi en ongekunsteld, en wie zich deze genoeglijke moeite getroost, kan na afloop heel aardig Latijn ‘meelezen’, en zal deze gewoonte bij andere teksten willen voortzetten.
De tekst wordt regelmatig onderbroken voor De Dijns verhelderende commentaar - en dat kan zo verhelderend zijn door zijn vele en jarenlange eigen worstelingen met deze Tractatus, en door wat hij leerde van de studies van onder meer Zweerman, Rousset en Bartuschat.
In het derde deel (Wisdom) presenteert De Dijn een compact maar diepgravend zicht op het metafysische denken zoals Spinoza dat in de Ethica ontwikkelt. De resulterende gedachte dat adequate kennis op geluk, vrijheid en deugd is gericht, doet weer aansluiten bij de aanhef van de Tractatus. Deze 70 pagina's toelichting bij de Ethica - hoe welkom ook - roept wel een sterk verlangen op naar méér, het liefst een regel-voor-regel-commentaar van Herman De Dijn bij de gehele tekst van de Ethica.
Dit in meerdere opzichten bijzondere en geslaagde boek wordt afgesloten met een beknopte maar up-to-date bibliografie - vooral bedoeld als suggesties voor verdere studie - met daarin ook aandacht voor bijdragen uit het Franse, Duitse, Nederlandse en Italiaanse taalgebied.
Het toeval wilde dat ik deze studie in handen kreeg toen ik zelf met een groepje studenten met Spinoza aan het worstelen was. Op een gegeven moment signaleerde men dat we meer grip op de tekst begonnen te krijgen. Ik heb de studenten toen maar eerlijk verteld dat ze dat niet aan mij maar aan Herman De Dijn te danken hadden.
□ Wil Derkse
Herman De Dijn, Spinoza - The Way to Wisdom, Purdue University Press (Academic & University Publishers Group, London), 291 blz., £ 15.95, ISBN 1-55753-082-3.
| |
Finkielkraut
In 1987 publiceerde Alain Finkielkraut zijn cultuurkritische aanklacht La defaite de la pensée (het jaar daarop vertaald onder de titel De ondergang van het denken) waarin hij zich fel afzette tegen het cultuurrelativisme dat elk verschil loochende tussen grote waarden (rede, Shakespeare en Kant) en kleine waarden (amusement, Bob Marley en postmodernisme). Wat Finkielkraut vooral hekelde was een multiculturalisme waarin ieder individu werd teruggebracht tot ‘zijn’ cultuur, waardoor ironisch genoeg de oude ontsporingen van het ras-denken onder nieuwe noemer werden herhaald. Hoewel Finkielkrauts aanklacht niet uitblonk in nuance en soms
| |
| |
gehinderd werd door een té retorische stijl, was zijn bezwaar niet van reden ontbloot en verdiende zijn pleidooi voor een individualisme zeker sympathie.
Tien jaar later is in zijn boek De verloren beschaving (een nogal ongelukkige vertaling van L'humanité perdue) zijn gehechtheid aan de Verlichtingstraditie nog steeds merkbaar, maar wordt het universalistische ideaal dat hij daaraan ontleende duidelijk geamendeerd: een individu kan niet alleen in algemeenheid leven, maar heeft ook wortels nodig. Dat inzicht is de vrucht van Finkielkrauts eerlijke en bewonderenswaardige poging tijdens het Joegoslavische conflict de nationale sentimenten te begrijpen die in de diverse kampen speelden en die door de ‘verlichte’ Europese intelligentsia niet meer werden begrepen en zelfs met een zekere minachting als ‘primitief’ werden verworpen. Hij deed daarvan verslag in zijn omstreden pamflet Comment peut-on être croate? (1992) en werd in zijn herwaardering voor het ‘eigene’ verder geholpen door de ontdekking van Charles Péguy en vooral Jean Améry: een van oorsprong Oostenrijkse jood (zijn eigenlijke naam luidde Hans Mayer) die in ballingschap voor het eerst ontdekt dat hij ondanks alles een Heimat nodig heeft, ‘al was het maar om er geen behoefte aan te hebben’.
In de tegenstelling tussen algemeenheid en particulariteit (of tussen Verlichting en Romantiek) maakt Finkielkraut dus meer dan vroeger plaats voor het tweede - al was dit ook in zijn eerdere boek al niet volstrekt afwezig. Op een ingewikkelde manier komt dat probleem terug op het tweede front waarop Finkielkraut de strijd met de hedendaagse consensus aanbindt. Want niet alleen het multiculturele ideaal, maar ook het hedendaagse humanitarisme moet het in dit boek ontgelden. Met alle goeds dat Finkielkraut erin (zij het ternauwernood) wil onderkennen, dreigt het volgens hem een ideologie te worden van algemeen geworden medelijden dat tenslotte noch de individualiteit van de lijdende ‘ander’ noch enige ethische keuze kan onderkennen. Zo wordt het humanitarisme een lege abstractie waaraan tenslotte elke ethische inhoud ten onder gaat. Noch tolerantie noch medelijden zijn op zich voldoende voor een werkelijke amor mundi, zo vatte Finkielkraut zijn positie in een interview samen.
Ook voor De verloren beschaving geldt dat Finkielkraut de vinger legt op reële problemen in de huidige consensus. Daarmee is het zowel een ongemakkelijk als een belangrijk boek, dat ook nu weer lijdt aan een zekere gezwollen eenzijdigheid die Finkielkrauts gelijk niet al tijd bevordert.
