| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Arthur Schopenhauer
De integrale Nederlandse vertaling van Schopenhauers hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung is aangekondigd voor medio 1997: de kroon op veel noeste vertaalarbeid. Van Schopenhauer zijn immers de laatste jaren heel wat Nederlandse vertalingen uitgekomen. De vrijheid van de wil en Aforismen over levenswijsheid verschenen in de vertaling van Hans Driessen bij de Wereldbibliotheek. Eerder verscheen in de prestigieuze Privé-Domeinreeks een bundeling fragmenten uit het latere werk Parerga en Paralipomena, onder de misleidende titel Er is geen vrouw die deugt.
Veel interessanter als eerste kennismaking met ‘de laatste metafysicus’ is de bloemlezing van fragmenten uit het hele oeuvre, De wereld een hel, zopas in vierde druk uitgekomen. De tekstkeuze is nagenoeg volledig gebaseerd op de door Schopenhauer-specialist Anton Hübscher samengestelde anthologie, Welt und Mensch. Hübscher heeft de verschillende fragmenten gerangschikt onder veertien rubrieken die de verschillende facetten van zijn filosofie moeten illustreren. In de Nederlandse uitgave worden de teksten voorafgegaan door een bondige, maar uitermate gedegen inleiding van Maarten van Nierop. Kortom, hiermee hebben we de beste Nederlandstalige introductie tot het werk van Schopenhauer in handen (wie deze bloemlezing samen met de pas in vertaling verschenen biografie van Rüdiger Safranski doorneemt, mag zich rustig aan de lezing van Die Welt als Wille und Vorstellung wagen). Ze laat de onhoudbaarheid zien van het populaire beeld ‘van Schopenhauer als wereldvreemde nurks, als zonderling die grossiert in pasklare meningen over van alles en nog wat’ en maakt ruimte voor een kennismaking met de eigenlijke kern van zijn eigenzinnig-pessimistische metafysica.
□ Guido Vanheeswijck
Arthur Schopenhauer, De wereld een hel, vertaling H.J. Pott, inleiding M. van Nierop, Boom, Meppel, Amsterdam, 1996, 750 fr., ISBN 90-6009-414-X.
| |
René Girard
Om gezondheidsredenen was René Girard zelf niet aanwezig toen de Universiteit Antwerpen hem in 1995 een eredoctoraat verleende. Het referaat dat hij bij die gelegenheid had willen houden, vijf artikelen in het voetspoor van Girard, en een interview met hem, een half jaar later, vormen samen de inhoud van dit boek. Het is opgedragen aan de ‘ontdekker’ van Girard in het Nederlandse taalgebied, Louis Van Bladel.
In het eerste artikel leidt Girard ons direct naar de afrekening met het zonde- | |
| |
bokmechanisme in de bijbel: het lijkt universeel toepasbaar, maar juist in de joods-christelijke traditie worden de rollen omgekeerd. In allerlei culturen is de zondebok de schuldige. De crisis die ontstaat door rivaliteit, wordt overwonnen door het uit de weg ruimen van een ‘schuldige’. In de bijbel gaat het echter om vermoorde onschuld en om het feit dat het daar niet bij blijft. De vermoorde onschuld overwint. Het Lam Gods is geen zondebok. Het wordt ook niet ontmaskerd. En God wil geen zoenoffers, maar staat garant voor de rehabilitatie van de vermoorde onschuld, altijd en overal. De hele vraag naar de waarheid in religieuze aangelegenheden is onscheidbaar van de verdediging van onterecht beschuldigde slachtoffers en van hun rehabilitatie.
In het hierop volgende artikel, ‘Sacraliteit en schaarste. De dubbele huishouding van de mimese’, laat Piet Tijmes zien hoe schaarste in de moderne maatschappij een functie vervult, analoog aan het heilige geweld in de sacrale samenleving. De moderne samenleving beteugelt de rivaliteit niet, die ontstaat als gevolg van de mimetische begeerte. Ze laat haar de vrije loop en creëert daarmee schaarste.
Johan Eisen en Tony De Smul bespreken Girards opvatting over de rivaliserende zelfbevestiging: ‘Van mythe tot roman. Een perspectief op de evolutie van het verhaal’. De moderne mens streeft naar autonomie, maar doorziet niet dat dit een romantische leugen is, terwijl een aantal grote romans juist op een onnavolgbare manier die waarheid blootleggen.
Bijdragen van Ilse Logie, ‘Argentinië, een romantisch misverstand. Mimetische drijfveren in de Argentijnse maatschappij en literatuur’, van Paul Pelckmans, ‘De Zondebok als romantische leugen. Over The Scarlet Letter van Nathaniel Hawthorne’, en Guido Vanheeswijck ‘Hoe gelukkig is de schizo? Dubbels en demonen in het werk van Gerrit Komrij’, laten zien hoe Girards inzichten kunnen worden toegepast in de literatuurwetenschap.
Opmerkelijk zijn een aantal uitspraken van Girard in het interview dat het boek afsluit. Hij zegt dat hij heel weinig hedendaagse literatuur leest. Hij vindt de moed niet meer om die boeken te lezen. ‘Er is geen heil in de hedendaagse roman.’ Ze gaan over een angstaanjagende wereld.
□ Harry Hamersma
Paul Pelckmans & Guido Vanheeswijck (red.), René Girard. Het labyrint van het verlangen. Zes opstellen, DNB, Kapellen / Kampen, 1996, 159 blz. 550 fr.
| |
De woorden en de mensen
In januari 1995 werd de Academie Leo Beyers voor Kunsten en Leefwetenschappen opgericht als een ‘open en ongebonden platform’ voor debat en interdisciplinair onderzoek buiten de universiteit (al komen heel wat leden en medewerkers uit universitaire kringen, onder meer van de Vrije Universiteit Brussel). In de overtuiging dat de traditionele begrippen en grote verhalen hun zeggingskracht verloren hebben, zoekt deze academie de huidige maatschappelijke problemen en de uitdagingen van het menselijk leven opnieuw vanuit ervaringsgegevens te benaderen met een frisse blik. De hier besproken publicatie is het eerste jaarboek van de vereniging, dat de referaten en discussies van vijf symposia bevat. Duidelijk is daarin de invloed van Leo Beyers, voormalig acteur en regisseur en thans als filosooof werkzaam. Door de veelzijdigheid van de onderwerpen en invalshoeken (kunst, psychiatrie, politiek, natuurwetenschappen...), door de vrijheid waarmee wordt omgegaan met begrippen (b.v. ‘transgressie’) en door de ongelijke kwaliteit van de bijdragen is dit boek niet bedoeld voor specialisten die strikt wetenschappelijke literatuur verlangen, maar voor zoekers die in de uiteenlopende referaten en gesprekken pogingen zullen herkennen om denkwegen te bewandelen die de theorievorming en het dagelijks leven samenbrengen.
