| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven
Het cliché van de vernieuwing
Mijn onderwerp, ‘het cliché van de vernieuwing’, is min of meer ingegeven door de datum: 21 maart, het begin van de lente. Het gaat niet over de lente van 1996 en de speciale betekenis daarvan, maar over de lente in het algemeen als thema van beschouwing. We hebben over dat onderwerp allemaal wel eens vaker iets gehoord. Ik vermoed zelfs dat na de herfst de lente in het algemeen het meest afgezaagde thema van bespreking is. Dat is het lot van mooie onderwerpen en befaamde uitspraken: zij worden afgelegd en bijgezet en dreigen de museale status van mummies te krijgen. Niet alleen de poëzie lijkt erop uitgekeken, maar ik denk dat ook geen filosoof zich er nog aan zal wagen over dit dierbare chapiter zijn mond open te doen en eens breed uit te pakken over het nieuwe leven en de diepere zin daarvan in deze tijd. Het probleem is dat het bijna onmogelijk geworden is nog vat te krijgen op iets wat zo voor de hand ligt.
Lyriek en diepzinnigheid over de lente lopen door al die herhalingen zelfs het risico een beetje komisch of naïef te gaan klinken. Maar daar staat iets tegenover dat moeilijk te ontkennen is en dat van doorslaggevende betekenis moet zijn: telkens wanneer we de lente buiten ons zien en in ons voelen, hebben we zeker niet het gevoel dat zich daar buiten ons een cliché aan het afspelen is, eerder de weerlegging van elk cliché en de uitnodiging om het van binnen uit nog eens te proberen. Wat zich daar buiten aandient met de argeloosheid van de eerste keer, wordt opgevangen in een taal die al eeuwen lang moe lijkt te zijn en opgefrist of tot de orde geroepen moet worden.
Het probleem is dat de taal tot een cliché kan worden en kan gaan vervelen, terwijl de werkelijkheid, waarop zij toch betrekking moet hebben, blijft boeien. Dat moet wel betekenen dat de taal achterblijft
| |
| |
in haar museale status en zich tussen ons en de werkelijkheid in blijkt te schuiven als een instantie van eigen orde, die meer aan slijtage of verkalking onderhevig is. Laat ik het voorlopig maar zo zeggen, dat elke vorm van werkelijkheid elke vorm van cliché eenvoudig weerlegt en dat de taal juist in haar autonomie altijd tekortschiet en niet eindeloos uit een eigen rijkdom kan putten. Die rijkdom is ontleend aan datgene waarnaar de taal verwijst.
De lente als thema en taal kan uitgeput raken; als werkelijkheid nodigt zij ons uit naar buiten te gaan, waar ook de bronnen en de inspiratie van de taal moeten liggen. We kunnen dit vaststellen zonder de pretentie te hebben het zelf beter of definitiever te kunnen zeggen.
| |
II
Wat de poëzie betreft, is het al meer dan een eeuw geleden dat Herman Gorter zijn ‘Mei’ begon met de befaamd geworden regel: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’. Dat die regel zo bekend is, werkt misschien niet uitsluitend in zijn voordeel. Ik maak er om te beginnen twee weinig poëtische opmerkingen over die ik voor de rest van mijn betoog nodig heb.
De eerste opmerking is dat in die regel niet alleen over twee nieuwe zaken wordt gesproken, een lente en een geluid, verbonden door ‘en’, maar dat ook het woord ‘nieuw’ in twee uiteenlopende betekenissen wordt gebruikt. Bij ‘lente’ heeft het betrekking op ‘pas geboren’, dus op een oud en bekend natuurverschijnsel, en bij ‘geluid’ moet het eerder verband houden met het produkt van de dichter zelf. Het natuurverschijnsel dient zich aan zonder ons toedoen, het nieuwe geluid wordt naar aanleiding daarvan en als reflectie daarop door de dichter zelf voortgebracht. En de dichter spreekt zich in een poëticale reflectie uit over de aard daarvan.
