| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Verlies van vleugels
Vijf jaar geleden gaf de filosoof Charles Vergeer in zijn boek Eerste vragen een verrassend beeld van de Griekse filosofie. Veel meer dan men zich meestal realiseert, was dat verweven met religie, aldus Vergeer. Maakt men het Griekse denken los uit deze achtergrond, die tegelijk een zeer bepaalde verhouding tot de natuur en de samenleving insluit, dan begrijpt men haar fundamenteel verkeerd.
In Een verlies van vleugels zet Vergeer zijn onthullende presentatie van de antieke filosofie voort, deze keer ten aanzien van de Romeinse en vooral de Hellenistische wijsbegeerte. Te vaak, aldus Vergeer, is deze afgedaan als een geestloos en eclectisch herhalen van het Griekse gedachtengoed. In werkelijkheid bezat het een eigen stijl en trachtte het antwoord te geven op eigen vragen. Die drongen zich vooral op doordat het besef van geborgenheid in de kosmos, waardoor het Griekse denken nog gedragen werd, in de Romeinse tijd wegviel. De mens ervoer zich als een wezen dat verloren was in een onverschillig tijdsverloop (tempus), zo geheel anders dan de Griekse duurzaamheid (aioon) waarin de wereld bewaard werd.
Net als in zijn eerste boek laat Vergeer aan de hand van de lotgevallen van wijsgerige termen zien hoe sterk het denken in de loop der eeuwen van karakter veranderde. Dat levert soms prachtige passages op, waarin een zekere melancholie niettemin afwezig is. De mens, verloren in de wereld, zal tenslotte zijn heil zoeken in een bovenwereld die radicaal van deze gescheiden is. Die beweging vindt zijn voltooiing bij Augustinus, aldus Vergeer: ‘Bij Plotinus verschijnt alles in het licht van de eeuwigheid, alles is afglans. Maar na hem, bij Augustinus, dooft de glans. Het lux aeterna straalt mogelijk nog heviger, maar de aardse werkelijkheid wordt dof’.
Opmerkelijk is dat Vergeer in deze ontwikkeling het vroeg-christelijke denken een volwaardige filosofische plaats toekent. Worden de evangelisten en kerkvaders (met uitzondering van Augustinus) in de filosofiegeschiedenissen meestal genegeerd, volgens Vergeer miskent men het karakter van het Hellenistische denken ten enen male wanneer men zich door zo'n anachronistische scheiding van theologie en filosofie laat leiden. Vooral aan de hand van het logos-begrip laat hij zien welke doorslaggevende invloed het vroegchristelijk denken in de ontwikkeling van de wijsbegeerte gespeeld heeft.
Vergeers tweede boek heeft lang op zich laten wachten, maar het is de moeite van het wachten waard gebleken. Het is origineel, verrassend en bij vlagen aangrijpend geschreven. Die greep is des te indringender omdat het uiteenvallende wereldbeeld waarmee de Romeins-hellenistische denkers worstelden voor de huidige
| |
| |
lezer zo herkenbaar is. Ook wij zijn ‘uiteengespat in de tijden, waarvan ik de orde niet ken’. Elke postmodernist had het kunnen zeggen, maar het was Augustinus.
□ Ger Groot
Charles Vergeer, Een verlies van vleugels. De filosofie in het oude Rome, SUN, Nijmegen, 1995, 269 blz., 690 fr., ISBN 9061-683-61-0.
| |
Deleuze
Gilles Deleuze is van de ‘grote’ Franse poststructuralistische filosofen in het Nederlands taalgebied het minst bekend geworden. Voor een belangrijk deel is dat waarschijnlijk te wijten aan de zeer moeilijke grijpbaarheid van zijn filosofie. Deleuze tracht een denken te ontwikkelen dat elke abstractie, universaliteit en fixatie schuwt. Gebeurtenis, wording en singulariteit zijn de kernwoorden van zijn filosofie. Hij staat daarmee in de lijn van Nietzsche, aan wie hij in 1962 een baanbrekende studie wijdde. Maar anders dan de laatste schrijft Deleuze niet in pakkende aforismen die althans de schijn van gemakkelijke consumeerbaarheid hebben. Integendeel, zijn vlucht voor de abstractie maakt zijn taal juist uitermate gecompliceerd en artificieel. Abstactie - zo zei Hegel al - is ons nu eenmaal niet het verste, maar het meest nabije. De wijsheid dat juist het concrete ons ontsnapt, is zelfs nog ouder. Individuum est ineffabile, zeiden de Middeleeuwers.