Alle auteurs zijn hier op zoek naar een ‘beleefbaar denken’, dat rekening houdt met de menselijke drang naar zelfstandigheid en met de oprechte wil tot samenwerking onder gelijken. De normativiteit van
| |
| |
religieuze systemen en de universaliteit van de wetenschappelijke zekerheden, die samen uitmonden in het keurslijf van de ideologie, moeten hun plaats ruimen voor een waarachtiger, persoonsgebonden uitdrukking van het menselijk individu dat opkomt tegen systemen en geen machtsinstanties boven zich meer aanvaardt, maar eigen gedachten ontwikkelt en graag bij anderen tegenspraak ontmoet. Voor deze algemene strekking van de bundel kan de lezer sympathie opbrengen, en de irriterende kleinzieligheden die men hier en daar aantreft, kan hij weer vergeten wanneer hij behartenswaardige overwegingen tegenkomt, zoals de gedachte dat een samenleving ‘niet uit de hemel valt’, maar ‘het resultaat van mensenwerk’ is (blz. 146), of deze waarschuwing: ‘Meestal overheerst de onwetendheid en weten we niet hoe corrupt we zelf in ons gevoelsleven zijn’ (blz. 148).
□ Jan Koenot
Suzan Langenberg (red.), Debat 21-I: De woorden en de mensen, Acco, Leuven / Amersfoort, 1997, 258 blz., 2195 fr., ISBN 90-334-3686-8.
| |
Godsdienst
Het leven van Lutgard
Op zaterdag 16 juni 1246, rond een uur of zes 's avonds, blies Lutgard haar laatste adem uit. Ten langen leste mocht deze vrome non het aardse tranendal verlaten om zich voor altijd te koesteren in de liefde van Christus, de hemelse bruidegom.
Het leven van Lutgard van Tongeren werd eerst in het Latijn beschreven door Thomas van Cantimpré. Deze vita werd driemaal in het Middelnederlands vertaald of herwerkt. De meest beroemde Middelnederlandse versie is ongetwijfeld het Leven van Lutgard, een in verzen geschreven herwerking toegeschreven aan de benedictijn Willem van Affligem. Deze bewerking ontstond tussen 1263 en 1271 en bevatte drie boeken. Het eerste is spoorloos verdwenen, maar de boeken II en III staan integraal (20406 verzen) in een zeer bekend handschrift uit Kopenhagen (Koninklijke Bibliotheek, NKS 168).
De hier besproken bloemlezing bevat ongeveer een vierde van de bewaarde tekst. Men vindt er de Middelnederlandse verzen (op de linkerpagina) vergezeld van een eerder vrije prozavertaling (op de rechterpagina). Een beknopte inleiding presenteert goed dit middeleeuwse heiligenleven.
Kan men deze uitgave aanbevelen als een goede kennismaking met het leven van Lutgard? Slechts ten dele. De hedendaagse prozavertaling is zo vrij en staat zo ver van de Middelnederlandse verzen dat ze nauwelijks helpt om deze beter te begrijpen. Bovendien worden vooral de geestelijke begrippen vervlakt of weggemoffeld. Enkele voorbeelden: Boek II, 308-309: ‘Genade God, want ine can mi selven wel getrosten nit’ (onvertaald); Boek II, 327-328: ‘Dat gi beschowet die mesquame, daer ic af boete gerne name’ (slecht vertaald); Boek II, 369: ‘in eenechheiden geleven’ (slecht vertaald als in alle rust leven). Het woord ‘Milen’. Boek II, 341: verwijst naar het klooster Nonnemielen en niet naar Sint-Truiden. Ook het verklarend register moet met de nodige reserve worden gebruikt. Al deze bedenkingen willen deze vulgariserende uitgave niet ontraden. Maar de lezer weze vooraf gewaarschuwd.
□ Paul Verdeyen
Y. Spaans & L. Jongen, Het leven van Lutgard: Bloemlezing uit het Kopenhaagse handschrift, Verloren, Hilversum, 1996.
| |
Het boek Prediker
In de Groningse gemeente Haren ontstond eind 1995 het oecumenisch initiatief ‘Mens, durf te leven!’, een project rondom het bijbelboek Prediker. De acteur Henk van Ulsen werd uitgenodigd om uit het boek Prediker voor te dragen en aan experts op het gebied van het Oude Testament werd gevraagd om inleidingen te verzorgen over
| |
| |
de gedachtewereld van Prediker. Ook studenten van ‘Minerva’, Academie voor Beeldende Kunst en Vormgeving uit Groningen, verleenden hun medewerking. De opstellen van de drie deelnemende oudtestamentische inleiders zijn thans in druk verschenen. Prof. A.S. van der Woude bespreekt de kwestie of Prediker wel in de bijbel thuishoort. Ja dus! Prof. C.J. Labuschagne schrijft over het godsbeeld in Prediker, een belangrijk thema, omdat precies dit aspect het bijbelboek tot een religieus geschrift maakt. Prof. E. Noort beschrijft de verhouding van dood en leven in Prediker tegen de achtergrond van de traditionele wijsheidsliteratuur. Deze drie mooie opstellen worden voorafgegaan door de vertaling (+ voetnoten) van het boek Prediker, zoals die in 1974 onder de titel Een twijfelaar aan het woord door het Nederlands Bijbelgenootschap werd gepubliceerd. Ze beslaat meer dan een derde van deze publicatie (blz. 9-53). De bundel wordt afgesloten met een bijdrage van de Kampense nieuwtestamenticus E. de Vries. Het is meer een preek dan een opstel en valt als zodanig enigszins uit de toon. Vier illustraties uit een totaal van twintig geven een impressie hoe de studenten van ‘Minerva’ aspecten van het boek Prediker vorm hebben gegeven.
□ Panc Beentjes
J. Ridderbos (red.), Mens, durf te leven! Prediker: een postmoderne denker uit de derde eeuw voor Christus, Kok, Kampen, 1996, 120 blz., fl. 24,90, ISBN 90-242-7831-7.
| |
Daniel Berrigan vredesapostel
In de Verenigde Staten is de jezuïet en activist Daniel Berrigan een van de meest invloedrijke katholieke persoonlijkheden van deze eeuw. Hij heeft het geloof en geweten van talloze mensen weten te prikkelen tot daden en keuzes, die in navolging van het evangelie leidden tot geweldloos verzet en getuigenis. Grote bekendheid heeft hij gekregen toen hij in 1968 met acht anderen publiekelijk de oproepkaarten voor militaire dienst in Vietnam vernietigde, hetgeen hem op enkele jaren gevangenisstraf is komen te staan. Naast zijn vredeswerk heeft hij ook bekendheid verworven als dichter en auteur van spirituele geschriften.
Bij gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag bieden vijftig auteurs hem een bundel aan, waarin de essays gegroepeerd staan onder titels die de veelzijdige persoon van Berrigan aanduiden: de profeet, de verzetsman, hij die zich aan zijn woord houdt, de dichter, de vredestichter, de jezuïet, de schrijver, de leraar, de retraitebegeleider, de vriend, en de broer. Deze opzet laat een zo mogelijk nog bredere scala van auteurs aan het woord, die ieder op hun eigen manier reflecteren op hun ontmoeting met en de betekenis van Berrigan. Het geheel vormt fascinerende lectuur, hetgeen niet anders kan met auteurs als Joan Chittister OSB, Rosemary Radford Ruether, Thich Nhat Hanh, Denise Levertow, Jean Vanier, Jon Sobrino s.j., Peter-Hans Kolvenbach s.j., bisschop Thomas Gumbleton en acteur Martin Sheen.
