Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Vincent Hunink
| |
[pagina 15]
| |
Met deze twee informatiebronnen was het mogelijk om een samenhangende beschrijving van een martelaarschap te geven. Vaak onderscheidt men tussen Acta enerzijds en Martyria ofwel Passiones anderzijds, al naargelang het accent ligt op de ondervraging dan wel het lijden. In de praktijk is dat onderscheid niet zo helder; elementen van beide zijn doorgaans in de teksten aanwezig. Voor het gemak gebruik ik alleen de term ‘martelaarsakten’. Wie maakte deze teksten? Soms staat er een naam bij, maar veelal zijn ze anoniem. De taal is doorgaans weinig opgesmukt en nadrukkelijk onliterair. De schrijvers wilden er dan ook geen persoonlijke eer mee inleggen, maar de christelijke gemeenschap een lichtend en stichtend voorbeeld stellen en moed inspreken. In sommige gevallen lieten beoogde martelaren zelf teksten na, die in de akten verwerkt werden. Een bekend voorbeeld is het uitvoerig getuigenis van de martelares Perpetua in de Passio van Perpetua en Felicitas (203 te Carthago), waarin zij onder meer profetische dromen beschrijft en verslag doet van haar verblijf in de gevangenis. (Ik kom later op dit document terug.) Na voltooiing werden deze martelaarsakten vaak in de archieven van de vroege kerk opgenomen, waarna ze de basis konden vormen voor martelarenverering, de voorloper van de latere heiligencultus. | |
Halsstarrig verzetWat wilde de Romeinse overheid nu precies van die aangeklaagde christenen? Uit de Hollywood-film of latere christelijke propaganda hebben we misschien het beeld van sadistische gezagsdragers die zachtmoedige christenen tot de meest verschrikkelijke dingen dwingen. De teksten laten echter een ander beeld zien. Als voorbeeld volgt hier een fragment waarin de martelaar Pionios (250 te Smyrna) wordt ondervraagd. Gezeten op de rechterstoel vroeg proconsul Quintilianus hem: ‘Hoe heet u?’ Hij antwoordde: ‘Pionios’. | |
[pagina 16]
| |
De proconsul: ‘Was u hun leraar in dwaasheid?’ | |
[pagina 17]
| |
Alleen al uit de lengte van het verhoor blijkt dat de Romeinse magistraten de christenen minstens serieus namen en met respect bejegenden. Genoemde Pionios wordt zelfs langdurig door verschillende autoriteiten ondervraagd voordat hij in de geciteerde passage ten slotte veroordeeld wordt. Ook in veel andere teksten blijkt dit respect voor de ondervraagden. Vaak ging het dan ook om vooraanstaande figuren uit de gemeenschap, die men zeker niet zomaar de dood in wilde jagen. Zo wordt volgens een al vrij late martelaarsakte bisschop Phileas van Alexandrië in 306 met veel egards door de ondervragende prefect behandeld, en krijgt hij alle kans om vrijuit te komen. Culcianus zei: ‘Denk eraan dat ik u eer betoond heb! Ik had u in uw eigen stad te schande kunnen maken, maar omdat ik u eer wilde betonen, heb ik dat niet gedaan’. Phileas antwoordde: ‘Ik dank u. U zoudt mij nog een heel grote dienst kunnen bewijzen’. ‘Wat wilt u?’ ‘Sla toe, doe wat u bevolen is’. Daarop zei Culcianus: ‘Wilt u zo zonder reden sterven?’ ‘Niet zonder reden’, antwoordde Phileas, ‘maar voor God en voor de Waarheid’. Je kunt natuurlijk bedenkingen hebben tegen de klassenjustitie die Culcianus belichaamt: hij gunt de rijke een voorkeursbehandeling vanwege diens rijkdom. Kritiek hierop is, in essentie, een christelijk bezwaar. Maar in de ogen van de Romeinen, dus vanuit ‘heidens perspectief’, gebeurt hier niets onoorbaars. Voor Culcianus is het vanzelfsprekend dat hij een extra poging doet om een belangrijk en vermogend man als Phileas te behouden voor de stad. En of mensen nu belangrijk zijn of niet, de Romeinse magistraten tonen zich in vrijwel alle teksten uiterst humaan, beleefd en redelijk. Ze vinden het geenszins prettig om mensen terecht te moeten laten stellen. Maar de martelaren in spe dwingen hen vaak ertoe door halsstarrig weigeren van iedere medewerking en door het geven | |