□ Ger Groot
Alain Finkielkraut, De verloren beschaving, vert. Frans de Haan, Contact, Amsterdam, 1997, 159 blz., fl. 32,50, ISBN 90-254-2493-7.
| |
Filosoof van de zevende dag
Het is enigszins verwonderlijk Cornelis Verhoeven een boek te zien wijden aan de zeventiende-eeuwse filosoof Leibniz. Diens roep ademt eerder een soort boekhoudkundige metafysische droogheid dan de vloeiende en essayistische beschouwelijkheid waarom Verhoevens werk bekend is. Toch moet de laatste zich in Leibniz hebben herkend, zozeer zelfs dat hij enkele jaren geleden aan diens werk de laatste collegereeks besteedde die hij als hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam geven mocht. Het nu verschenen boek Leibniz, filosoof van de zevende dag is van die colleges ongetwijfeld mede de neerslag geweest.
In de zes essays waaruit de bundel, samen met een ruime tekstselectie uit Leibniz' werk, bestaat, gaat Verhoeven meer op de geest dan op de metafysische details van Leibniz' denken in. Om die geest, die zich soms verbergt achter de exactheid van de wiskunde (waarin Leibniz eveneens grote verdiensten heeft), is het hem te doen en precies daarin licht al snel de overeenkomst tussen beiden op. Leibniz, aldus Verhoeven, filosofeerde vanuit een diep gevoel van de goedheid van het bestaan, die hij in zijn veelgesmade stelling dat deze wereld de beste van alle mogelijke was tot uitdrukking bracht.
| |
| |
Voltaire heeft hem er met zijn pessimistisch relaas Candide om gehoond, maar ook Leibniz heeft nooit ontkend dat het leven niet ideaal was, aldus Verhoeven. Zijn aanstootgevende bewering was eerder de uitdrukking van een mateloze dankbaarheid om datgene wat gegeven was, en dat alleen al om het pure feit dat het bestond, een zuivere bron van vreugde was.
Het is waarschijnlijk die vreugde waarin Verhoeven zich met Leibniz verwant is gaan voelen, vooral omdat dat ook bij hem nooit om een schaduwloze blijheid gaat. De verwondering, waarover hij enkele decennia geleden zo'n succesvol boek schreef, betreft een ontvankelijkheid die zich minder door het wat dan over het dat van de wereld laat aanspreken. Voordat de dingen worden gewikt en gewogen, en vooral voordat we zouden besluiten de dingen misschien te gaan veranderen (wat altijd het gevaar inhoudt dat ze er onverhoopt slechter op worden), is er de aanvaarding van de gave van hun zuivere bestaan. Het is in dit moment dat zowel Verhoevens anti-activistische beschouwelijkheid als de authentiek metafysische trek van zijn filosofie wortelt, die nog het dichtst lijkt te komen bij Heideggers Zijnsfilosofie, waarin weliswaar voor het woord ‘metafysica’ geen plaats was, maar die zich niettemin liet voeden door het beste dat de metafysische traditie aan zijns-ontvankelijkheid te bieden had.
En precies daar sluit zich ook de cirkel met Leibniz, op wie Heidegger de meest filosofische grondvraag liet teruggaan: ‘Waarom is er zijnde, en niet veeleer niets?’. Geen vraag naar oorsprong of reden (al kan het antwoord zich misschien wel in de termen daarvan vermommen), maar allereerst een vraag als een uitroep die van niets anders kond doet dan de blijde verrassing dat er ‘bestaan’ is - en dat dat goed is, nog voordat men er wat dan ook over zeggen gaat. Misschien is Verhoevens studie zo een geheime hommage aan Heidegger, die in zijn werk constant aanwezig is en over wie hij tegelijk zo weinig geschreven heeft, of misschien wel heeft durven schrijven. Verhoevens Leibniz ondergaat er ongetwijfeld een gedaanteverandering door, maar bezwaarlijk is dat nauwelijks in het licht van de wijsgerige gedrevenheid die in deze opstellen aan het woord komt en die stamt uit het hart van de filosofie, in het licht waarvan heel haar geschiedenis moet worden gelezen.
□ Ger Groot
Cornelis Verhoeven, Leibniz, filosoof van de zevende dag, Damon, Best, 1997, 189 blz. ISBN 90-5573-421-7
| |
Godsdienst
Tussen afbraak en opbouw
De Theologische Commissie van het bisdom Hasselt heeft het boeiende initiatief genomen een aantal filosofen en theologen afkomstig uit het bisdom uit te nodigen om een korte tekst te schrijven voor mensen die over het geloof willen nadenken en die het verkondigen. G. Vanheeswijck, hoofddocent wijsbegeerte in Antwerpen, heeft deze uitdaging aangenomen. Het resultaat is een zeer leesbare tekst waarin de vraag wordt gesteld naar de betekenis van het geloof in de postmoderne tijd. De auteur vertrekt terecht van de stelling dat onze hedendaagse tijd alleen maar begrepen kan worden vanuit de westerse geschiedenis. Mens-, wereld- en Godsbeeld hebben een opvallende ontwikkeling ondergaan. Tot op het einde van de Middeleeuwen stelde men zich de werkelijkheid als een organisme voor; in de moderne tijd stond een mechanistische metafoor voorop, terwijl we vandaag eerder geinspireerd worden door de idee van creativiteit. Het denken van de Moderne Tijd heeft geleid tot een technische wereld, een vereenzaamde en autonome mens en een perifere God. Kun je de relatie tussen wereld, mens en God dan nog op een relevante manier denken? Vanheeswijck ontwaart hiertoe een boeiend perspectief in het denken van Girard.
| |
| |
Het boekje is in zijn opzet geslaagd. Het geeft in zijn eenvoud blijk van een diepgaande confrontatie met de bestaande literatuur, is beknopt en overzichtelijk en wat erin staat, snijdt hout. Soms had ik de indruk dat bepaalde allusies op auteurs (b.v. Spinoza of Leibniz) te kort zijn om voor een niet-geïnformeerde lezer duidelijk te zijn. Het boekje is nuttig in het onderwijs en voor wie zich als niet-wijsgeer over de aangekaarte vragen wil verdiepen.