Het laatste woord in dit boek is aan de 75-jarige zelf, in een gedicht dat eindigt met regels die de rode draad van zijn leven vormen: ‘Een tamelijk bescheiden dringend verzoek - / dood niet, om wat voor reden ook. / Laat de wereld onbevuild. / Pot niet op. / Sta ergens voor. / / En tot op dit moment / (vertel het aan niemand): / hier ben ik.’
□ Paul Begheyn
John Dear (red.), Apostle of Peace. Essays in Honor of Daniel Berrigan, Maryknoll, New York, Orbis Books, 1996, 245 blz. ISBN 1-57075-062-9.
| |
Maatschappij
Palliatieve zorg
Palliatieve zorg is niet meer weg te denken uit de wereld van de gezondheidszorg. Publicaties over dit nieuwe specialisme
| |
| |
verschijnen in overvloed. Voor het Nederlandse taalgebied is het de grote verdienste van dit boek een gedegen wetenschappelijk alsook bevattelijk overzicht te geven van de verschillende deelgebieden die met de mantelzorg te maken hebben: somatische, psychologische, sociale en existentiële zorg.
De nadruk ligt op een pluridisciplinaire aanpak (familie incluis) waarin de patient als persoon centraal staat binnen een netwerk van relaties.
Alle auteurs, waaronder een aantal artsen, onderstrepen het belang van de relationele en ethische dimensies binnen de stervens- en rouwbegeleiding op basis van een nieuwe samenwerking tussen de verschillende specialisten en hulpverleners. Uiteindelijk komt het erop aan de zieke een zo groot mogelijk welzijn, comfort en kwaliteit van leven te bieden. Elke patiënt moet de kans krijgen om via een menselijke én deskundige invalshoek een geëigende dood te sterven, een wijze van sterven die past bij zijn leven.
Vermeldenswaard zijn een aantal bijdragen over onderwerpen die in deze sector blijkbaar als probleemloos worden beschouwd, maar in feite brandende vragen oproepen, met name het euthanasiedebat. De auteurs (Paul Schotsmans, H. Nijs en A. Van Orshoven) opteren in dit verband voor actieve stervensbegeleiding met palliatieve therapie en zorg. Aldus wijzen zij principieel zowel de ‘therapeutische hardnekkigheid’ (acharnement thérapeutique) als de actieve euthanasie af. Voorts legt Dr. Mark Desmet een aantal misvattingen bloot omtrent palliatieve zorgen, alsof binnen deze tak van de geneeskunde alles rimpelloos verloopt met pasklare oplossingen.
Er zijn ook leemten in deze uitgave. Zo wordt de morele, religieuze en filosofische bijstand aan patiënten niet expliciet behandeld. Het zo belangrijke concept van ‘spirituele pijn’ wordt evenmin aangesneden. Een aantal bijzondere aspecten met betrekking tot palliatieve zorgen en het aids-syndroom konden eveneens voor een nadere analyse in aanmerking komen.
□ Vincent Ferrant
A. Van Orshoven & J. Menten (red), Palliatieve zorg, stervensbegeleiding, rouwbegeleiding. Handboek voor deskundige hulpverlening in de thuiszorg en in het ziekenhuis, Acco, Leuven / Amersfoort, 1996, 277 blz.
| |
Maatschappij
Tederheidscultuur
‘Tederheid’ is tegen het einde van onze twintigste eeuw niet direct een met opvallende zorg gecultiveerde kunst. Individualistische koelheid, ongelimiteerde ambitie, nuchtere efficiëntie en ingeoefende assertiviteit zijn duidelijk hoger ingeschatte kwaliteiten dan het gevoelig kunnen meevoelen met anderen.
De ambitie van Werther, de jongste publicatie van de Antwerpse literatuurhistoricus Paul Pelckmans, laat ons aan de hand van een reeks literaire teksten een wandeling maken door het, op het eerste gezicht, idyllische landschap van tweehonderd jaar tederheidscultuur: vanaf de jonge verliefde Goethe tot aan de zakelijk pertinente Susan Sontag, vanaf de Romantiek dus tot bij het Postmodernisme.
Zijn relaas van de opkomst en ondergang van de tederheidscultuur is geen vermoeiende tocht door een woestijn van dorre wetenschappelijke gegevens, maar een boeiende verkenning van een nog weinig geëxploreerd gebied, onder de leiding van een kundige gids die zijn blijkbaar grote eruditie bijna weet te verbergen achter persoonlijk engagement, spitse nevenbedenkingen en eigen standpunten.
De originele, zelfzekere aanpak komt al dadelijk naar voren in de beschrijving van het prototype van de romantische gevoelsmens, de Werther van Goethe (1774). Bij alle waardering voor de literaire waarde van dit boek en met erkenning van de cultuurverschuivende betekenis die in de hoofdfiguur gestalte kreeg, kan Pelckmans blijkbaar Werther niet hebben (terecht, denk ik). Volgens hem is hij een
| |
| |
‘rancuneus [...] zelfgenoegzaam [...] egotripper’ (blz. 19), ‘een geprofileerde would-be barbaar’ (blz. 20) ‘die de hele wereld minder belangrijk vond dan zijn hoogstpersoonlijke gevoelens’ (blz. 43), een man met een ‘heiligschennende pretentie’ (blz. 51), ‘een onbesuisde driftganger’ (blz. 134) die getuigt van ‘een grenzeloos egoïsme’ (blz. 35). Deze opeenstapeling van in de tekst verspreide typeringen geeft hier natuurlijk een gechargeerd beeld van de negatieve beoordeling van Werther, maar ook een juiste indruk van de emotionele betrokkenheid waarmee de auteur zijn onderwerp behandelt. Pelckmans kiest - en dat is zijn recht - voor een uitdrukkelijk essayistische positie.
Met een indringende interpretatie van Thomas Manns Lotte in Weimar (1939) zet de auteur de wandeling voort. In Mann vindt Pelckmans een gezaghebbende bondgenoot om ‘de koele ongenaakbare Goethe’ (blz. 76) elke zweem van tederheid te ontzeggen. Wat graag wordt Manns typering van Goethe als ‘goddelijke klaploper’ (blz. 77) geciteerd! Hun eensgezindheid is zo groot dat het niet altijd duidelijk is wiens mening je nu eigenlijk verneemt.
De volgende etappe handelt over de vroegere DDR-auteur Ulrich Plenzdorf en diens Neue Leiden des jungen W (1973). In dit boek is tederheid nog een schaduw van wat ze in de tijd van Goethe was. We zitten nu immers in de armoe van de Oost-Duitse context, waarin jonge mensen in het beste geval de rol konden spelen van stoere pubers met verborgen sentimenten.