[pagina 18]
| |
van provocerende antwoorden. Carpus (ca. 200 te Pergamum) tart zijn ondervrager zelfs met beledigingen aan het adres van de Romeinse goden. De proconsul werd kwaad en zei: ‘Offer aan de Goden en doe niet zo dwaas!’ Carpus glimlachte en zei: ‘De goden die hemel en aarde niet hebben gemaakt, kunnen doodvallen’. ‘U moet offeren’, zei de proconsul, ‘zo heeft de keizer bevolen’. Carpus sprak daarop: ‘Levenden offeren niet aan doden’. ‘Zijn de Goden volgens jou doden?!’ ‘Wilt u het horen?’, zei hij, ‘ze hebben nooit geleefd als mensen zodat ze zelfs maar dood konden gaan. Wilt u zien dat dit zo is? Haal dan die eerbewijzen van ze weg die u ze geeft, en u zult zien dat ze niets zijn: aardse materie, die mettertijd vergaat. Onze God is tijdloos...’ | |
Offeren en zwerenBelangrijk of niet, oud of jong, onvermijdelijk werd elke Christen die voor een Romeinse rechterstoel stond, gevraagd om een concessie te doen. In de geciteerde teksten was al sprake van ‘offeren’. Bedoeld wordt daarmee het formeel brengen van een offer aan de Romeinse goden, bijvoorbeeld het branden van wat wierook of plengen van wijn. Verder is in veel teksten sprake van de eis om te zweren bij de Genius (persoonlijke beschermgeest) van de keizer. Maar verbazend genoeg blijft het daar veelal bij. Er wordt dus niet gevraagd om geloof in de traditionele goden of het afzweren van het eigen geloofGa naar eindnoot2. In de Romeinse wereld liet het de overheid volkomen koud in wat of wie men persoonlijk geloofde. De Romeinse staatsgodsdienst was een zaak van daden, en een vooral sociaal gebeuren: men moest eenvoudigweg af en toe een voorgeschreven offer brengen om zo te betuigen dat men de eenheid en cohesie van de staat aanvaardde en er deel van uitmaakte. Maar wat of wie men vereerde, was ieders eigen zaak. Het mag een paradox lijken, maar vooral het Romeinse Rijk in de eerste paar eeuwen van onze jaartelling wordt vaak gezien als een religieus uiterst tolerante maatschappij. Tal van vreemde, vooral oosterse culten kwamen op, maar deze bedreigden de bestaande orde niet en werden moeiteloos geïntegreerd in de samenleving. Men kon, naar believen, Isis aanbidden of zich laten inwijden in Griekse mysteriegodsdiensten of zich beperken tot voorouderverering, zolang men maar de voorgeschreven handelingen op tijd verrichtte. Maar door hun weigering om aan die eenvoudige burger- | |
[pagina 19]
| |
plichten te voldoen bedreigden de christenen de bestaande orde juist wél. Daarmee komen we op een heel kenmerkende eigenschap van het vroege christendom. Anders dan bijna alle andere antieke godsdiensten is het exclusivistisch. Een aanhanger van Isis zou nooit het bestaan van andere goden ontkennen: volgens hem is Isis waarschijnlijk wel machtiger of toegankelijker dan andere goden. Maar christenen verwijzen alle andere goden met één gebaar naar de vuilnishoop, zoals bijvoorbeeld in het fragment over Carpus bleek. Voor hen bestaat er maar één God: die van hen. Godsdienstige handelingen zoals het brengen van een offer, in de Romeinse religie weinig meer dan een formaliteit, krijgen daarmee een nieuwe, zware lading: ze mogen uitsluitend gericht zijn op de ene, ware God, en moeten gedragen worden door werkelijk geloof. Dat verklaart de felheid waarmee de martelaren juist het brengen van offers aan de antieke goden weigeren. De irritatie die de martelaren daarmee oproepen bij de Romeinse magistraten en bij veel moderne lezers, kan doen denken aan twee voorchristelijke figuren: Socrates en Antigone. De laatste is natuurlijk niet historisch, maar het conflict ligt op hetzelfde vlak: de religieuze houding is uit de aard van de zaak onredelijk, en daarmee in zekere zin onbegrijpelijk voor andersdenkenden. | |