Hier is sprake van iets anders dan het ‘nieuwe lied’ waarover het bijvoorbeeld in Psalm 33 gaat - ‘Zingt Hem een nieuw lied’ - of dat in oude balladen wordt aangekondigd. Daar gaat het over ‘nog een lied’, ‘weer een lied’ of ‘een pas gemaakt lied’, niet over een heel ander en revolutionair geluid dat niet alleen de poëzie vernieuwt, maar ook de samenleving. Die ideologische pretentie is bij Gorter wel aan de orde en zij wordt in zijn latere werk ook in uitgesproken marxistische zin uitgewerkt. En die poëzie met nadrukkelijk revolutionaire pretenties wordt niet als zijn beste beschouwd. Het nieuwe kan zich ook te nadrukkelijk aandienen en het krijgt dan iets kunstmatigs.
‘Nieuw’ in die tweede betekenis kan, als ik het zo oneerbiedig mag zeggen, worden opgevat als onderdeel van een soort van reclame voor het gedicht en zijn ook buiten de poëzie vernieuwende werking. En
| |
| |
Gorter kon natuurlijk niet weten dat zijn regel vooral beroemd zou worden door het kapitalistische gebruik daarvan in de reclame van modezaken. Hierover schrijft Wiel Kusters in De geheimen van wikke en dille. Hij zegt: ‘Men zou kunnen zeggen: wanneer de commercie - hier: de textielindustrie - zich van een versregel meester maakt, dan moet die regel wel tot op de draad versleten zijn: ingeburgerd, alledaags geworden, vaal, op het betekenisloze af. Een merkwaardige kleine tragiek is dat. Juist deze, over “nieuwheid” sprekende regel is doodgewoon geworden’.
Ik vrees dat op die manier de regel terechtgekomen is in een sector van de taal waar de slijtage en de snelle afschrijving eerder bevorderd dan tegengehouden worden en waar alleen clichés lijken te werken, heel snel, heel kort en heel massaal. De taal wordt er een wegwerpartikel. Zij moet telkens weer worden vernieuwd om telkens weer weggegooid te kunnen worden.
Een tweede opmerking nog over de nieuwheid van deze dood geciteerde regel. De lente van 1889 was natuurlijk niet nieuwer dan elke andere lente en daarover worden in het gedicht dan ook geen mededelingen gedaan. Ook de uitspraak dat zij nieuw is en dat zij geluiden voortbrengt of die aan zingende kelen ontlokt, was al eens eerder vernomen. Zij is namelijk zelf een citaat. In die regel klinkt heel duidelijk de echo van het bij de classicus Gorter natuurlijk bekende ‘Pervigilium Veneris’, dat begint met de woorden ‘ver novum ver iam canorum’ en waarin het niet zozeer gaat over de nieuwheid van een bepaalde lente tussen de tweede en de vijfde eeuw na Christus, waarin het gedicht ontstaan moet zijn, of over de revolutionaire nieuwheid van het geluid dat de dichter maakt, maar over de eeuwige nieuwheid van elke lente en over het geluid dat de natuur zelf daarbij lijkt voort te brengen. ‘De lente is nieuw en komt met gezang; in de lente wordt de aarde geboren’, wordt daar gezegd. Het nieuwe geluid bij Gorter begint dus met een stilzwijgend eerbewijs aan het oude en over het oude heen aan het eeuwige, waarvan de natuur maar niet genoeg lijkt te krijgen en waar zij niet buiten kan. Want alles is er al, maar wij weten nog niet hoeveel dat is.
Daar komt in de tweede regel nog een oud en klassiek element, om niet te zeggen: een cliché, bij. De dichter wil zijn geluid, zo nieuw als het is, laten concurreren met het aloude en bij uitstek natuurlijke gefluit van vogels, in de antieke mythologie de voorspellende dieren. Bij Lucretius, een van de bronnen van het ‘Pervigilium Veneris’, kondigen zij hoog in de lucht de komst van Venus en de wedergeboorte van de natuur aan.
Gorter wil, zegt hij in een lange serie van vergelijkingen, dat zijn lied klinkt als het gefluit van een jongen in een oud stadje, als een
| |
| |
orgelpijp, met klanken rijp als jonge kersen, of als een jonge vogel die blij is met de avondrust. Het is bijna teveel voor een passage. Oud en nieuw, moe en energiek, berustend en revolutionair, of avond en morgen gaan samen. De kunst volgt de natuur na en het pas gemaakte dient zich aan als pas geboren of: het revolutionaire produkt als een natuurverschijnsel dat ergens is aangetroffen. En dat lijkt te gebeuren als een garantie van echtheid en een middel tegen snelle slijtage. Het nieuwe kan alleen wortel schieten en voortbestaan als het de voortzetting is van het oude. En het oude op zijn beurt lijkt een onderdeel van de natuur te zijn geworden.