Maar ook in het rijke, comfortabele Westen is het einde van de tederheidscultuur in zicht. Ze wordt niet gesmoord door kille communistische codes, maar door postmoderne fragmentatie en desintegratie van ‘ouderwets’ gevoel. In Fragments d'un discours amoureux (1977) van Roland Barthes leveren zowel de vorm als de inhoud het bewijs dat tederheid, liefde en sentiment versnipperd werden tot solitaire onverschilligheid. De titel van dit werk had evengoed Le degré zéro de la tendresse kunnen zijn. Het betekent in ieder geval het einde van de gevoeligheid als récit, als samenhangende geschiedenis die een individu tot een persoonlijkheid kan kneden. Pelckmans kent zijn Barthes en maakt daarom duidelijk dat niet alleen volgens Barthes, maar deels ook door toedoen van Barthes, elke verfijnde gevoeligheid in onze seksuele cultuur tot rariteit is verworden.
Op deze plaatsbepaling van de tederheid in het panorama van het Franse postmodernisme volgen nog uitgebreide en pertinente beschrijvingen van Onsterfelijkheid (1990) van Milan Kundera en De vulkaanminnaar (1992) van Susan Sontag. De eerste tekst wordt gelezen als ‘een systematische afrekening’ (blz. 158) met de tederheidscultuur, voor de tweede blijkt tederheid zelfs niet meer dan ‘een quasi-marginaal bezwaar’ (id).
De cirkel van dit stuk mentaliteitsgeschiedenis is hiermee rond en vicieus: de rimpels van gevoeligheid die in de achttiende eeuw opwelden, zijn bij het einde van de twintigste eeuw weer gladgestreken. Dat Pelckmans dit ‘sentiment-rijke’ onderwerp als een onderlegde wetenschapper, maar tegelijk ook op een subjectief geëngageerde wijze behandelt, verhoogt zijn indringingsvermogen in hoge mate. Zijn uiteenzetting is eigenlijk een voorbeeld van hoeveel men vanuit een uitgesproken essayistische instelling kan bereiken. De auteur komt er klaar voor uit dat het om een ‘poging’ gaat om dit omvangrijke domein panoramisch in kaart te brengen. Zijn meest persoonlijke interventies zijn in de ikvorm geschreven en zelfs grafisch gesignaleerd door een regel wit of enkele sterretjes. Deze korte stukjes zijn uitgerekend de sterkste.
De lectuur van dit mooie essay zou ons moeten doen (terug-)grijpen naar de literaire teksten zelf die erin behandeld worden. Misschien worden we dan in staat gesteld om - al was het maar in ons eigen leven - aan de tederheid een nieuw elan te geven.
□ Clem Neutjens
Paul Pelckmans, De ambitie van Werther. Een wandeling langs de tederheidscultuur, DNB / Pelckmans, Kapellen, 1996, 690 fr., ISBN 90-289-1729-2.
| |
| |
| |
Kunst
Rock en kunst
In een poging om de band tussen hedendaagse kunst en rockcultuur te belichten heeft David S. Rubin een tentoonstelling opgezet die in een aantal steden van de Verenigde Staten te zien is geweest en waarvan de (Engelstalige) catalogus door de Duitse uitgeverij Prestel wordt verspreid. De 166 werken van de expositie, alle hier in kleur afgebeeld, laten de invloed zien van de muziek op schilders, beeldhouwers, fotografen en installatie-artiesten. De inspiratie kan komen van de persoonlijkheid of het image van rockzangers, van de titel of de woorden van een lied, van platenhoezen en muziekinstrumenten, of van gangbare thema's van de rockcultuur. In zijn commentaar geeft de auteur een beknopte bespreking van elk kunstwerk, en die is onmisbaar om de kijker/lezer wegwijs te maken in een aaneenschakeling van werken die zo verschillend zijn van aard, kwaliteit en bedoeling. Naast werk van minder bekende goden zitten er ook stukken tussen van gevestigde namen als Warhol, Hamilton, Annie Leibovitz, Mapplethorpe, Paik, Ruscha, Basquiat en Barbara Kruger, en Jeff Koons heeft Michael Jackson zo goed getroffen dat dit beeld weer verzoent met de kitscherige keramiek van deze kunstenaar.
In zijn opzet de muziekliefhebber met hedendaagse kunst te confronteren en de kunstliefhebber bewuster te maken van de impact van rock op de hedendaagse cultuur, is de initiatiefnemer enigszins geslaagd. Jammer genoeg zijn de overgrote meerderheid van de gepresenteerde kunstenaars Amerikanen, en deze gerichtheid op de eigen Noord-Amerikaanse context is zeker een eerste serieuze beperking van dit boek. Verder is de keuze om alleen werken te kiezen waarin de verwijzing naar de rockcultuur expliciet aanwezig is, betwistbaar. Zoals de invloed van jazz op Matisse, Mondriaan en De Kooning door hun werk niet ‘geïllustreerd’ wordt, maar dit werk in de diepte bezielt, zo is de band tussen rock en beeldende kunst misschien het sterkste daar waar de invloed onderhuids werkzaam is, en niet op een anekdotische of associatieve wijze wordt uitgebeeld. Ook de inleiding van de auteur blijft aan de oppervlakte en gaat niet dieper in op de vraag waarom rock op een aantal beeldend kunstenaars zo'n ingrijpende invloed uitoefent en waarom er, zowel in Engeland als in de VS, zoveel kunstschoolstudenten de beeldende kunsten hebben verlaten om carrière te maken als popster. De hier geleverde documentatie is dus maar een eerste begin: het onderwerp is met dit lovenswaardig initiatief nog lang niet uitgeput.
□ Jan Koenot
David S. Rubin, It's Only Rock and Roll. Rock and Roll Currents in Contemporary Art, Prestel-Verlag, München, 1995, 154 blz., DM 49,80, ISBN 3-7913-1627-3.
| |
Cultuur
Het vermoorde joodse volk
Tussen 3 oktober 1943 en 18 januari 1944 schreef de Pools-joodse leraar en dichter Jitzchak Katznelson in een door de nazi's bewaakt hotel in Vittel dit gedicht over de ondergang van het Poolse jodendom. Nadat zijn vrouw en kinderen reeds naar de vernietigingskampen waren gedeporteerd, kon hij met een Zuid-Amerikaans visum het getto van Warschau verlaten. Intussen was de opstand in het getto voorbij en werden de laatste slachtoffers naar de kampen gebracht. Toen duidelijk werd dat ook dit visum hen niet zou kunnen redden, verstopte hij het manuscript. Op 18 april werden de bewoners van het hotel naar het verzamelkamp Drancy gedeporteerd en vandaar naar Auschwitz-Birkenau getransporteerd. Ze kwamen er aan op 1 mei 1944. De 58-jarige Jitzchak Katznelson
| |
| |
werd bij aankomst voor de dood in de gaskamers geselecteerd.