Niet van deze wereldMet die antieke goden wijzen de vroege christenen eigenlijk op radicale wijze de hele antieke wereld af, om niet te zeggen: de hele wereld. Vele tot dan toe gangbare normen worden op hun kop gezet, net als in de Evangeliën, die uiteraard het grote voorbeeld zijnGa naar eindnoot3. Zoals Jezus de normale banden met ouders en kinderen relativeerde ten gunste van de ‘broeders en zusters in het geloof’, zo laten de martelaren zich niets gelegen liggen aan hun naaste verwanten. Een typerend voorbeeld is te vinden in de al genoemde Passio van Perpetua en Felicitas. In haar autobiografische document beschrijft Perpetua dat haar vader geen heil ziet in haar enthousiasme voor het martelaarschap, en haar op andere gedachten wil brengen. Wanneer hij haar uitdrukkelijk verzoekt om toch ook te denken aan haar broers, moeder, tante en pasgeboren zoontje, en hij haar daarbij voor de voeten valt en nederig aanspreekt als ‘meesteres’, is haar reactie als volgt: | |
[pagina 20]
| |
Ik was bedroefd om het lot van mijn vader. Hij was de enige van mijn hele familie die geen blijdschap zou voelen over mijn martelaarschap. Ik troostte hem met de woorden ‘Bij de rechtbank gebeurt wat God wil. Weet dat wij niet in onze eigen macht zijn, maar in die van God’. En hij ging verdrietig bij me vandaan. Anders dan veel andere martelaren, op wie smeekbeden van familie en vrienden geen enkel effect hebben, is Perpetua wel op een bepaalde manier geroerd. Alleen, ze kan zich totaal niet meer verplaatsen in haar vader, doordat ze opgaat in haar religieuze roes. Ze doet feitelijk geen moeite om woorden te kiezen die haar vader zelfs maar kunnen troosten. Als haar vader een tijdje daarna de gevangenis binnen mag komen en nog eens alles op alles zet, haar bidt en smeekt ‘met woorden die alle schepselen zouden ontroeren’, zoals Perpetua het zelf zegt, is haar enige reactie opnieuw die van ‘droefenis om zijn oude dag’ (ibid., 9). Meer dan een hooghartig medelijden brengt ze niet op. Dat is in elk geval wel meer dan de reactie van de martelaar Phileas. De advocaten, het hof, de curator en alle verwanten grepen zijn voeten, met de vraag om toch te denken om zijn vrouw en te zorgen voor zijn kinderen. Maar hij was als een rots die niet beweegt door de golven die ertegen spoelen, en weerde alle woorden af die men rondom hem zei. Hij hield God voor ogen, en beschouwde de apostelen en martelaren als zijn ouders en verwanten. Nog sterker blijkt de wereldvreemdheid van deze martelaren in de drang om het eigen leven op te geven en in de bereidheid tot lijden. In veel teksten kunnen de hoofdfiguren de dag van hun executie nauwelijks afwachten, popelend van verlangen naar de marteldood. Het is niet verwonderlijk dat niet-christenen (zoals de Romeinse autoriteiten) zich vaak verbijsterd tonen: als die christenen dan zo graag dood willen, dan kunnen ze toch in een ravijn springen of vergif slikken? Waarom voor je zelfmoord zo'n omweg via het gerecht kiezen? De vroege christenen zelf hebben natuurlijk een heel ander denkkader. Zij zijn er zeker van dat ze na hun martelaarschap onmiddellijk, zonder enig oponthoud, naar de hemel gaan. Voor hen is het leven als de dood en de naderende dood het begin van het ware, | |
[pagina 21]
| |