□ Luc Anckaert
Guido Vanheeswijck, Tussen afbraak en opbouw. Christendom in een postmoderne tijd. Moeilijkheden en mogelijkheden (Verkenningen), Altiora, Averbode / Ten Have, Baarn, 1997, 80 blz., ISBN 90-259-4750-6.
| |
Vlaamse geïllustreerde mystiek
Bij gelegenheid van het vierde internationale congres over emblemata te Leuven in augustus 1996 werd in de Bibliotheca Wittockiana te Brussel een tentoonstelling georganiseerd, waarin het Vlaamse geillustreerde mystieke boek uit genoemde bibliotheek werd gepresenteerd. Het hier besproken boek vormt de catalogus bij de tentoonstelling, die 74 boeken beschrijft. Vier afzonderlijke artikelen gaan aan het catalogusdeel vooraf: ‘De spiritualiteit in het moderne geillustreerde boek in het algemeen’; ‘De spiritualiteit in het Vlaamse geillustreerde boek’; ‘De specifieke karaktertrekken van het geillustreerde boek in de spiritualiteit van de Vlaamse jezuïeten’; ‘De iconografie in het Vlaamse spirituele boek’.
Van elk geëxposeerde boek wordt behalve een goed gekozen illustratie ook een zorgvuldige beschrijving geboden: titel, paginering, band, herkomst, inhoud, geraadpleegde literatuur; de bibliotheeknummers worden niet vermeld. Helaas blijken de in het Frans schrijvende Italiaanse auteurs bij nader toezien hun stof minder goed te beheersen, hetgeen onder meer blijkt uit de vele lange citaten uit andermans publicaties. Tevens hanteren zij meermalen de term flamand, waar néerlandais bedoeld is: Thomas a Kempis is allerminst een Vlaams mysticus (blz. 3), en uitgever Paedts was geen Antwerpenaar (blz. 113), maar een Amsterdammer! Overigens betreffen tentoonstelling en catalogus niet alleen de Zuidelijke, maar ook de Noordelijke Nederlanden. De verfransing van de eigennamen is onnodig en soms ronduit verkeerd: Léon Marius (blz. 118). De vermelde literatuur is meer dan eens achterhaald, Petrus Canisius voor te stellen als een jezuïet die is voortgekomen uit de Leuvense universiteit (blz. 33), is nogal vreemd, en Laurens Beyerlink (blz. 61) was geen jezuïet. Een index op personen en zaken besluit dit boek.
De internationaal groeiende belangstelling voor emblemata was meer gediend geweest, indien deze publicatie met groter deskundigheid was samengesteld. Nu beschikken we over een mooie uitgave, die nogal eens teleurstelt.
□ Paul Begheyn
Manuel Insolera & Lydia Salviucci Insolera, La spiritualité en images aux Pays-Bas Méridionaux dans les livres imprimis des XVIe et XVIIe siècles (= Miscellanea Neerlandica, XIII), Leuven, Peeters, 1996, 217 blz. ISBN 90-6831-842-X.
| |
Literatuurwetenschap en bijbelgebruik
Op theologisch gebied zijn er recentelijk nogal wat publicaties verschenen die zich kritisch verhouden ten opzichte van de bijbel. Daarbij valt o.a. te denken aan H.M. Kuitert, Het algemeen betwijfeld christelijk geloof (Zoetermeer, 1992) en B. Loonstra, De geloofwaardigheid van de bijbel (Zoetermeer, 1994). Lambert Wierenga, romanist te Groningen, gaat binnen de moderne discussie over de bijbel een eigen weg, namelijk die van de literatuurwetenschap. De nieuwste inzichten, met name die van de semiotiek, worden door hem toegepast op de ‘bijzondere tekst’ die bijbel heet. Al lezend komt men er achter dat Wierenga met name een polemiek aangaat met de
| |
| |
orthodoxe protestantse theologie die van een literair-technische benadering van de Schrift grote gevaren vreest, vooral ten aanzien van de waarheidsvraag. Het boek bevat vele waardevolle analyses en observaties, is anderzijds vrij moeilijk geschreven. Katholieke lezers die de afgelopen vijftien jaar al gewend zijn geraakt aan methoden als retorische bijbelanalyse en semiotische tekstlezing, zullen er veel in herkennen. In hun kring zal door de publicaties van o.a. Nico Tromp, Jacques Maas, Gerard Lukken, Mieke Bal en Jan Fokkelman heel wat vertrouwd in de oren klinken.
□ Panc Beentjes
Dr. Lambert Wierenga, De macht van de taal; de taal van de macht. Over literatuurwetenschap en bijbelgebruik, Kok Voorhoeve, Kampen, 1996, 352 blz., fl. 65, ISBN 90-297-1443-3.
| |
Na de ballingschap: Ezra en Nehemia
Ezra en Nehemia vormen de hoofdpersonen van de gelijknamige bijbelboeken, waarin aan de orde wordt gesteld hoe uit de Babylonische Ballingschap teruggekeerde joden pogingen in het werk stellen om in Jeruzalem het gewone leven, inclusief tempel en eredienst, weer op gang te brengen volgens de normen van de Schrift, de Torah. De activiteiten van Nehemia worden doorgaans gesitueerd in de jaren 445-433 v.C. Waar Ezra precies historisch een plaats moet krijgen, is voorwerp van geleerde debatten; sommigen menen dat hij in 458 v.C. de terugkeer van een groep ballingen heeft geleid, anderen daarentegen verdedigen het standpunt dat dit in het jaar 398 v.C. moet hebben plaatsgevonden. In de commentaar die Dr. Jobsen aan de boeken Ezra en Nehemia heeft gewijd, neigt hij ten aanzien van Ezra tot de oudere datering. In zijn bijbelverklaring toont hij zich een goed kenner van de materie, al zou ik zijn uitleg van de bijbelteksten op menig punt liever wat uitvoeriger hebben gezien. De eigen vertaling die hij aan het begin van elk hoofdstuk heeft afgedrukt, spreekt mij niet aan, ze is menigmaal te schools, te letterlijk. Wij hebben het toch ook niet over ‘de koning Albert’. Waarom dan wél ‘de koning Artachsasta’ (Ezra 7,11)? Dan is de zgn. woord-voor-woord-vertaling van Albert Koster, die onlangs is verschenen, veel adequater. Ze is op dezelfde leest geschoeid als de andere deeltjes die hij eerder publiceerde: Het Visioen van Jesaja (1994), Vieringen (1991), Job en de Vijf Rollen (1993), Ach hoe (1995) en Samuël, Saul en David (1995); ze zijn nagenoeg alle door mij in Streven besproken.