Dit is de eerste Nederlandse vertaling van deze klaagzang in 15 lamento's, die uitdrukkelijk naar de profetische voorbeelden verwijst. Het is het chronologische, gecommentarieerde verhaal van de laatste maanden in het getto van Warschau, dat hier terecht als symbool geldt voor het einde van het Oost-Europese jodendom. Daar de Jiddische tekst naast de vertaling afgedrukt staat, kan men zien dat het Jiddisch een eigen versmaat en rijm heeft die in de vertaling ontbreken. Ook inhoudelijk is die vertaling vaak slordig en elliptisch, alsof vertaler en uitgever bijna uitsluitend oog hebben gehad voor de inderdaad aangrijpende boodschap. Alleen grijpt die inhoud in 1996 niet meer even intens en verrassend aan als in 1946, toen de tekst voor het eerst gepubliceerd werd. Het gedicht veroordeelt scherp de joodse collaboratie met de nazi's en de onverschilligheid van de niet-joodse bevolking. Het benadrukt de nationale (seculiere) joodse eenheid, vooral in het hopeloze maar eervolle, goed georganiseerde verzet tegen de beulen, maar het drukt een volslagen religieus agnosticisme uit: ‘gelukkig maar/ dat er geen God bestaat/ al gaat het zonder hem niet beter’. Literair is het, althans in deze vertaling, geen sterk werk, maar het blijft een ontroerend persoonlijk document, een onbeantwoorde uitdaging aan een wereld die zoiets heeft laten gebeuren.
□ Ludo Abicht
Jitzchak Katznelson, Lied van het vermoorde joodse volk. Dos lied foenem oisgehargetn jidisjn folk, Element, Naarden, 1996, 184 blz.
| |
Ontmenselijkte Duitsers
Hitler's Willing Executioners van Daniel Goldhagen is een overtuigend boek: goed gecomponeerd, retorisch sterk, bewogen geschreven, vol van nog steeds onvoorstelbare gruweldaden, met ontelbare bronverwijzingen en noten, en intelligent en wetenschappelijk ogende redeneringen. Geen wonder dat het velen heeft aangesproken. Wie nader toeziet, het bronnenmateriaal en de relevante wetenschappelijke literatuur kent of er kennis van neemt, merkt al gauw dat deze geruchtmakende studie in velerlei opzichten fout is.
De kernvraag van Goldhagen is een exclusieve waarom-vraag. Dit soort vragen spitst alle aandacht toe op één soort van oorzaak: menselijke (of goddelijke) intenties, beslissingen en interventies. Goldhagens extreem intentionalistische stelling gaat dus al schuil in zijn vraagstelling en vertroebelt zijn bewijsvoering en conclusies. Cruciaal voor de houdbaarheid van zijn hoofdstelling - no Germans, no Holocaust - is of er inderdaad een specifiek, apart Duits antisemitisme bestaat. Om dat aan te tonen is vergelijkend onderzoek onontbeerlijk. Zich beroepend op de Duitse specificiteit van de uitkomst (de jodenmoord) meent hij dat men niet moet vergelijken met oorzakelijke factoren elders (antisemitisme, dictatuur...). Gevolg en oorzaak worden door de auteur met elkaar gelijkgeschakeld en verward. Maar waar het hem uitkomt, vergelijkt hij maar al te gretig. De weerzinwekkende gruweldaden en het erbarmelijke joodse lot worden nog verergerd. Intentionaliteit, het aantal daders en de joodse sterftecijfers worden overdreven. Daarbij wordt het onderzoek van anderen vaak verdraaid en fout voorgesteld; zo sterk gesimplificeerd dat het gemakkelijk weerlegd kan worden.
Om het verleden in overeenstemming te brengen met zijn eigen visie (waardoor de Holocaust eindelijk verklaard kan worden) snijdt Goldhagen vele historische begrippen en gegevens op maat van zijn stelling. Bij deze herdefiniëring bekommert hij zich weinig of niet om hun overeenstemming met de werkelijkheid. Hij perst zijn bronnen in het keurslijf van zijn vooringenomen hypothese: Duitsers zijn geen mensen als andere. Ook zijn casestudy's zijn tendentieus, onvolledig, oppervlakkig en aantoonbaar fout, vol inconsistenties en loze beweringen.
De Nederlandse vertaling van Goldhagens boek werd inderhaast gemaakt en is onbetrouwbaar. Er werd ook een en ander
| |
| |
afgezwakt, verscheidene Duitsonvriendelijke beweringen werden weggelaten.
Anders dan Goldhagen zelf beweert, bestudeert hij de daders eigenlijk niet. Integendeel, hij kijkt van ze weg, richt alle aandacht op hun gruweldaden. Daaruit leidt hij hun motieven af en kenmerkt hun gedrevenheid als uniek, eigen aan de Duitsers. Goldhagens onmiskenbare betrokkenheid, inleving en obsessie gaan natuurlijk gepaard met een benadering die zich heel duidelijk met het perspectief van de slachtoffers identificeert. En ook hier leidt dat tot demonisering en dehumanisering. In plaats van te verklaren hoe een hoge beschaving kon samengaan met volkenmoord, licht Goldhagen de ‘gewone Duitsers’, die geen gewone mensen zijn, uit de geschiedenis en uit de mensheid.
Een uitvoerige analyse en weerlegging van Goldhagens boek verschijnt in de Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis (nummer 2, mei of juni 1997).
□ Gie van den Berghe
Daniel J. Goldhagen, Hitler's Willing Executioners. Ordinary Germans and the Holocaust, Alfred A. Knopf, New York, 1996, ISBN 0-679-44695-8. Hitlers gewillige beulen, Standaard, Antwerpen / van Reemst, Houten, 1996, ISBN 90-410-9014-2.
| |
Literatuur
Anna Enquist
‘Haar muziekgedachten stonden haaks op het weefsel van woorden dat de anderen maakten’ (blz. 147). Twee jaar geleden kreeg Anna Enquist, die voordien al een paar dichtbundels gepubliceerd had, de Debuutprijs voor Het meesterstuk (zie mijn bespreking in Streven, maart 1995, blz. 219-28). Het geheim is andermaal een Künstlerroman - en op dat punt zelfs overtuigender dan de eersteling, waar het schilderwerk van hoofdpersoon Johan Steenkamer vooral een carrière en een broodwinning bleef. In het nieuwe boek krijgen we geregeld de kans om de creatieve momenten en de artistieke voldoening of onvrede van pianovirtuoze Wanda Wiericke van binnenuit mee te maken.
De kunstenaarsroman is sinds de Romantiek een druk beoefend genre, dat ontstond toen kunstenaars leerden los te komen van hun banden met het hof of andere instanties, om voortaan exclusief voor hun verheven talent te leven. De kunstenaar was een profeet of een ziener, hij schiep sublieme schoonheid en ontleende daaraan het recht om zijn eigen gang te gaan en de leefregels van en voor gewone stervelingen naast zich neer te leggen. Die opstelling is in Het geheim nog duidelijk herkenbaar; alleen, de romantische bevlogenheid en vooral de bijzondere boodschap die de dito vrijheid vaak rechtvaardigde, zijn er duidelijk niet meer bij. Naarmate het verhaal vordert, krijgt men meer en meer de indruk dat de bijzondere waarde van de kunst hier nagenoeg samenvalt met de afstand die ze toelaat: elk bestendig verband, elke voorspelbare relatie lijken a priori beknellend en vermoeiend, er is maar soelaas voor wie zich aan dat ‘weefsel’, dat hier eerder een verstikkend spinnenweb is, weet te onttrekken.