eeuwige leven. Hoe erger het lijden dat ze doorstaan, des te sterker hun blijk van trouw aan Christus en des te groter hun beloning. Het leven op aarde is slechts een kort, lastig kronkelpad door het duister tot aan de poort van de dood; voor wie het tot daartoe volhoudt, zal zich daarachter het stralend panorama van de hemel ontvouwen. Tegen zulke verwachtingen steken aardse zaken pover af. Een kortstondig lijden, hoe hevig ook, valt erbij in het niet. De indringende fysieke bijzonderheden in de martelaarsakten over marteling en terechtstelling onderstrepen dit. In de ogen van de vroegchristelijke schrijvers en lezers getuigen ze van de wilskracht van de martelaren, van de kracht van hun geloof en verachting voor de wereld. Maar wie het enthousiasme voor de marteldood niet deelt, leest deze teksten heel anders. Veel moderne lezers zullen zo hun bedenkingen hebben bij het lezen over uiteengereten, in mootjes gehakte, geroosterde, smeulende en verscheurde lichamen. In twintigste-eeuwse ogen zijn dergelijke details stuitend, om niet te zeggen morbide. Ook het verlangen naar de marteldood neemt soms bedenkelijke vormen aan. Als de vrienden van Perpetua en Felicitas de manier bespreken waarop ze willen sterven, hoopt de een op ‘alle beesten tegelijk’, terwijl de ander zijn troeven zet op een beet van een luipaard, maar juist gruwt van een beer. En dat beiden min of meer krijgen waarop ze hoopten, is dan een illustratie van ‘Vraagt en u zult krijgen’ (Lucas 11,9). Wat de Romeinen misschien ook niet altijd beseften, was dat de christenen wel wilden lijden, maar niet in stilte in een hoekje achteraf. De omweg via het gerecht was dus echt nodig: hun martelaarschap vergde publiek en spektakel. Het hele fenomeen paste goed binnen de Romeinse cultuur van de keizertijd, met zijn nadruk op spelen en ander publiek vermaak en zijn alomtegenwoordig streven naar roem. Typerend genoeg hebben martelaarschappen zich bovenal voorgedaan in de stedelijke centra van het Romeinse Rijk, waar de kans op publiek succes het grootst wasGa naar eindnoot4. Veel martelaarsakten vertonen een uitgesproken theatraal aspect wanneer ze de eigenlijke terechtstelling beschrijven. Dat heeft niet alleen te maken met de plaats, vaak een arena of stadion, maar zit ook in de hele manier van beschrijven. Bij een grote vervolging in Lyon in 177-178 wordt een reeks martelaren terechtgesteld. Als laatste komt een vrouw aan de beurt, waarmee een ware climax in het relaas wordt bereikt. De zalige Blandina was de laatste van allemaal. Zoals een edele moeder die eerst haar kinderen aanmoedigt en als overwinnaars vooruitstuurt | |
[pagina 22]
| |
naar de koning om vervolgens ook zelf alle beproevingen van haar kinderen over te doen, haastte zij zich naar hen toe. Ze was vol vreugde en trots over haar uitweg uit het leven: het leek alsof ze voor een bruiloftsdiner was uitgenodigd in plaats van dat ze voor de wilde dieren werd geworpen. Wel vaker lezen we zulke sterke staaltjes: gruwelijke details die zelfs bij heidenen bewondering afdwingen. Wat hier verder opvalt is de houding van de martelares: ze is zichtbaar fier en blij en ondergaat onder aller ogen de ergste folteringen. Nog opvallender is dit ‘show’-element te zien in het geval van Perpetua en Felicitas. De dag van hun victorie brak aan. Ze liepen van de gevangenis richting amfitheater, alsof het richting hemel was: uitgelaten, met een waardig gezicht, en trillend, misschien, maar van vreugde, niet van angst. Perpetua ging met hen mee, met een stralend gezicht en kalme tred, als een bruid van Christus, een uitverkorene Gods. Ze had zo'n kracht in haar oogopslag dat niemand kon blijven kijken. Ook Felicitas ging mee, blij dat ze haar kindje gezond en wel gebaard had, waardoor zij met de wilde dieren kon vechten. Ja, ze ging van bloeding naar bloeding, van de vroedvrouw naar de gladiator, na de bevalling klaar voor een tweede doop. De welhaast onsmakelijke slotzinGa naar eindnoot5 onderstreept vrij letterlijk het theatrale aspect van dit lijden. En de martelaren zelf zijn zich maar al te goed bewust van hun ‘performance’ en van de indruk die ze maken. Perpetua werd als eerste (door de wilde koe) getroffen en viel op haar lendenen. Toen ze weer overeind kwam, trok ze haar aan een kant gescheurde tuniek ter bedekking over haar dij: ze dacht meer aan haar eerbaarheid dan aan haar pijn. Daarna vroeg ze om een speld, en bond | |