□ Panc Beentjes
Dr. A. Jobsen, Ezra en Nehemia. Een praktische bijbelverklaring (= Tekst en Toelichting), Kok, Kampen, 1997, 180 blz., fl. 40, ISBN 90-242-9163-1.
A. Koster, Daniël, Ezra, Nechemja. Een woord-voor-woord vertaling uit de grondtekst, Uitgeverij Aproges, Eindhoven, 1996, 120 blz., fl. 28,90, ISBN 90-800961-9-9.
| |
Bijbelse verhaalkunst
Is het niet verwonderlijk dat een zo prachtig boek als dat van Robert Alter over bijbelse verhaalkunst pas 16 jaar na zijn oorspronkelijke uitgave in de USA (The Art of Biblical Narrative, 1981) thans in Nederlandse vertaling het licht ziet? Ik denk dat de grond ervoor nu pas bouwrijp is, nadat het pionierswerk in onze regio met name door Jan Fokkelman en Mieke Bal is verricht. Robert Alter, hoogleraar Hebreeuws en vergelijkende letterkunde aan de universiteit van Californië in Berkeley, leest de bijbel met de ogen van een literatuurcriticus. Hij zet de stoutmoedige, en toch zo eenvoudige stap, om de bijbel te lezen als een literaire creatie. Met concrete bijbelteksten als uitgangspunt (m.n. uit de boeken Genesis en 1-2 Samuel) toont Alter aan welk een prachtige literatuur die verhalen zijn. Liever dan de teneur van het boek samen te vatten, nodig ik u van harte uit deze publicatie ter hand te nemen. U leest het dan gegarandeerd in een adem uit. Ten overvloede: voor deze publicatie ontving Alter de National Jewish Book
| |
| |
Award for Jewish Thought. Ook dat zegt wel iets.
□ Panc Beentjes
Robert Alter, Bijbelse verhaalkunst, Ten Have, Baarn, 1997, 239 blz., fl. 44,90, ISBN 90-259-4694-1.
| |
Wetenschap
Celgenetica
Ruim tien jaar geleden publiceerde de Franse celbioloog François Jacob een autobiografie die grote indruk maakte. La statue intérieure behandelde vooral Jacobs jongere jaren, ten tijde van de Tweede Wereldoorlog waarin hij zich aansloot bij De Gaulle, als die waarin zijn briljante wetenschappelijke carrière, in 1965 bekroond met een Nobelprijs voor geneeskunde, haar aanvang nam. Het boek kende in het Nederlands taalgebied helaas niet zoveel succes als in Frankrijk; boeken rond natuurwetenschappen en hun beoefenaars vinden nu eenmaal nog altijd moeilijk een markt, zolang de schrijver ervan niet Stephen Hawkins heet.
Hoe onterecht dat is, heeft Jacob nu opnieuw bewezen met de bundel La souris, la mouche et l'homme, waarin hij zeven opstellen over biologie, wetenschap, cultuur en filosofie bijeenbracht. Het zijn stuk voor stuk charmante causerieën (hun oorsprong ligt in voordrachten die hij door de jaren heen gehouden heeft), waarin al deze gebieden aan elkaar worden gevlochten met het ogenschijnlijke gemak van de ware erudiet. Of het nu gaat over de ‘korte geschiedenis van de muis in het biologisch onderzoek’ of de vraag naar de ethische grenzen van de genetische manipulatie, Jacob toont zich enerzijds een hartstochtelijk wetenschapper, die de rechten en verdiensten van het wetenschappelijk onderzoek met hand en tand verdedigt, maar weet deze tegelijk te verbinden met culturele thema's en filosofische preoccupaties waardoor de door C.P. Snow gehekelde ‘kloof der culturen’ op overtuigende wijze wordt overbrugd.
Jacob sluit in deze bundel vaak nauw aan bij het onderzoek dat hij zelf aan het Institut Pasteur verricht heeft, en in zijn verhalen komt een boeiend beeld naar voren van het soort onderzoek dat celgenetici doen, de vragen die zij zich stellen, de werkwijzen die zij volgen, etc. Dat inzicht komt echter niet systematisch, maar bij flitsen, in overeenstemming met het essayistische karakter van de hier verzamelde opstellen. Dit boek is wetenschappelijke essayistiek op het hoogste en meest aantrekkelijke niveau. Ook al blijft de ‘harde’ wetenschap voor het grotere publiek ten onrechte een weinig populair thema, van een wetenschapper kan men aan charme en onweerstaanbaarheid bijna niet méér verlangen dan wat in dit boek geboden wordt.