Deleuze ziet zich door zijn onderneming dus paradoxaal genoeg gedwongen de weg op te gaan van een uiterst kunstmatig ogende filosofie, die veel meer dan die van zijn generatiegenoten academisch lijkt. ‘De grote scholasticus van de moderne tijd’ is hij wel genoemd. Niettemin voerde juist hij de contestatiebeweging rond 1968 het hoogst in het vaandel en werd een - overigens veelal nauwelijks begrepen - peetvader ervan. Het scherpst kwam deze libertaire bevrijdingsfilosofie tot uitdrukking in het samen met de psychiater Felix Guattari geschreven boek L'anti-oedipe, dat zich - sterk geïnspireerd door de toenmalige anti-psychiatrie - scherp keerde tegen de domesticerende en normaliserende praktijk van het denken over rede en redeloosheid.
Deleuze heeft dit revolutionaire elan nooit afgelegd, en ook al doen sommige van zijn thema's inmiddels wat overjarig aan, de rigoureuze wijze waarop hij in zijn boeken centrale filosofische begrippen (de legitimeringsgrond van de bestaande orde) analyseert en openbreekt is nog altijd van groot belang. Toegankelijker dan in zijn grote studies vindt men deze uiteengezet in zijn gesprekken en interviews. Vooral de bundel Dialogen met Claire Parnet vormt een goede kennismaking met het denken van Deleuze. Wisselender van kwaliteit zijn de interviews die bijeengebracht werden in het bundeltje Het denken in plooien geschikt, genomen uit de omvangrijker bundel Pourparlers die in 1990 verscheen. Naast een goed en verhelderend interview uit Magazine Littéraire over het latere werk vindt men er een nogal babbelend openingsgesprek in, waarin Deleuze talrijke thema's zonder kop of staart aaneenpraat. Zo gaf hij indertijd ook zijn colleges in Vincennes (later Saint-Denis) en zo vulde hij het afgelopen seizoen zijn wekelijkse gesproken dagboek op de Frans-Duitse cultuurzender Arte. Het oogt suggestief en erudiet, maar de beste Deleuze vindt men nog altijd in zijn grote, moeilijke werken.
□ Ger Groot
Gilles Deleuze en Claire Parnet, Dialogen, Kok Agora, Kampen, 1991, 220 blz., fl. 45. Gilles Deleuze, Het denken in plooien geschikt, Kok Agora, Kampen, 1992, 79 blz., fl 22,50.
| |
Godsdienst
Rituelen
Twee Engelse antropologen, Caroline Humphrey en James Laidlaw, publiceer- | |
| |
den een studie over rituelen. Allicht niet toevallig dat het Engelsen zijn die hierover schrijven - de Engelse cultuur is enorm gehecht aan rituelen (religieuze, academische, militaire, monarchale), maar heeft er in dezelfde mate problemen mee. Deze Engelse antropologen illustreren hun theorie aan puja, een Indisch ritueel. De religie is het jainisme, het geloof van enkele miljoenen Indiërs.
Elke morgen bezoeken de jains hun tempel en voltrekken daar het puja-ritueel: in een bepaalde volgorde wassen, zalven, versieren en bewieroken zij de beelden van de Jina's (heiligen die aan het rad van dood en wedergeboorte ontsnapt zijn). De auteurs hebben deze gelovigen geobserveerd en ondervraagd en zelf geleerd het ritueel te voltrekken. Maar hun theorie wil geen theorie zijn van puja, maar van rituelen zonder meer. Rituelen zijn niet een klasse van een bijzonder soort gebeurtenissen (‘events’). Elke handeling kan in principe ritueel zijn: wassen, groeten, buigen, een kaars aansteken, eten... Wat een ritueel is, moet niet gezocht worden in wat men doet, maar in hoe men het doet. In een rituele handeling wordt de normale relatie tussen intentie en handeling omgekeerd. In het gewone leven bepaalt de intentie de identiteit van een handeling. Het opsteken van een hand is naargelang de intentie: een bevel te stoppen, een poging om de windrichting te bepalen, een verzoek het woord te mogen voeren, ... Zo is het echter niet in rituelen. De identiteit van rituele handelingen is onafhankelijk van onze intenties. Gewone handelingen zijn vatbaar voor vergissingen, rituelen niet. ‘You have still done it, whatever you were dreaming of’ (blz. 5). De hoofdthese van dit boek is dat rituelen niet gedefinieerd worden door de bedoelingen van de uitvoerders, maar doordat zij de normale relaties tussen intentie en handeling transformeren. Een proces dat de auteurs ‘ritualization’ noemen. De rituele handeling is iets externs voor de celebrant, hij voert ze slechts uit.