Men kan zich afvragen of Anna Enquist daarmee de verborgen, tevoren door grote woorden toegedekte wortels van de romantische kunstenaarsdroom blootlegt. Wie dat liever niet gelooft, zal integendeel vermoeden dat ze eerder het einde van die traditie bezegelt - en constateren dat Wanda Wiericke pas echt tot rust komt als ze er ook als kunstenares uitstapt. ‘Ze hoeft’ dan ‘niets meer’ (blz. 198). In meer eigentijdse coördinaten geformuleerd, bevinden we ons hier aan een desolate zelfkant van het postmodernisme, waar ‘vermoeide minachting’ (blz. 99) voor een altijd hinderlijk aanwezige medemens de toon aangeeft: Het geheim beschrijft een niet direct opgewekt, maar bijzonder herkenbaar levensgevoel, dat we zelden zo trefzeker verwoord vinden.
Alleen de vertelstructuur die al dat moois verpakt, lijkt bij momenten nogal
| |
| |
ingewikkeld. Wanda's levensverhaal wordt onderbroken voor momentopnames over de installatie van de vergrijzende en definitief uitgestapte artieste in een appartement in de Pyreneeën; daarnaast krijgen we fragmenten over haar ex, Bouw Kraggenburg, die, meer dan dertig jaar na hun scheiding, onderweg naar een congres een paar dagen uittrekt om Wanda in haar dorp te gaan opzoeken. Het verhaal bestaat zo uit een reeks korte episodes, waarbij we keer op keer moeten uitzoeken welke draad de schrijfster weer opneemt. We hebben in de experimentele roman erger meegemaakt; als lezer krijg ik toch de indruk dat het hier zonder reëel bezwaar veel rechtlijniger gekund had. Ook het biografische ‘geheim’ dat Wanda uiteindelijk ontdekt - en dat ik maar niet vertel -, valt, behalve (uiteraard) bedroevend, ook ietwat ontgoochelend uit...
De slotscène is dan weer prachtig. Bouw is in het Pyreneeëndorp aangekomen, Wanda heeft al een kort briefje gekregen; er volgt geen ontmoeting, omdat de oude man finaal verkiest even ongemerkt naar haar verlichte raam te gaan kijken en haar pianospel te beluisteren. Een bijzonder gepaste finale voor een verhaal waar de protagoniste vooral van rustige afstand droomt.
□ Paul Pelckmans
Anna Enquist, Het geheim, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1997, 203 blz., 699 fr.
| |
Eenzaam lichaam
Eenzaam lichaam van Mark Insingel kan omschreven worden als een intiem dagboek waarin de auteur op zoek gaat naar de innerlijke drijfveren van liefde en lust. In drie met elkaar verweven verhalen worden verschillende liefdesrelaties meedogenloos ontleed, waardoor de onhebbelijkheid van de seksualiteit aan de oppervlakte komt. Het potsierlijke spel van begeren en begeerd worden, ontmaskert de minnaars. Liefhebben wordt lief-hébben, en ouder worden vormt de basis van de afwijzing.
De drie verhalen zijn opgebouwd uit fragmenten waarin de verteller functioneert als een beheerste observator. Ook, en vooral, van zichzelf. Zijn inzichten over de lichamelijkheid van zowel de liefde, de ouderdom als het verlangen leggen de ongelijke strijd tussen de geest en het lichaam bloot. De herkenbaarheid hiervan wordt versterkt door de menselijkheid. De verteller gaat niet enkel op zoek naar oorzaken, maar confronteert zichzelf (en de lezer) met de wispelturige verlangens die in hem schuilen. Verlangens die van de liefde een niet te volbrengen taak maken.
Al bevat Eenzaam lichaam slechts honderdeenentwintig bladzijden, het kan een levensverhaal zijn. De zorgvuldige woordkeuze, de nauwkeurig gestructureerde fragmenten en de aandoenlijk geloofwaardige verteller zijn elementen die borg staan voor de literaire kwaliteit van deze roman. Over liefde en seks wordt heel wat geschreven, maar zelden is de balans tussen ogenschijnlijke banaliteit en herkenbare intimiteit in evenwicht zoals hier.
□ Bart Osaer
Mark Insingel, Eenzaam lichaam, In de Knipscheer, Amsterdam, 1996, 121 blz., ISBN 90-6265429-0.
| |
De vertegenwoordigers
De oude man en zijn verleden... In zijn beknopte verzameling verhalen en beschouwingen De vertegenwoordigers ruimt F.B. Hotz (o1922) veel plaats in voor herinneringen. De vijf korte verhalen en drie opstelletjes vertonen opvallend veel retrospectieve aspecten. Achterom kijkend plaatst de auteur de dingen in het juiste perspectief. Een uitzondering vormt de minder geslaagde toekomstparabel ‘Theodicee’.
De gebeurtenissen worden verhaald vanuit het oogpunt van de personages. Zij observeren en registreren, analyseren en commentariëren, maar Hotz kijkt over hun schouders mee. Het dieperliggende standpunt is dat van de oude man die het allemaal geweten wil hebben. Door deze be- | |
| |
trokkenheid met zijn personages creëert hij een heel eigen, heel eigenzinnige toonaard, die het midden houdt tussen grimmigheid en melancholie, spot en spijt...
Zelfs in het essay ‘Over Tobias’, over de roman Tobias en de dood van de schrijver J. van Oudshoorn, heeft Hotz het wezenlijk over zichzelf. Met uitspraken als ‘Wat een schrijver tot schrijver maakt is de kwaliteit van zijn verwoording, en niets anders’ of ‘Er is een soort magie die aan een gewoon woord in een kalme zin wurgkracht kan geven’ formuleert hij zijn eigen literair credo. De volstrekte afwezigheid van gezochtheid en bravoure, in stijl zowel als in inhoud, is wat het werk van de auteur het meest kenmerkt. Het banale poetst hij op tot het zijn alledaagsheid verliest.
Hotz' magie van het gewone werkt het best in de drie verhaaltjes die zich afspelen eind jaren twintig en medio jaren dertig. De hoofdpersoon daarin is een wat bedillerige jongen. De echtscheiding van zijn ouders maakt hem zo'n beetje tot het kind van de rekening, en hij zal hun die rekening ook enkele keren zelf presenteren. In het eerste verhaal, ‘Muziek’, zijn de ouders nog bij elkaar, maar de scheiding hangt in de lucht. Door zich onhebbelijk te gedragen, pleegt hij een vergrijp tegenover zijn moeder. Dat is zo zijn manier om te reageren op de dingen die rondom hem gebeuren.