□ Ger Groot
François Jacob, La souris, la mouche et l'homme, Ed. Odile Jacob, Parijs, 1997, 238 blz., 120 FF, ISBN 2-7381-0410-X.
| |
Cultuur
Intellectueel bedrog
In 1996 bood de Amerikaanse fysicus Alan Sokal het ‘postmoderne’ tijdschrift Social Text een artikel aan dat geheel was samengesteld uit citaten en parafrasen van denkers als Irigaray, Deleuze en Lacan, en hun Angelsaksische navolgers. Tot zijn verbazing werd het stuk, dat blijkens de titel een ‘transformatieve hermeneutiek van de kwantum-gravitatie’ beoogde, moeiteloos en zelfs met enthousiasme door de redactie geaccepteerd. In de daaropvolgende discussie rond wat al snel de ‘affaire Sokal’ ging heten, kwam het veronderstelde postmoderne obscurantisme en de quasi-wetenschappelijke hoogdravendheid daarvan zwaar onder vuur te liggen.
Sokal had veel meer materiaal verza- | |
| |
meld dan hij in zijn parodie kwijt kon, en daarom stelde hij samen met zijn Leuvense collega Jean Bricmont een zwartboek samen waarin naast de genoemde denkers ook Julia Kristeva, Jean Baudrillard, Bruno Latour en Paul Virilio onderhanden werden genomen. Uitdrukkelijk beperkten beiden zich echter tot het misbruik van wetenschappelijke termen en theorieën door deze denkers, over wier incompetentie op deze terreinen na dit boek weinig twijfel meer bestaat. Over de houdbaarheid van hun wijsgerige theorieën als zodanig spraken Sokal en Bricmont zich niet uit, al bekritiseren ze wel de ondoordringbaarheid van het gebezigde proza, dat - zo schrijven zij - hoe dan ook te denken geeft.
Men kan hun alleen maar gelijk geven, al moet daaraan onmiddellijk worden toegevoegd dat de meest radicale (en irrationele) consequenties van dit denken gestalte hebben gekregen eerder in Amerika dan in Frankrijk, waar het idee van een ‘postmodern’ denken als min of meer welomschreven stroming nauwelijks leeft. Zelf bezweren de auteurs op geen enkele manier een oorlog van ‘Amerikaans’ tegen ‘Frans’ denken te hebben willen ontketenen, al heeft hun eenzijdige aandacht voor juist de Franse meesterdenkers de discussie wel in dat vaarwater getrokken.
Blijven de auteurs zich over het algemeen scherp van de beperkte draagwijdte van hun kritiek bewust, enigszins overspannen lijkt hun vertrouwen in de Verlichtingstraditie wel te zijn. Hun (terechte) pleidooi tegen gezagsargumenten vergeet misschien iets te licht dat autoriteit ook in de wetenschap - die zij als de erfgenaam van deze traditie beschouwen - onvermijdelijk een belangrijke rol speelt. Ook al beroemt de wetenschap zich erop dat elk van haar beweringen in principe toetsbaar en bekritiseerbaar is, in feite wordt een dergelijke toetsing maar zelden uitgevoerd en ook voor het uitoefenen van kritiek moet men binnen de wetenschap op enige merites kunnen bogen, wil men serieus genomen worden.
Ironisch genoeg is bovendien het succes van hun eigen boek grotendeels te danken aan het gezag dat zijzelf als natuurwetenschappers in de samenleving (en niet in de laatste plaats onder filosofen) te danken hebben - want dat degenen die zich door hun kritiek laten overtuigen (zoals ook deze recensent) werkelijk begrijpen waar hun formules over gaan, is hoogst onwaarschijnlijk. Nog wranger is het dat Sokals oorspronkelijke artikel door de redactie van Social Text waarschijnlijk juist op grond van dit ontzag voor en vertrouwen in de wetenschapsman was aangenomen.
Beide auteurs zijn eerlijk genoeg om dat zelf wel in te zien. Ook de wetenschap zelf is in hun ogen niet geheel onschuldig aan het hoogdravend en loos gebruik dat van haar vocabulaire gemaakt wordt. Te weinig doen wetenschappers moeite het bredere publiek uit te leggen waar ze mee bezig zijn, en te gemakkelijk laten ze zich soms de kritiekloze verering aanleunen die de samenleving als geheel en ‘zacht-wetenschappelijke’ disciplines in het bijzonder, hun toedragen. Enigszins terloops merken ze dan ook op dat de menswetenschappen zich niet te zeer moeten blindstaren op het natuurwetenschappelijk succes. Elke discipline heeft haar eigen wijze van spreken en werken, die aan haar interesses het best tegemoetkomt. Dat is een wijsheid die men filosofen en menswetenschappers graag zou toewensen, maar die pas werkelijk licht aan de hemel zou brengen wanneer dat ook bij ministeriële beleidsmakers zou beginnen te dagen.
□ Ger Groot
Alan Sokal en Jean Bricmont, Impostures intellectuelles, Ed. Odile Jacob, Parijs, 1997, 276 blz., FF 140, ISBN 2-7381-0503-3
| |
Maatschappij
Godsdienst en oorlog
‘God met ons’. Vele volkeren hebben het geloofd, en trokken jubelend de oorlog in. Filmbeelden ervan zijn in augustus 1914
| |
| |
vastgelegd in Duitsland, Frankrijk, Engeland; zelden is er zo'n orgie van collectieve vreugde op film vereeuwigd, zelden is er nog zoiets cynisch vertoond. Maar ruim tachtig jaar later is er weinig of niets veranderd...
Wereldwijd heeft het uitstekende en provocerende idee gehad zijn reporters uit te sturen naar vier plaatsen waar gevochten wordt om religieuze redenen of onder godsdienstige voorwendsels: Rwanda (Marc Van Laere), Sri Lanka (Jan Landman), Jeruzalem en de Palestijnse gebieden (Naziha Maher), Jammu en Kashmir (Gie Goris).
Ze hebben er de sfeer opgesnoven, gesproken met allerlei betrokkenen, hun indrukken geanalyseerd en samengevat; er is ook een chronologisch overzicht van de belangrijkste momenten van het conflict. Het resultaat heet veelzeggend: God met ons. Wereldwijde verhalen over godsdienst en geweld.