De auteurs stellen niet dat intenties afwezig zijn in rituelen. Integendeel, dikwijls is er zelfs een veelheid aan intenties bij de verschillende celebranten te vinden. Intenties hoeven echter niet aanwezig te zijn en als ze er zijn, dan bepalen zij de identiteit van het ritueel als ritueel niet. Eén soort intentie is echter altijd aanwezig, nl. de intentie een ritueel uit te voeren. Dit is de intentie zijn eigen intenties niet meer bepalend te laten zijn voor wat men doet. Rituelen hebben volgens de auteurs geen intrinsieke betekenis, er wordt soms (meestal) een betekenis aan gegeven. Het gaat dan om een interpretatie die onze normale handelingen niet nodig hebben. Het ritueel ‘tends towards a dispersal of meaning’. (blz. 265) ‘[...] a custom does not become “a ritual” until people can disagree about its meaning’ (blz. 12). Deze interpretaties behoren niet tot het ritueel, maar zijn er reacties op. De in dit boek behandelde visie heeft tenminste twee belangrijke consequenties: een voor de antropologie en een voor de theologie. De antropologie heeft het ritueel vaak opgevat als een vorm van communicatie. Volgens de auteurs is deze visie onjuist. Ofschoon er vaak communicatie is in een ritueel is dit geen wezenlijk kenmerk. Rituelen moeten volgens hen niet gedecodeerd worden - het zijn niet in eerste instantie ‘systems of meaning’ (blz. 36), aangezien er geen intrinsieke betekenis is.
Wat de theologie betreft, is de belangrijkste vraag die men bij een ritueel kan stellen niet ‘Heeft het gewerkt?’ (i.e. is de boodschap overgekomen?), maar de vraag ‘Have we got it right?’. De alomverspreide gedachte dat een ritueel zonder uitdrukkelijke intenties, gevoelens, enz. haast verwerpelijk is, berust volgens de auteurs op een misvatting die het ritueel als ritueel vernietigt. Die opvatting degradeert het ritueel tot een toevallig communicatiemiddel (men had het ook op een andere wijze kunnen ‘overbrengen’). De autonomie en de polyinterpretabiliteit van het ritueel worden hierdoor miskend. De hier verkondigde theorie stemt wonderwel overeen met de katholieke doctrine omtrent de sacramenten (ex opere operato) en met de visie die P. Moyaert op grond van het werk van J. Lacan ontwikkelde in zijn Ethiek en sublimatie (Sun, Nijmegen,
| |
| |
1994, vooral blz. 51-61). Hopelijk biedt o.a. dit boek stof voor een debat omtrent deze kwesties.
□ Walter Van Herck
C. Humphrey & J. Laidlaw, The Archetypal Actions of Ritual. A Theory of Ritual Illustrated by the Jain Rite of Worship, Clarendon Press/Oxford University Press, Oxford, 1994, xiv-293 blz., £14,95, ISBN 01-982-7947-7.
| |
De zeevolken in Palestina
Wie de naam ‘Palestina’ gebruikt zal zich er zelden van bewust zijn dat deze benaming oorspronkelijk teruggaat op ‘Filistea’, het land van de Filistijnen. Deze bevolkingsgroep die in de zuidwestelijke kuststrook leefde is, zo blijkt nu, in de wetenschap altijd veel te massief en te ongenuanceerd neergezet. De gebruikelijke beeldvorming maakte hen tot een zeevaardersvolk dat zich na hun nederlaag tegen de Egyptische Farao Ramses III in zijn geheel in Kanaän zou hebben gevestigd. Aangezien er tot op heden geen schriftelijke bronnen van de Filistijnen zijn ontdekt, is men aangewezen op ander archeologisch materiaal (vaatwerk, beelden, huizen, tempels) dat zonder uitzondering steevast als een directe afgeleide van de Myceense cultuur werd beschouwd.