[pagina 23]
| |
haar loshangende haren op. Want het paste niet dat een martelares zou lijden met loshangende haren: anders leek het misschien of ze op het moment van haar glorie in de rouw was. Voor een vrouw die de wereld veracht en verzaakt, die alles wil opgeven en naar de hemel reikt, is dit uiterlijk vertoon toch wel bijzonder aards. Je zou denken: alsof het nog wat uitmaakt hoe dat dwaze heidense publiek haar ziet! Maar klaarblijkelijk doet dat er juist terdege toe. Er is wel gesteld dat juist de publiekelijk ondergane, indrukwekkende terechtstellingen een goede reclame voor het christendom zijn geweest: een godsdienst waarvoor het kennelijk de moeite waard is te sterven, was misschien ook waard om voor te levenGa naar eindnoot6. | |
Terug naar de bron?Wat kunnen we eigenlijk van deze vreemde teksten leren, even afgezien van het argument dat we er historische kennis uit opdoen? Het is natuurlijk mogelijk om van deze martelaren de grondhouding over te nemen van totale afwijzing van de wereld en koppig verzet tegen de bestaande orde: de keuze voor fanatisme en extremisme. Binnen de westerse wereld is dat een perspectief dat weinigen lokt en dat ook maatschappelijk niet bepaald aanbeveling verdient. Tegelijkertijd maakt die radicaliteit ook de aantrekkingskracht uit van deze teksten: het op de spits gedreven conflict, de gezochte confrontatie, de totale inzet, het volkomen overtuigd zijn van eigen gelijk. Ik denk dat juist vanwege dit ‘zwart-witdenken’ martelaarsakten goed kunnen aansluiten bij de belevingswereld van jongeren - beter in elk geval dan de soms zo afstandelijke klassieke auteurs zoals Plato, Cicero en Vergilius. De lijdensverhalen dwingen de lezer tot duidelijke stellingname; ze kunnen een mens niet onverschillig latenGa naar eindnoot7. Daarom zou ik zelfs durven pleiten voor lezen van martelaarsakten in de klas, bij het onderwijs in Grieks en Latijn. Een bewust christelijke vooringenomenheid zou daarbij natuurlijk uit den boze moeten zijn. Maar misschien is de tijd hier nog niet rijp voor, ondanks de ras voortgeschreden secularisatie. Hoe dan ook, in onze versnipperde en ‘zoekende’ tijd zijn simpele levensbeschouwelijke antwoorden, zoals de martelaren die belichamen, in zekere zin verleidelijk. Van hun absolute en compromisloze vorm van religie gaat een grote kracht uit. Maar tegelijker- | |
[pagina 24]
| |
tijd bergt deze houding ook grote gevaren in zich, zoals de geschiedenis heeft geleerd. Zeker nadat het christendom de strijd had gewonnen en staatsgodsdienst werd (eind vierde eeuw), werd met dezelfde radicaliteit en hetzelfde fanatisme alle ‘heidendom’ bestreden en uitgeroeid, evenals trouwens alle vormen van afwijkend denken binnen de eigen gelederenGa naar eindnoot8. De geschiedenis van het christendom is, in meerdere opzichten, een bloedige geweest. Misschien kan het kwaad van fanatisme en principiële intolerantie juist pas goed beheerst worden als we ons er eerst bewust van worden: het zijn eigenschappen die diep ingebakken zitten in onze cultuur, vanaf het begin van de jaartelling. Dat is misschien nog de pijnlijkste les die uit de martelaarsakten te trekken is. Gelukkig hebben we in de loop der eeuwen ook wat bijgeleerd, al met al. Steeds is er ook een onderstroom geweest van andere, meer gematigde christelijke teksten (al dan niet canoniek), en de heilzame invloed van het ‘heidendom’ is nooit helemaal verdwenen: de teksten van de oude Griekse en Romeinse auteurs is men altijd blijven lezenGa naar eindnoot9. |
|