Ook dat oude beeld is later hervat, onder andere door Jan Hanlo in zijn gedicht ‘'s Morgens’:
‘Het was half vijf 's morgens in April
Ik liep en floot de St. Louis Blues
Maar ik floot die op mijn eigen wijze
Al fluitend dacht ik: mocht mijn fluiten
gelijken op de zang van de grote lijster
En waarlijk, na enige tijd geleek mijn
fluiten van de St. Louis Blues
op de zang van de grote lijster:
| |
III
Maar ik wilde het niet te lang over poëzie en haar tradities hebben. Die is bij Kees Fens in betere handen en in zijn afscheidscollege over de ‘puer senex’, de gelijktijdigheid van oud en nieuw, zet hij het thema van de telkens nieuwe interpretatie van oude literaire gegevens op een boeiende manier uiteen. Het nieuwe lijkt voort te komen uit een blijvende of telkens weer opkomende herinnering aan het oude. De lente is niet nieuw, zou ik geneigd zijn te zeggen, omdat wij de oude helemaal vergeten zijn en van voren af aan moeten beginnen, maar eerder omdat wij ze herkennen als iets wat we bij een vorige ontmoeting niet helemaal in zijn volle betekenis tot ons hebben laten doordringen. De natuur blijkt kwistig te zijn met herkansingen.
Op zijn minst herinneren we ons naar aanleiding van de nieuwe gebeurtenis het vergeten en onze vergeetachtigheid. Het meeste ontgaat ons; maar het is ook iets heel anders ons een gebeurtenis te herinneren dan ze opnieuw mee te maken. In de herinnering en in haar taal dreigen de dingen namelijk hun karakter van realiteit en onvervangbaarheid te verliezen en tot voorwerp van onze willekeur te worden. Veel van wat ‘slijtage’ heet, is in werkelijkheid misschien eerder een
| |
| |
effect van vergeten en van gebrek aan aandacht. In de vernieuwing zelf als gebeurtenis dient het oude zich met nieuwe kracht aan en slaat als het ware door onze taal heen.
Mijn thema sluit hierbij enigszins aan. Ik ga uit van de oude en in nog bijna hogere mate dan lente en herfst tot cliché geworden vraag of in onze cultuur niet alles al eens gezegd is, niet alleen over de lente, maar ook over leven en dood, en of herhaling van wat al gezegd is, niet een nutteloos en vervelend ritueel is dat we beter achterwege kunnen laten. De vraag lijkt uit te gaan van een perfect geheugen en een eeuwig wakkere aandacht, waarin dat ‘alles’ ook ordelijk is opgeslagen en voor gebruik gereed ligt. Intussen doet niet wat gezegd is, ter zake, maar wat niet vergeten is en wat ons voor de geest staat. Dat is altijd veel minder dan ‘alles’.
Terloops merk ik daarbij op dat bij andere eindeloze herhalingen met heel wat minder variatie, zoals de bloedsomloop, de hartslag, het stillen van de honger of de ademhaling, die vraag nooit wordt gesteld. Veranderingen daarin zijn eerder verontrustend dan aangenaam verrassend. Mensen vervelen zich kennelijk eerder bij hun eigen produkten dan bij natuurlijke processen die buiten hen om geregeld zijn, zelfs als zij zich in hen afspelen. Mijn overwegingen raken dan ook de vraag of en in welke mate de taal en het cliché onze eigen produkten zijn. Zeker is dat wij ze kant en klaar aantreffen en een groot deel van ons leven nodig hebben om er de rijkdom en de mogelijkheden van te ontdekken.
| |
IV
Iets van die vermoeiende, ook wel een beetje verwende en vooral slordige gedachte, dat alles al gezegd is en dat wij dat vage ‘alles’ ook al weten, meen ik soms te vinden bij de meer oppervlakkige en modieuze vertegenwoordigers van het postmodernistische denken, waarvan de twee belangrijkste stellingen zijn: ten eerste, dat alles taal, verhaal of betoog is of zal blijken te zijn, en ten tweede, dat binnen die talige en culturele wereld de tijd van de grote verhalen en de algemeen geldige betogen voorbij is. De verhalen zijn op en uit. Wij leven, wordt dan gezegd, in een verbrokkelde eindtijd en we zijn allemaal eindeloos oud.