Ed Noort, sedert 1993 hoogleraar Oude Testament te Groningen, heeft na jarenlange studie, en geïnspireerd door een aantal recente proefschriften over het onderwerp, al het materiaal nu eens overzichtelijk bijeengezet. Hij komt tot de conclusie dat het gangbare beeld dat er over de Filistijnen in omloop is, veel te veel is bepaald door de (vrij late) bril van de oudtestamentische teksten. Aan de hand van de prst-teksten uit de dodentempel van Ramses III in Medinet Habu en opgravingen in de kustvlakte zelf, besluit Noort dat net zomin als Israël en masse uit de woestijn naar Kanaän is gekomen er zich een heel eigen volk van Filistijnen op de kustvlakte heeft gevestigd. Een beetje overdreven zou men kunnen zeggen dat het om groepjes piraten ging die zich na de nederlaag met de Kanaänitische bevolking hebben vermengd. Uit deze samensmelting heeft zich dan de machtsfactor ontwikkeld die later ‘de Filistijnen’ werden genoemd. ‘Filistijnen’ is dus niet zozeer een etnische, maar hoofdzakelijk een geografische aanduiding. Een bijzonder belangwekkende studie waarin men naast zestig functionele en heldere tekeningen ook een uitvoerig notenapparaat en een uitgebreide bibliografie vindt.
□ Panc Beentjes
Ed Noort, Die Seevölker in Palästina, (in de serie Palaestina Antiqua, deel 8), Kok, Kampen, 1994, 238 blz., ISBN 90-390-0012-3.
| |
Ervaringen met bibliodrama
Sinds het begin van de jaren tachtig wordt er bibliodrama gespeeld: de Schrift doen als weg tot dieper geloven. Opvallend genoeg is er nog heel weinig over bibliodrama geschreven. Daarom voorziet een recent verschenen publikatie van drie leden van de ‘Bibliodrama Werkgroep voor Opleiding en Spiritualiteit’ in een grote behoefte. Het eerste en laatste hoofdstuk van het boek zijn meer theoretisch van aard en handelen over de betekenis van bibliodrama voor de praktijk van geloof en pastoraat. In de overige tien hoofdstukken staan ervaringen met bibliodrama centraal. Een bijbeltekst wordt gelezen, wordt gespeeld en er wordt verwoord wat deze spelsituaties hebben opgeleverd aan nieuw geloof- en Schriftverstaan. Uit eigen ervaring kan ik zeggen dat bibliodrama een heel eigen weg van Schriftverstaan en Schriftbeleving opent. Mensen ontdekken zichzelf, durven hun onmacht, hun ongeloof ter sprake te brengen en aldus een nieuwe weg in te slaan naar een nieuwe geloofshorizont. Bibliodrama gaat je niet in je koude kleren zitten, maar ik zou het voor geen prijs meer kunnen missen. De titel van het boek is ontleend aan Exodus 17, vers 7. Israël bevindt zich in de woestijn en is niet alleen op zoek naar zichzelf, maar ook naar God. Die zoektocht zal
| |
| |
nooit eindigen. Wie samen met anderen aan de hand van de Schrift op weg gaat, voegt een prachtige dimensie toe aan het bestaan. Bibliodrama kan daarbij een veeleisende, maar betrouwbare gids zijn.
□ Panc Beentjes
H. Andriessen, N. Derksen & M. Nolet, Is Hij nu in ons midden of niet? Ervaringen met bibliodrama, Kok, Kampen, 1995, 126 blz., fl. 24,90.
| |
Fokkelien van Dijk-Hemmes
Begin februari 1994 overleed op vijftigjarige leeftijd Fokkelien van Dijk-Hemmes, exegete aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Voor een hele generatie was zij richtinggevend in het op feministische wijze lezen van de bijbel en het verstaan van de eigen positie van vrouwen daarin. Zij sprak altijd van de ‘dubbele stem’ die teksten voor vrouwen (kunnen) hebben: aan de ene kant zijn vrouwen - om gehoord te worden - wel gedwongen om het gebruikelijke, dominante verhaal te vertellen. Maar daarnaast vertellen zij ook hun eigen, morsdood gemaakte verhaal, dat met enige moeite in dezelfde teksten te lezen valt.
Als feministisch theologe specialiseerde Fokkelien van Dijk zich in het zoeken naar ‘sporen van vrouwenteksten in de Hebreeuwse Bijbel’, zoals de titel van haar dissertatie luidt die zij in 1992 verdedigde.
Ter nagedachtenis aan deze inspirerende persoon hebben twee collega's veertien van haar artikelen uit de periode 1979-1993 gebundeld en van een werkelijk uitstekende inleiding voorzien. Uiteraard is aan het slot van deze bundel ook een zo volledig mogelijke bibliografie van deze veel te vroegtijdig overleden Utrechtse collega opgenomen. Een prachtig boek, een waardig monument, dat tegelijk een goede kijk geeft op hoe bijbellezen in feministisch perspectief een vast onderdeel is geworden voor wie in deze tijd de Schrift serieus wenst te bestuderen.