Wat de jongen sterk treft, is het gemak waarmee de volwassenen hun verleden en elkaar de rug toekeren. In het titelverhaal brengt hij - inmiddels een puber geworden - met zijn vader een dag door in de auto. De vader is vertegenwoordiger van beroep; de zoon voelt zich de vertegenwoordiger van zijn familie. De rit in de Ford V8 roept de wijdingvolle zondagochtendmomenten uit ‘Muziek’ in herinnering, waarin vader en zoon samen naar muziek luisterden, zonder veel verstandhouding. In de auto is het wederzijds begrip al even ver zoek. De jongen stelt zich op als een analytisch waarnemer en ironisch commentator. Wanneer blijkt dat de vader zijn platen van de hand heeft gedaan, ervaart zijn zoon dit als een verraad. Hij krijgt het gevoel dat iedereen er zo over denkt: voorbij is voorbij en weg is weg.
In De vertegenwoordigers bewijst Hotz eigenlijk het tegendeel: iets is nooit voorbij, het verleden duurt. In het verhaal ‘De herhaling’ gelooft de oude Van Kampen zelfs dat het verleden herhaald wordt in de gebeurtenissen die zijn kleindochter overkomen. Evengoed als de jongen of diens vader is deze oude man een vertegenwoordiger. Hij hoort thuis in het typische Hotzuniversum: de wereld van banale mensen, waarvan de tragiek schuilt in de doodgewoonste dingen.
□ Jos Van Thienen
F.B. Hotz, De vertegenwoordigers, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1996, 113 blz.
| |
Wat wil de koe?
Dat de zuinige maar uiterst precieze stijl van Koos van Zomeren geliefd is bij een groot publiek, bewijst het succes van zijn wekelijkse voorpaginarubriek in NRC Handelsblad. In een schier eindeloze reeks afleveringen weidt hij uit over de gedragingen en gevoelens van mensen, honden, vogels, varkens, en vooral... koeien.
Uitgeverij De Arbeiderspers, die voorheen zijn bundels Zomer, Winter en Het eeuwige leven publiceerde, bracht inmiddels ook Wat wil de koe op de markt. Een boek van 220 bladzijden, exclusief gewijd aan de wonderen van de natuur en de, meestal nefaste invloed, van de menselijke techniek daarop. Van Zomeren toont zich een uiterst precieze waarnemer, die niet als een verbeten dierenrechtenactivist, maar veeleer als een weerbarstige komiek de moderne samenleving te lijf gaat.
De columnist heeft weinig ruimte nodig om zijn bevindingen accuraat onder woorden te brengen. Zijn stukjes zijn nooit langer dan één boekbladzijde van dertig regels, sommige stukjes tellen nauwelijks vijftien zinnen. Van Zomeren lijkt zo geobsedeerd door die bondigheid, dat hij er een aparte column - ‘Steeds korter’ - aan heeft gewijd. ‘Hele romans schrompelen onder mijn handen ineen tot een hoekje in de
| |
| |
krant’, klaagt hij. Al die krantenstukjes samen leveren echter een bundel op die tot het betere in zijn genre behoort.
□ Hans Willemse
Koos van Zomeren, Wat wil de koe, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1995, 220 blz., ISBN 90-295-6019-3.
| |
Gerrit Komrij
‘In Nederland wil ik niet blijven’ schreef Slauerhoff, en hij stond met die mening niet alleen. Toen, maar ook nu, was de lijst van belangrijke Nederlandse schrijvers die zich metterwoon in het buitenland vestigden, omvangrijk: W.F. Hermans, Gerard Reve, Bert Schierbeek, Jeroen Brouwers, Benno Barnard,... Gerrit Komrij woont al meer dan tien jaar in Portugal. Zijn eerste roman, Over de bergen (1990), speelt er zich af, en nu werden alle kortere verhalen die hij over Portugal schreef, gebundeld. Dat Komrij het leven er beter vindt dan in Nederland, spreekt voor zich. Zoals Slauerhoff, die in het eerder geciteerde gedicht schreef: ‘Ik wil niet in die smalle huizen wonen’, wilde ook Komrij een Echt Huis, en dat moet aan de volgende beschrijving beantwoorden: ‘het heeft een voordeur en een achterdeur, een zolder en een kelder, een eigen schoorsteen en je moet eromheen kunnen lopen. Een echt huis is een huis zoals kinderen dat tekenen. Met een pad dat er naar toeslingert. Met rook die uit de schoorsteen puft. Met ruimte voor een boompje en een beestje’. In Portugal werden vele van die kindertekeningen verwezenlijkt en Komrij kocht er een van, al verliep een en ander niet van een leien dakje. De verslagen van de aankoop en het opknappen van het huis, stilistische pareltjes die een groot deel van de bundel vullen, zijn hilarisch. Komrij is dus niet blind voor de minder aangename kantjes van Portugal - zijn ervaringen met de Portugese bureaucratie hadden Kafka doen watertanden - maar hij is mild voor het land en zijn bewoners, terwijl hij geen kans onbenut laat om zijn landgenoten een veeg uit de pan te geven. Zo stelt hij in het stukje ‘De stropdas’ de hartelijkheid van de Portugees tegenover de kilheid van de Nederlander, en besluit dodelijk: ‘Natuurlijk geef ik een karikatuur van beide landen. Er zijn meer dan genoeg kille Portugezen en ik herinner me vaag een paar hartelijke
Nederlanders’. Komrij is in ieder geval een Nederlander die mag blijven. In Portugal, wel te verstaan.
□ Manu van der Aa
Gerrit Komrij, Een zakenlunch in Sintra en andere Portugese verhalen, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1996, 144 blz., 599 fr., ISBN 90-295-2700-5.
| |
Geschiedenis
Benoit XV
Het pontificaat van Benedictus XV startte in september 1914 onder een bijzonder moeilijk gesternte. De Eerste Wereldoorlog, enkele weken oud, zette twee derde van alle katholieken in de wereld op tegen elkaar, allen overtuigd van de rechtvaardigheid van hun zaak. Moest de paus, behoeder par excellence van de christelijke ethos, niet protesteren tegen al dat wapengeweld en bloedvergieten?
De vraagstelling was wel bijzonder pregnant voor wat België betrof. De eerloze Duitse aanval op het neutrale België, tegen alle beginselen van internationaal recht in, had vele landen diep verontwaardigd. En toch zweeg de paus. Dit ontlokte veel kritiek. De anticlericalen triomfeerden. Voor hen stond de paus aan de zijde van de Centralen en het conservatief-katholieke Habsburgse keizerrijk. De katholieken stonden perplex. Het zo roomse België trof toch geheel geen schuld? Was de paus niet de behoeder van de katholieken, moest hij niet opkomen tegen onschuldig lijden? En had de Heilige Stoel geen morele roeping waar het de internationale betrekkingen betrof? In juni 1918 schreef La Libre Belgi-
| |
| |
que: ‘Attendons... car s'il est acquis que la politique du Saint-Siège aura été pour nous Belges l'épreuve la plus douloureuse de cette longue guerre, le temps peut-être nous apportera les clartés qui nous manquent’. Na de Tweede Wereldoorlog zouden gelijkaardige vragen rijzen over Pius XII en de jodenvervolging.