Het begin van de lente, die wel speciaal gemaakt lijkt te zijn om ons geheugen op te frissen, zou ons eerder op de gedachte kunnen brengen dat er nooit iets voorbij is, maar dat er alleen te veel zaken te vroeg worden afgeschreven en dat wij te veel afwezig zijn. Verbrokkeling is geen inzicht in de veelheid, maar eerder gebrek aan concentratie.
Wat de poëzie betreft, hebben Kees Fens en Wiel Kusters in hun
| |
| |
briljante en omvangrijke essays laten zien dat dit snelle vergeten en afschrijven te maken moet hebben met slordig en ongeletterd lezen. En als alles taal is, zijn lezen en luisteren inderdaad de aangewezen manieren om daar kennis mee te maken. Lezers zoeken en vinden het grote verhaal in de onuitputtelijkheid van de taal en haar variaties.
Op mijn beurt zou ik willen zeggen dat het snelle vergeten misschien ook kan voortkomen uit de illusie van snel begrijpen en uit een weerzin tegen contemplatief herkauwen en interpreteren. Ik vermoed dat de postmodernistische troosteloosheid verband houdt met een ver doorgevoerd en op verwendheid lijkend consumentisme. En dat zou ik willen omschrijven als het geloof in de uitputtelijkheid en de domme letterlijkheid of eenzinnigheid van dingen en thema's. Thema's, een keer besproken, gelden daarin als definitief besproken, en dingen, een keer gebruikt, moeten worden afgeschreven en weggegooid als afgebrande lucifers. Ik deel dat geloof niet, nog het minst als het over elementaire zaken gaat, maar ik vrees dat onze hele wegwerpcultuur daarop gebaseerd is, inclusief de revoluties die zich beperken tot de klederdracht of het taalgebruik.
De lente is nieuw omdat zij elk jaar weer de onuitputtelijkheid van het bestaan zelf demonstreert en het lijkt mij een illusie te denken dat we die in een snel voorbijgaand seizoen kunnen bevatten en onder woorden brengen. Of, anders en misschien meer poëtisch geformuleerd: haar nieuwheid of de vernieuwing in het algemeen waarvan zij de metafoor bij uitstek is, is niet een technische of een economische, maar een bij uitstek lyrische categorie. En daarmee bedoel ik een categorie waarin recht wordt gedaan aan de superioriteit van de werkelijkheid ten opzichte van alles wat wij denken en zeggen. Zij heeft te maken met verhevenheid, het gevoel dat de dingen of de natuur superieur zijn ten opzichte van wat wij bedenken. Lyrisch is een houding ten opzichte van iets waarvan wij niet de consumenten zijn. De postmodernistische verveling is de onmogelijkheid om een lyrische, niet consumptieve en niet destructieve verhouding tot de werkelijkheid te vinden, niet zozeer in oude en nieuwe woorden, maar in aandacht voor de dingen zelf, door de sluier van onze woorden heen.
Daarom leek het mij goed mijn uiteenzetting met poëzie te beginnen, niet omdat de dichters iets uiteindelijks zeggen over de wereld, iets wat wij als consumenten alleen maar hoeven te citeren om te kunnen denken dat we het over hetzelfde hebben, maar eerder omdat zij uitnodigen daarover na te denken, en vooral ook omdat zij niet moraliseren en geen appel doen op een groot en machteloos willen dat de werkelijkheid in een keer wil verzwelgen. Juist de meest perfecte poëtische woorden, dus de woorden die concurreren met het zingen van de lijster, blijken, wanneer zij op het punt staan autonoom te
| |
| |
worden en zich van de wereld los te zoemen, de aandacht daarop te richten en recht te doen aan het lyrische gehalte daarvan. Lyriek lijkt de willekeur van woorden te weerleggen.
| |
V
Ik denk dat op dit terrein, het gebied dus van de dubieuze en afstompende herhalingen, de merkwaardige situatie zich voordoet dat creatieve geesten als dichters veel minder de gevangenen zijn van eenmaal gesproken woorden en minder gebukt gaan onder de last van de verveling en de herhaling dan navolgers, leerlingen en consumenten voor wie een voorbeeld veel dwingender en eenzinniger is, bijna verpletterend in zijn letterlijkheid. Creatief zijn de geesten die door de letter heen weten te breken.