Deze bundel overstijgt de snel voorbijgaande actualiteit door enkele bijdragen die de verhalen in een breder perspectief plaatsen. De godsdienstsocioloog Henk Tieleman bespreekt vooral de specificiteit van de component godsdienst in conflictmodellen, Jan De Laender (auteur van het recente Het hart van de duisternis. Psychologie van de menselijke wreedheid) heeft het weer over de onuitroeibare menselijke tekorten, Hans Küng heeft een optimistische boodschap en een zevenpuntenprogramma waarmee godsdienstoorlog en geweld kunnen worden voorkomen, en ten slotte poogt de (geëxcommuniceerde) oblaat Tissa Balasuriya een geloof te funderen dat een fundamentele eerbied heeft voor de rechten van allen.
Het is niet allemaal even schitterend en overtuigend, hier en daar is het wat oppervlakkig en impressionistisch. En iets oplossen zal het allicht niet. Toch is het een zeer nuttig initiatief, want het gaat in tegen een dubbele schande: oorlog is schandalig en godsdienstoorlog is heiligschennis in de hoogste graad. Elke poging tot bewustmaking van deze gruwel is winst, zeker als zowel het oppervlakte- als het diepteniveau aan bod komen.
□ Jaak De Maere
Redactie Wereldwijd, God met ons. Wereldwijde verhalen over godsdienst en geweld, Icarus, Antwerpen, 1997, 158 blz., ISBN 90-02-20632-1.
| |
Literatuur
Kees Fens
Afgaande op de honderden literaire kritieken en essays die Kees Fens de afgelopen decennia in diverse dagbladen (De Tijd en De Volkskrant) en tijdschriften (o.m. Merlyn, Ons Erfdeel en Streven) gepubliceerd heeft, moet je hem haast wel als de meest belezen mens en grootste literatuurkenner in ons taalgebied beschouwen. Nochtans besluit hij een van de opstellen die hij sedert vele jaren voor de vrijdageditie van De Volkskrant schrijft, met de zin: ‘Hoe meer je leest, hoe minder je een kenner wordt’ (blz. 69). Zesendertig van die stukken werden gebundeld onder de aan Dantes Goddelijke Komedie ontleende titel, Die dag lazen wij niet verder. Het is overigens opmerkelijk hoe vaak Fens daarin moet toegeven dat hij het allemaal niet zo goed weet. Het is zoals J.C. Bloem in 1933 al schreef: ‘de criticus is (als hij geen idioot is) de eerste om te weten dat hij over onuitsprekelijkheden schrijft’. Veel grote poezie is volgens Fens zelfs onvatbaar voor een literair-wetenschappelijke benadering en dreigt daardoor wat in de schaduw te geraken. Immers, hoe meer er over een gedicht geschreven wordt, hoe belangrijker (‘want raadselachtiger’) het wordt. Dat nogal wat poëzie waarover veel geschreven wordt, die aandacht niet waard is, wil Fens niet gezegd hebben, maar ik geloof wel dat het zo is. Fens' pleidooi, naar aanleiding van Van Ostaijens ‘Alpejagerslied’, voor het primaire lezen van poëzie is mij daarom uit het hart gegrepen. ‘Aardig of niet aardig (of welke kwalificatie ook) vinden. En dan: aardig blijven vinden’, daar gaat het volgens Fens allemaal om, en hij vervolgt: ‘Alles wat daar aan vor- | |
| |
men van interpretatie op volgt, is een secundaire bezigheid die zich op de eerste plaats heeft gedrongen’ (blz. 96). Dat alles belet hem niet om in de overige stukken enkele
gedachten over de poëzie van onder meer Nijhoff, Achterberg, Kouwenaar en Faverey te verwoorden. Maar steeds blijft de lezer met meer vragen dan antwoorden achter en zo hoort het ook, want: ‘De woorden die met het gedicht samenvallen zullen wij nooit vinden. De zin van lezen is zoeken. Niet naar antwoorden, maar naar vragen’ (blz. 146).
□ Manu van der Aa
Kees Fens, Die dag lazen wij niet verder. Opstellen, Querido, Amsterdam, 1996, 152 blz., 799 fr., ISBN 90-214-6236-2.
| |
Luis Buñuel
Een van de meest geslaagde surrealistische kortfilms uit het begin van deze eeuw is ongetwijfeld Un chien Andalu van Luis Buñuel (1900-1983). De Spaanse cineast schreef het legendarische filmverhaal in 1929, toen hij nog meer actief was als dichter en essayist dan als cineast. De absurde kortverhalen, gedichten en filmteksten, en ook de essays en kritieken die hij heel zijn leven is blijven schrijven, werden in 1995 in één band op de markt gebracht. De Nederlandse vertaling van Barber van de Pol verscheen in 1997. Het boek geeft een goed beeld van de absurde en komische fantasie van Buñuel. Maar, hoe grappig en verrassend zijn fictie aanvankelijk ook lijkt, na enkele verhalen wordt Buñuels techniek doorzichtig en merk je dat zijn stijl weinig variaties vertoont. De opbouw van de meeste kortverhalen verloopt volgens hetzelfde patroon, en veel scènebeschrijvingen lijken te sterk op regieaanwijzingen, wat het tempo van de verhalen niet ten goede komt. Geen vlottende lectuur, tenzij je graag filmscripts leest. De meest absurde situaties schetst Buñuel in zijn verzameling korte ‘gags’ (blz. 128-134). Voor wie dol is op surrealistische grappen, citeer ik er een die zich afspeelt in een gang van een kasteel: ‘Geheimzinnige geluiden in het holst van de nacht. Als het ware harde, onregelmatige hamerslagen tegen de vloer. Soms gaan ze vergezeld van de val van een meubelstuk of het breken van serviesgoed. Een personage opent de deur van zijn kamer op een kier als hij hoort dat de geluiden dichterbij komen. Vol ontzetting ziet hij doodgemoedereerd een grote neushoorn door de gang lopen’. Humor waar je van moet houden. Dit boek is meer een tijdsdocument om af en toe van te genieten, dan een bundel om in één ruk uit te lezen.