Deze problematiek is een van de vele themata in de boeiende en knappe studie van romanist en historicus Jan De Volder.
Sinds de jaren tachtig zijn de archieven van het pontificaat van Benedictus XV geopend, tot in 1922 (aantreden van Mussolini). De Volder analyseert de Vaticaanse politiek m.b.t. de Eerste Wereldoorlog vanuit de focus ‘België’. Deze invalshoek laat toe zeer zuiver te zien. De lezer wordt op een toegankelijke wijze geïnitieerd in de ongemeen boeiende wereld van de internationale politiek, in al zijn complexe subtiliteit.
Benedictus XV nam een onpartijdige houding aan tegenover de oorlogvoerenden. Vanaf 1915 groeide echter ook het inzicht dat hij binnen deze context moest doen wat voorrang had op eventueel oordelen of veroordelen: vrede brengen. Te midden van oorlogsgeweld zijn neutrale mogendheden - zoals het Vaticaan - immers eilanden waar contacten kunnen worden gelegd en van waaruit bemiddelaars kunnen aantreden. Een bemiddelende rol van de paus zou bovendien de internationale positie van het Vaticaan versterken.
Vanaf juli 1915 veroordeelde Benedictus publiek deze oorlog, die voor hem niet te rechtvaardigen was. Hij verhoopte een staken van de strijd, een ontruimen van de bezette territoria, een herstel van het Europese machtsevenwicht.
Zijn opvattingen liepen parallel met die van Albert I. Zoals deze laatste ‘annexionistische’ ministers op zijn weg ontmoette die Duitsland geheel op de knieën wilden, zo moest de paus rekening houden met kardinaal Mercier. De verhouding tussen de Belgische primaat en de paus is een van de hoofdthema's in dit boek. De opvattingen van de onverzettelijke ultra-patriot Mercier zijn voldoende bekend. De Volder brengt nu de houding van het Vaticaan aan het licht. Benedictus X zat duidelijk op een andere golflengte. Toen hij b.v. in 1915 in het kader van een vredesinitiatief via Mercier contact zocht met koning Albert, was het de kardinaal die de boot afhield. Vanuit Rome werd Mercier ook geregeld tot matiging aangespoord. Anderzijds begreep Benedictus XV wel diens benadering, en ook kon Mercier, in zijn conflicten met de bezetter, rekenen op de steun van de paus.
De voldragen, heldere analyse van de Vaticaanse vredespolitiek vanuit de Belgische invalshoek, tillen dit boek ver uit boven het niveau van een verdienstelijk werk. Dit is degelijke en belangrijke Europese geschiedschrijving.
Voor het eerst worden we ook goed ingelicht over de houding van het Vaticaan tegenover de Vlaamse kwestie, waarover het grondig van mening verschilde met Mercier. Net zoals koning Albert het onbegrip van zijn regering t.a.v. de Vlaamse problematiek niet deelde. In tegenstelling met wat vaak wordt geschreven, drong Albert inderdaad van in 1916 bij zijn ministers gedurig aan op ernstige maatregelen ten gunste van Vlamingen. De koning had echter niet de middelen om zijn ministers wakker te schudden, en zo ook slaagde de paus er niet in kardinaal Mercier te bedwingen. Dat alles heeft sterk bijgedragen tot de moeilijke communautaire verhoudingen in het Interbellum, en tot het uiteindelijke uiteenvallen van België.
De studie van De Volder is vlot geschreven en mooi uitgegeven. Merkwaardig genoeg verwijst het personenregister ook naar de in voetnoot vermelde auteurs. Hopelijk is dit niet de voorbode van een Citation Index...
□ Herman Van Goethem
Jan De Volder, Benoit XV et la Belgique durant la Grande Guerre, Belgisch-Historisch Instituut, Brussel, 1996, 297 blz.
| |
Verhaal en betoog
In 1973 verscheen het in de Nederlandse historische wereld geruchtmakende proef- | |
| |
schrift Geschiedenis tussen struktuur en evenement van Kees Bertels. Daarin pleitte deze voor een nieuwe, wetenschappelijke geschiedenis. Al was Bertels radicaal in zijn opvattingen, hij stond zeker niet alleen met zijn pleidooi voor verwetenschappelijking. Toch heeft in de afgelopen decennia niet de ‘wetenschappelijke’, maar juist de verhalende geschiedschrijving een grote populariteit gekregen. Is daarmee het ideaal van geschiedenis als (sociale) wetenschap verdwenen?
In zijn dissertatie Verhaal en betoog gaat P. Vries in op deze vraag. Hij analyseert zowel de opvattingen die worden aangehangen door beoefenaars en pleitbezorgers van de verhalende geschiedschrijving, als de ideeën van hedendaagse beoefenaars en pleitbezorgers van geschiedenis als sociale wetenschap. Hij vergelijkt beide oriëntaties wat betreft: keuze van onderwerp; onderzoeksopzet en presentatie van de onderzoeksresultaten; doelstellingen en wetenschappelijke pretenties. In het eerste deel van zijn boek, dat nauw aansluit bij zijn Vertellers op drift (1990), bespreekt Vries de verhalende geschiedschrijving, en met name de ideeën van Carlo Ginzburg, Clifford Geertz, Anton Blok en Frank Ankersmit. In het tweede deel staat het ideaal van geschiedenis als sociale wetenschap centraal en komen de opvattingen van Angelsaksische historisch-sociologen - als bijvoorbeeld Barrington Moore jr. en Theda Skocpol -, van Norbert Elias en andere ‘figuratiesociologen’ en van Chris Lorenz aan de orde.
In zijn prettig leesbaar, en soms zelfs geestig geschreven boek, onderzoekt Vries tal van opvattingen die in hedendaagse discussies over de geschiedbeoefening een rol spelen. Een nadeel van de gekozen aanpak is dat zijn eigen positie onderbelicht blijft: al wordt duidelijk dat zijn voorkeur uitgaat naar de idee van geschiedenis als sociale wetenschap, welke invulling hieraan zijns inziens gegeven moet worden, is een vraag die meer aandacht had verdiend. Jammer is ook dat de schijn ontstaat als zou de discussie over de wetenschappelijkheid van de geschiedenis vooral een debat over de beide besproken oriëntaties zijn - terwijl in dezen ook andere opvattingen van belang zijn. Al met al is Verhaal en betoog niettemin een heldere en informatieve studie.
□ Herman Simissen
P.H.H. Vries, Verhaal en betoog. Geschiedbeoefening tussen postmoderne vertelling en sociaal-wetenschappelijke analyse, Centrum voor Moderne Geschiedenis (= Leidse Historische Studiën, 1), Leiden, 1995, fl. 49,50, ISBN 90-75301-01-4. Het boek kan worden besteld bij de auteur: P. Vries, p/a Vakgroep Geschiedenis RU Leiden, Doelensteeg 16, 2311 VL Leiden.
|
|