Opvallend dikwijls blijken vernieuwers, ook in de kunst, als navolgers begonnen te zijn en hebben zij zich van de traditie zo grondig meester gemaakt dat zij de vernieuwende krachten juist daarin ontdekt hebben. Als er, zoals Prediker zei, niets nieuws onder de zon is en alles al eens geweest is en dus alles verleden tijd is, blijkt onze vergeetachtigheid toch nog te groot te zijn en onze blik te eng om het in de eigen situatie te kunnen actualiseren.
Nog altijd lijkt een grondige traditionele opvoeding, waarin het verleden warm gehouden en als het ware permanent bebroed wordt, een betere voorbereiding te zijn op vernieuwend en zelfs revolutionair werk dan een opvoeding die regelrecht en wilskrachtig aanstuurt op iets heel nieuws. ‘Iets heel anders’, de eis van verwende geesten, heeft per definitie geen enkele inhoud; het is loze onrust, het lijkt als doel zelfs niet gesteld en gewild te kunnen worden en het leidt tot frustraties en geweld of alleen maar tot smallere broekspijpen en het afzweren van de stropdas.
De marxistische revoluties van dertig jaar geleden, gebaseerd op de mythe van de maakbaarheid en gericht op een andere en nieuwe mens, blijken toch vooral modeverschijnselen, voortijdige vermoeidheid en nog meer ouderwetse baasjes geproduceerd te hebben. De veranderingen die wij, als we terugkijken, constateren, zijn van een heel andere aard dan toen werd gedacht en geprogrammeerd. We kunnen zelfs nauwelijks aannemen dat zij ook maar iets met die plannen van de consumptieve rebellen te maken hebben.
Een vernieuwing in de zin die in revolutionaire tijden aan dat woord wordt gegeven, is een geprogrammeerde verandering, dus een maaksel. De werkelijke verandering blijkt altijd iets anders te zijn dan de geprogrammeerde. De veranderingen bijvoorbeeld in Tsjechoslovakije konden in 1968 poëtisch ‘Praagse Lente’ worden genoemd, omdat zij veel
| |
| |
verrassender en minder grimmig waren dan in enig programma voorzien was. Alleen misschien een woord als ‘hoop’ kan het soort van verwachting aanduiden waarmee wij zulke gebeurtenissen tegemoet zien en de afhankelijkheid ten opzichte van wat wij niet in de hand hebben en wat amper een punt van beraadslaging kan zijn.
| |
VI
Het uitgangspunt van een vernieuwing is altijd en onvermijdelijk de onuitputtelijke rijkdom van wat eenmaal gegeven en daarna vergeten of overgeslagen is. En niets van wat gegeven is, blijkt voorgoed en op een dogmatische manier gegeven te zijn. Alles is aanbod en uitnodiging. In elke interpretatie van een traditioneel of klassiek gegeven verliest het de vanzelfsprekendheid die het in de ogen van dogmatische volgelingen ten onrechte heeft gekregen. Het andere ontstaat uit het eerdere en eendere door een intensieve bewerking en herziening daarvan, een nieuwe lente die doorbreekt als haar tijd gekomen is.
Het onbenoembare en woordeloze geweld van dat ‘doorbreken’ is een indicatie voor de superioriteit van het gebeuren en zijn noodzakelijkheid boven het maken en zijn willekeur. De lente is een zo geschikt beeld voor de vernieuwing doordat zij bij uitstek een natuurverschijnsel is en niet zelf, op haar eigen terrein, tot een cliché kan worden. Er wordt geen plan voor gemaakt, er gaat geen besluit aan vooraf en er wordt geen reclame voor gemaakt.