□ Hans Willemse
Luis Buñuel, Een Andalusische hond. Verhalen en andere fictie, vertaald door B. van de Pol, Meulenhoff, Amsterdam, 1997, 283 blz., ISBN 90-290-5072-1.
| |
Stripverhalen
Richard Minne heeft niet de reputatie van een veelschrijver. Dat komt omdat de reguliere handel lange tijd niet meer dan zijn Gedichten en de verzamelbundel Wolfijzers en schietgeweren kon aanbieden. Antiquarisch was nog wel wat ouder werk te vinden, maar een fictieve bundeling van al deze boekjes zou niet veel meer dan 500 bladzijden beslaan. Minne heeft nochtans veel meer geschreven. Pas onlangs werd, met een knullig bezorgde uitgave van zijn verhalen, eindelijk een begin gemaakt met de ontsluiting van zijn tijdschrift- en dagbladpublicaties, die alles bij elkaar enkele duizenden bladzijden druks moeten beslaan. Het merendeel van dit werk verscheen in Vooruit, het socialistische dagblad waaraan Minne vanaf het eind van de jaren twintig tot zijn dood in 1965 verbonden was. Als hoofdredacteur van de culturele rubriek bezorgde hij talloze literair-kritische bijdragen, maar daarnaast schreef hij ook nog meer dan 3000 kronieken ‘In 20 lijnen’ en ongeveer 1500 ‘Brieven van Pierken’. Tijdens de Gentse Feesten van 1996 werd aan laatstgenoemde reeks een tentoonstelling gewijd en, met het oog op de eeuwigheid of
| |
| |
daaromtrent, ook een keurig uitgegeven boek. De eerste ‘Brief van Pierken’ verscheen op 18 juni 1931 in Koekoek. Humoristisch weekblad van Vooruit. Het feuilleton werd na het opdoeken van Koekoek in 1935 verder gezet in de krant Vooruit. De laatste brief verscheen een week voor Minnes dood, en daarmee werd ‘Brieven van Pierken’ het langst lopende vervolgverhaal uit de Belgische dagbladpers. Bijzonder aan dit feuilleton was dat het uitvoerig geillustreerd was, eerst door de bekende expressionistische schilder Frits van den Berghe en na diens dood door Leon de Budt. Als dusdanig zouden de ‘Brieven van Pierken’ aan de wieg van het Belgische stripverhaal gestaan hebben, al blijkt dat niet echt uit het dus tamelijk overbodige interview met Marc Sleen in dit boek. Ook Joost de Geest verspilt onder de titel ‘Striptekenaars in de jaren dertig’ nogal wat papier aan een zo goed als vruchteloos onderzoek naar gelijkenissen tussen het werk van Van den Berghe en Hergé. Het cultuurhistorische aspect van de samenwerking tussen Minne en Van den Berghe wordt daarentegen wel adequaat toegelicht door Anne Marie Musschoot en Yves T'Sjoen. Het lijkt mij dus een vergissing dat deze publicatie zich toegespitst heeft op het stripverhaal eerder dan op de bijwijlen sublieme teksten van Minne. Gelukkig was er nog plaats voor een selectie van ruim tachtig vroege ‘Brieven van Pierken’, in facsimile, al laat de kwaliteit van de reproducties hier en daar wel wat te wensen over. De populariteit van het feuilleton in het Gentse valt licht te begrijpen als we weten dat de verhalen allemaal in het plaatselijke dialect gesteld werden en zich afspelen in een doorsneearbeidersgezin. Het hoofdpersonage is de scholier Pierken, uiteraard begiftigd met Minnes scherpzinnigheid en feilloze gevoel voor humor. Slechts een uitvoerig citaat kan de potentiële lezer
een idee geven van de plezierfactor van deze verhalen. Ik citeer uit ‘Den lof der school’ (blz. 40): ‘Iemant die naar tschool niet geweest eeft staat zonder waapens in t' leeven. Hij kan zijnen saavel niet trekken teegen al zijn arsvijanden en ligt sebiet op zijnen bult. Iemant zonder geleertheit eet men nen koejewachter. De koejewachters schgrijven mee nen halfabee van kruiskes. Iemant die kan schgrijven kan aazent, pompier, burooschgrijver of werkeloze worden. Maar iemant die niet kan schgrijven kan deepietee, admieniestraateur of koonink worden. Als ge niet kunt schgrijven zijt ge nog den wijsten van al, ge kunt u dan niet mis schgrijven. Als ge kunt schgrijven moed ge u ook nog de koeroaze geeven van te leeren leezen. Wie niet goet kan leezen moet nen bril aan doen. Daarom zegt men iemant nen blauwen bril oopzetten. Dat doen ze ale daagen in de gaazetten’. Ik zet u geen blauwe bril op als ik zeg dat deze bloemlezing smaakt naar meer ‘Brieven van Pierken’.
□ Manu van der Aa
Frits van den Berghe & Richard Minne, Stripverhalen 1931-1935, Snoeck-Ducaju & zoon/ Gemeentekrediet, 1996, 127 blz., ISBN 90-5066-167-X.
| |
Geschiedenis
Waterloo
Aan de vruchtbare pen van Luc de Vos is weer een (herwerkt) boek ontsproten. In Het einde van Napoleon. Waterloo 1815 schetst de auteur in elf hoofdstukken het geheel van gebeurtenissen dat als ‘slag van Waterloo’ geschiedenis heeft gemaakt en als dusdanig in het collectieve geheugen het bekendste militaire treffen van de negentiende eeuw is gebleven.