□ Panc Beentjes
De dubbele stem van haar verlangen. Teksten van Fokkelien van Dijk-Hemmes, verzameld en ingeleid door Jonneke Bekkenkamp en Freda Dröes, Uitgeverij Meinema, Zoetermeer, 1995, 219 blz., fl. 36,50, ISBN 90-211-3619-8.
| |
Kunst
Kunstwoordenboek
Onlangs verscheen bij uitgeverij Kröner de twaalfde herziene uitgave van haar ruim duizend bladzijden tellend Wörterbuch der Kunst. Het werd een compact uitgegeven editie: gebonden, op pocketformaat en met een harde rug. Het bevat een volledig, maar soms elementair verwoord overzicht van de beeldende kunsten vanaf de oudheid tot nu. D.m.v. verwijswoorden zijn stijlen, stromingen en kunstenaars makkelijk op te zoeken en met elkaar in verband te brengen. Scherpe zwart-wit afbeeldingen maken het geheel aanschouwelijk. Enkel de keuze van de kunstenaars die werden opgenomen of weggelaten, lijkt me ietwat arbitrair: Beuys bijvoorbeeld wel, Man Ray of Tapies niet. Ook over hedendaagse stromingen als ‘videoart’ kom je weinig te weten. Informatie over de oudheid en ‘klassieke’ stromingen is daarentegen rijkelijk aanwezig. Misschien hadden de samenstellers meer aandacht moeten besteden aan dit onevenwicht, al is het uiteraard onmogelijk om de waarde en het belang van alle hedendaagse stromingen en kunstenaars juist in te schatten. Al bij al een nuttig en handig hanteerbaar naslagwerk voor wie esthetische accuratesse nastreeft.
□ Hans Willemse
Johannes J.W. Haubenreisser, Wörterbuch der Kunst, Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1995, IX + 937 blz., DM 46, ISBN 3-520-16512-0.
| |
| |
| |
Politiek
Het geweten van Israël
Vorig jaar overleed een van de meest vooraanstaande en controversiële denkers van Israël, Yeshayahu Leibowitz. Hij was een bijzonder fel opponent van het Israëlische regime, met verrassende inzichten en nooit verlegen om een krasse uitspraak. Israëlische militairen in de bezette gebieden noemde hij bijvoorbeeld judeo-nazi's, en hij spoorde hen tot desertie aan. Geen wonder dat hij in Israël door velen gevreesd en zelfs gehaat werd. Maar naarmate het vredesproces vorderde kreeg hij meer bijval en oogste zelfs (terechte) bewondering. Daar dankt hij zijn bijnaam, ‘het geweten van Israël’, aan.
Dat is ook de wat misleidende titel van een bundel die kort voor Leibowitz' dood in het Nederlands verscheen. Het is de neerslag van een lezingencyclus (uit 1990) waarin naast de filosoof ook een geschiedkundige, twee politieke wetenschappers, een journalist en een politicus klaarheid proberen te scheppen in de begrippen volk, land, staat, geschiedenis, nationaal bewustzijn en nationalisme.
De goed vertaalde bundel bevat verhelderende kritiek, boeiende inzichten en vragen die het denken over deze thema's stimuleren. Ze doen dat natuurlijk in de eerste plaats in verband met Israël, maar zeker ook in een bredere, filosofisch-geschiedkundige context, bijvoorbeeld over nationalisme en etatisme (de staat als doel in plaats van instrument).
Het beleid van de staat Israël en de politieke exploitatie van de judeocide worden door de meeste sprekers zwaar op de korrel genomen en ook het zionisme wordt kritisch belicht. Sprekers en toehoorders maken zich veel zorgen over de steeds diepere kloof tussen Israëli's, joden in een toevluchtsoord en Amerikaanse joden, joden in een land van hun keuze; een kloof die door de steeds toenemende assimilatie van de laatsten almaar groeit.