Terwijl in de consumptieve sector de vernieuwing wordt opgevat als de uitvoering van een vernuftig ontwerp of een wilskrachtig besluit, kunnen wij ons moeilijk voorstellen dat in de natuur een dergelijke procedure wordt gevolgd. Niet alleen wij zelf staan er passief tegenover en laten het gebeuren over ons komen, maar ook daarbuiten kunnen we geen instantie aanwijzen die tot de conclusie komt dat er maar eens een einde moet komen aan de duffe winter en dat het tijd wordt voor een nieuw geluid. Wat er met ons gebeurt, is niet dat we van ons zelf uit tot vernieuwing besluiten, maar dat wij zwichten voor de uitnodiging die kennelijk van een instantie buiten ons en onze taal uitgaat.
| |
VII
Hiermee is niet iets nieuws gezegd over het cliché van de vernieuwing en dat kan ook niet de bedoeling zijn. Maar het voorafgaande, een aantal clichés over het cliché en over het tijdelijke karakter van de vergankelijkheid, kan, met als uitgangspunt de twee betekenissen van het woord ‘nieuw’ in de eerste regel van Gorters ‘Mei’, wat nauwkeuriger worden gezegd. Ik wil de gedachte dat ‘iets nieuws’ niet uit de lucht
| |
| |
komt vallen, maar een voortzetting is van oude werkelijkheden of mogelijkheden, koppelen aan de twee vormen van vernieuwing die verband houden met de begrippen ‘ontdekken’ en ‘uitvinden’.
Van ‘ontdekken’ spreken wij wanneer iets aan het licht wordt gebracht dat als werkelijkheid al eerder bestond en dus oud is, maar nu pas, door toevallig vinden of door opzettelijk zoeken, binnen onze gezichtskring komt. Daar wordt het ‘herkend’ en met dat woord, dat naar een eerder kennen of het kennen van iets vergelijkbaars verwijst, wordt tot uitdrukking gebracht dat het in de kring van ons zien en kennen wordt opgenomen. Op die manier worden in oerwouden of diepzeeën nieuwe diersoorten ontdekt, waarvan we het bestaan niet kenden of waarvan we dachten dat zij uitgestorven waren.
Zo'n ontdekking is een opwindende gebeurtenis, omdat ze iets aan de kennis toevoegt, maar toch vooral ook omdat ze de vanzelfsprekendheid doorbreekt waarmee we tot nu toe dachten over een volledig beeld van de wereld te beschikken. Als het ons al niet dwingt tot een herziening van ons wereldbeeld, is het toch een welkome aanvulling daarop. Of er wordt een nieuw manuscript ontdekt of een papyrus, waardoor wij onze kennis van een bepaalde auteur zien uitgebreid of ons genoodzaakt zien tot een heel andere opvatting. Dat betekent dan een vernieuwing van die kennis op basis van een vondst buiten het verhaal dat mensen elkaar vertellen.
Wat wij daarentegen ‘uitvinden’ noemen, is nieuw in een andere en meer technische zin. Het gaat daarbij niet om een toevallig ‘vinden’ of ‘aantreffen’ van wat kant en klaar in de werkelijkheid aanwezig is, maar om het vernuftig gebruiken van een bestaande mogelijkheid. De mogelijkheid zelf is een oud en bekend gegeven, de uitvinding, het gebruiken van die mogelijkheid en het uitbreiden daarvan, is een maaksel, een nieuw produkt. De elektriciteit was een vernieuwende uitvinding omdat zij gebruik maakte van bestaande mogelijkheden die tot dan toe wel bekend waren, maar nog niet werden uitgebuit of alleen buiten het economisch leven om bij wijze van spel of experiment waren gebruikt, zoals in de zeventiende eeuw de automaten.
De uitvinding van de boekdrukkunst veronderstelt een leescultuur en het bestaan van letters, en buit de mogelijkheid uit die mechanisch te reproduceren. Uitvindingen weten op een nieuwe manier oude gegevens of krachten van de natuur in te schakelen in de menselijke techniek of wetenschap.
En nieuwe vindingen hebben meer succes naargelang hun maatschappelijke en economische betekenis duidelijker en groter is. In diezelfde mate krijgen zij ook een grotere vanzelfsprekendheid en verliezen zij het karakter van een luxe-artikel. Toenemende welvaart lijkt gekenmerkt te worden door een afnemend besef van luxe en een
| |
| |
toenemende mate van verwendheid. Hier kan zich een situatie voordoen die te vergelijken is met de gedachte dat alles al gezegd is, het gevoel dat alles al uitgevonden is en dat wij alles al hebben. Dan moeten industrie en reclame zich inspannen om onder de naam van iets nieuws telkens met iets anders op de markt te komen om verveling en verzadiging te bestrijden. Het oude moet dan afgeschreven en vernietigd worden. Consumptie is destructie.