De Vos' uitgangspunt is strikt militair. Zo is zijn eerste hoofdstuk niet gewijd aan de algemene historische achtergrond, maar aan de in die tijd gebruikte wapens en gevechtstactiek. Hij beschrijft dan de samenstelling, de grootte en de ligging van de strijdkrachten, de mogelijke strategieën, en de gebeurtenissen van 15 tot 18 juni. Hij analyseert de oorzaken van Napoleons nederlaag en besluit met het verdere lot van de protagonisten. Psychologische, cultuurhistorische en andere
| |
| |
niet-militaire elementen komen slechts aan bod voorzover ze voor het gevecht van belang zijn.
De Vos slaagt er, mede dankzij zijn gebalde, opsommende stijl, uitstekend in de gebeurtenissen te doen herleven. Bovendien wordt het verhaal visueel ondersteund door talrijke prachtige lithografieen. Beeld en woord hebben trouwens veel gemeen: ze concentreren zich allebei op het militaire, en zijn beide merkwaardig uitdrukkingsloos: triomf en nederlaag, leven en sterven worden blijkbaar even onbewogen ondergaan, de human touch ontbreekt volledig. Moet militaire geschiedenis dan toch per definitie harteloos zijn?
□ Jaak De Maere
Luc de Vos, Het einde van Napoleon. Waterloo 1915, tweede, volledig herziene uitgave, Davidsfonds, Leuven, 1997, 134 blz., ISBN 90-6152985-9.
| |
Otterspeer
Aan het slot van zijn essaybundel Utopieën van een onvermoeibaar mens schrijft Willem Otterspeer enkele prachtige bladzijden over de passie van de historicus. Die is uit op herstel van het contact met het verleden, op een levende en directe manier, zoals dat soms in het bladeren door archieven of het in de hand nemen van overgeleverde voorwerpen plotseling voelbaar wordt. Simon Schama noemde dat ooit, met een woord van de dichter Auden, ‘het breken van het brood met de doden’ en Huizinga vatte die ervaring onder de term ‘historische sensatie’: een verschijnsel waarover de Belgische historicus Jo Tollebeek een paar jaar geleden in het eerste nummer van het tijdschrift Feit en fictie een prachtige beschouwing schreef.
Otterspeer mist die passie in veel van het huidige historische onderzoek en vooral in de geschiedschrijving, die zich te weinig van haar literaire wortels en te veel van een positief-wetenschappelijke roeping bewust is. Het is een hartekreet die men van harte onderschrijft, al is het tekenend voor de gecompliceerde verhoudingen in de huidige geschiedwetenschap dat Otterspeer daarmee in de buurt van Feit en fictie komt. Het tijdschrift ziet de historicus allereerst als een geschiedschrijver, d.w.z. een constructeur van het verleden, en juist die constructie-gedachte (waarvan in Nederland vooral Frank Ankersmit zich woordvoerder gemaakt heeft) is in het verleden door Otterspeer heftig bestreden.
Het is waar dat beiden elkaar dan weer vinden in hun referentie naar Huizinga (en trouwens ook op Hayden White, de peetvader van de neo-narratieve geschiedenis), maar welke Nederlandse historicus beroept zich inmiddels niet op Huizinga? Die theoretische complicaties verhinderen inmiddels niet dat Otterspeer in dit ‘utopische’ boek een aantal bijzonder mooie opstellen bijeen heeft gebracht over wat men - Otterspeer gebruikt dat woord niet - de intellectualiteit en haar milieus zou kunnen noemen: ‘de universiteit, de republiek der letteren, de belangstelling voor andere culturen [en] voorbije tijden, het verzamelen en bewonderen’. Het utopische element is de voortdurende wil zich in de eigen gesloten oordelen te laten verrassen, en de utopische plaats ervan is de universiteit, zoals zij eigenlijk zou moeten zijn.
Otterspeers opstellen zijn voornamelijk historisch van aard, wat voor de hand ligt bij een conservator van het Leidse Academisch Historisch Museum, die eerder al een geschiedenis van de Leidse Universiteit en een biografie van de filosoof Bolland publiceerde. Die laatste wijst Otterspeer aan als een voorbeeld van de geschiedschrijving die hem voor ogen staat, en dat is misschien minder gelukkig. De betrokkenheid van de auteur kreeg daarin zozeer de overhand dat Bollands figuur nog slechts zichtbaar was door de ironische bril van de schrijver, die zich daarmee een goed volgeling toonde van de gezond-verstand-essayistiek zoals die in Nederland vooral in NRC-Handelsblad beoefend werd, o.m. door Karel van het Reve en Rudy Kousbroek.
De laatste wordt ook in de onderhavige bundel uitdrukkelijk als leermeester
| |
| |
geëerd. De schaduwzijden daarvan, die in de honderden bladzijden van de Bolland-biografie op den duur zo zwaar gingen belasten, zijn ook in deze bundel soms te merken. Een terloopse hatelijkheid, een zekere geborneerdheid (zo scherp in contrast met het ‘utopisch’ uitgangspunt) en een wat al te gemakkelijk ‘gezond verstand’ irriteren in deze opstellen af en toe - misschien nog wel het meest omdat ze afbreuk doen aan al het verstandige dat Otterspeer te melden heeft en aan de intellectuele inzet ervan, waarmee men graag zou instemmen.
Misschien moet men zich maar verlaten op Nietzsche - niet een van Otterspeers favoriete auteurs, maar wel één die als weinigen de deugd van bewondering heeft verdedigd - en ieder zijn kleine Unvernunft gunnen. Ook daarvoor is in een echte utopie wel plaats.
□ Ger Groot
Willem Otterspeer, Utopieën van een onvermoeibaar mens, Bert Bakker, Amsterdam, 1996, 247 blz., 695 fr.
|
|