Het is in verband met uitvinden en ontdekken, interpreteren en vergeten, veelzeggend dat er soms een discussie mogelijk is over de vraag of het bij een bepaalde vernieuwing gaat om een ontdekking, een herontdekking van wat al ontdekt, maar weer vergeten was en opnieuw in circulatie wordt gebracht of voorwerp van aandacht wordt, zoals bijvoorbeeld de windmolen, die als uitvinding veel ouder is, maar nu in een ander verband opnieuw wordt gebruikt, dan wel om de uitvinding van iets wat er als werkelijkheid nog niet was en als toevoeging ons bestaan verrijkt.
| |
VIII
Ik wil nu tenslotte terugkomen op wat ik het ‘cliché van de vernieuwing’ heb genoemd, en waarvan ik gezegd heb dat het als taal en menselijke uitvinding aan slijtage, verveling en vergetelheid onderhevig is. Een paar dingen lijken mij duidelijk. Het eerste is dat het cliché ook kan worden opgevat als de plaats waar iets wordt opgeslagen voor een later gebruik. Het is altijd een manier van zeggen die, zoals een spreekwoord, uit vroegere tijden stamt en wordt meegenomen naar de toekomst. Het is er om herdacht en hernomen te worden, en het ziet er dus in hogere mate definitief en eeuwig uit dan het kan zijn.
Het eigenaardige van wat met enige nadrukkelijkheid de naam heeft eeuwig te zijn, blijkt hierin te liggen dat het vanaf het eerste moment verveelt. Dingen zijn vooral boeiend door hun vergankelijkheid. Misschien is de snelle afschrijving in de mode hiervan een weerspiegeling of een kunstmatige nabootsing.
Wat in een cliché is gezegd en vastgelegd, kan opnieuw ontdekt en geïnterpreteerd worden. Bij die herontdekking kan het een andere betekenis blijken te hebben dan op het eerste en slordige gezicht het geval leek te zijn. Maar ook die betekenis put de mogelijkheden van de taal niet uit. Er is nooit sprake van een laatste woord.
Het tweede is, dunkt mij, dat we de taal maar in een beperkte mate kunnen beschouwen als een menselijk maaksel. Zij is weliswaar niet een natuurprodukt als een appel of een ei of het gezang van vogels, maar zij is ook niet op een goede dag uitgevonden en verspreid in een definitieve, ondubbelzinnige en verplichtende betekenis. En voor iedere
| |
| |
gebruiker is zij een gegeven dat hij telkens weer in al zijn mogelijkheden moet ontdekken.
De verleidelijkheid van de taal, de indruk namelijk die zij kan wekken, op eigen kracht en voor eigen rekening een adequate afspiegeling te zijn van de werkelijkheid en haar bijna te kunnen vervangen, en die het sterkst aanwezig is in wijsheden en in poëzie, is heel bedrieglijk. Woorden en gedachten, al dan niet verschanst en als het ware bevroren in clichés en standaardwijsheden waarover we niet meer hoeven na te denken, worden altijd weerlegd en gesmolten door wat er werkelijk gebeurt. Daarmee worden wij als sprekers en gebruikers van de taal teruggestuurd naar ons uitgangspunt en als het ware gedwongen de taal die al voltooid was, en waarin alles al eerder en door anderen gezegd leek te zijn, voor onze eigen rekening te nemen en haar opnieuw en als nieuw te ontdekken of uit te vinden.
En dan nog, tenslotte en ten overvloede: hoe bevredigend de woorden ook zijn die wij vinden, en hoe sterk zij ook de indruk wekken precies te verwoorden wat er aan de hand is, door het uitspreken en herhalen van die zo geslaagde woorden op zichzelf, oefenen wij geen enkele invloed uit op de realiteit die zij heten weer te geven. We moeten als sprekers altijd, ook als we praten over vernieuwing, genoegen nemen met de vrij machteloze positie van buitenstaanders en toeschouwers. Maar die vorm van machteloosheid is het uiteindelijk niet waardoor woorden tot vervelende clichés kunnen worden. Zij bepaalt eerder het lyrische gehalte van taal en denken. De pretentie dat woorden een soort van daden zouden zijn, of die zouden kunnen of moeten vervangen, is een heel andere bron van ergernis aan de taal en zij vraagt om heel andere overwegingen dan nu aan de orde waren.
|
|