Leibowitz verdedigt onder andere de interessante stelling dat een volk geen objectieve entiteit is, maar een subjectieve groepsbeleving. Het is een entiteit in het bewustzijn van de leden van een groep, een bewustheid van een historische continuïteit. Het bewustzijn schept dus het volk, niet andersom. Uit zijn betoog wordt niet duidelijk of het om een filosofisch-historische hypothese gaat die de joodse casus overstijgt, dan wel om een uit bitterheid ontstane kritiek op het ‘joodse volk’. Dat is volgens Leibowitz een volk in crisis. Het jood-zijn werd herleid tot een bewust-zijn, men ervaart zichzelf als jood en noemt zich jood, maar de joodse praktijk, de band met het jodendom, de religieuze band, de navolging van en het respect voor joodse gebruiken en riten, dat alles is zo goed als verdwenen.
De op het moment van de lezingen 88 jaar oude Leibowitz verbaast door de scherpheid en scherpzinnigheid van zijn analyses, maar hij stelt teleur doordat hij vaak in herhalingen vervalt en belerend uithaalt naar de andere sprekers en zijn toehoorders.
□ Gie van den Berghe
Yeshayahu Leibowitz, Het geweten van Israël, 5×8 Paperbacks, Amsterdam, 1993, 490 fr., ISBN 90-6974-103-2.
| |
Beschavingsconflicten
De globalisering, het ‘kleiner worden van de wereld’, maakt dat de verschillende civilisaties of beschavingen dichter bij mekaar komen, maar vergroot ook het gevaar dat beschavingsconflicten op wereldschaal uitgedragen worden.
Bassam Tibi ziet als opvallendste kenmerk van onze tijd de trend naar desecularisering, de politisering van de godsdienst. De niet-westerse beschavingen trekken de hegemonie van het westers model in twijfel. In Indië bedreigen Hindoe-fundamentalisten de moderne seculiere staat waarin tal van religieuze groepen vreedzaam met mekaar samenleven. In Azië groeit de populariteit van de leerstel- | |
| |
lingen van Confucius en Boeddha. Maar het meest maakt Tibi (zelf een in Duitsland levende moslim) zich zorgen over het feit dat de ‘groene vlag van de islamitische profeet Mohammed [...] het nieuwe symbool van de frontstelling tegen de westerse beschaving’ (blz. 25) wordt. De botsing vindt vooral plaats rond het Middellandse Zeebekken omdat hier de enige twee beschavingen met universele, mekaar uitsluitende pretenties huizen. De vernietiging van de godsdienstvrede op de Balkan zou volgens Tibi wel eens het scenario van de toekomst kunnen worden, indien de volken het niet eens worden over een internationale moraliteit waarmee ze in een de verschillende culturen overkoepelende consensus het vreedzame samengaan van regionale tradities, seculiere democratie en mensenrechten tot stand brengen.
De multiculturele VS vormen voor Tibi geen alternatief omdat ze zelf tot een arena verworden zijn waarbinnen zich de ‘oorlog van de beschavingen’ afspeelt. Hij spreekt zijn geloof in het ‘Europa van de Verlichting’ uit, West-Europa als de bakermat van het humanisme en het culturele modernisme. Voor hem als Duits staatsburger van Syrische afkomst betekent dat heel concreet de verdediging van het ‘Grundgesetz’, met zijn klemtoon op de fundamentele rechten van de mens en met zijn pluralistisch maatschappijmodel.
□ Dirk Rochtus
Bassam Tibi, Krieg der Zivilisationen. Politik und Religion zwischen Vernunft und Fundamentalismus, Hoffmann und Campe, 1995, 365 blz., DM 42, ISBN 3-455-11060-6.
| |
Maatschappij
Welzijn
Eddy Van Tilt werkt sinds 1978 als psycholoog voor Oikonde, een organisatie die instaat voor de opvang van ex-gevangenen, thuislozen, gehandicapten en psychiatrische patiënten. Als hulpverlener maakt hij mensen mee in de meest tragische situaties en zo is hij goed geplaatst om enkele fundamentele vragen te stellen bij een maatschappij waarin zogezegd alles kan en niets moet, maar waarin de economische competitie heel wat mensen blijkt te marginaliseren. Meer dan een ‘pleidooi voor een cultuur van de ontmoeting’ is dit boek een aanklacht tegen een hyperindividualistische maatschappij die een nooit geziene rijkdom produceert, maar die tegelijk de mensen op zichzelf terugwerpt. In onze maatschappij is het fysieke geweld van persoon tot persoon weliswaar afgenomen, maar heerst het geweld van de onverschilligheid. Zelfs het gezin is daar niet immuun voor. Ouders die hun werk en hun carrière voorrang geven op hun kinderen kiezen voor zichzelf en brengen de ‘balans van rechtvaardigheid’ tussen de generaties uit haar evenwicht (blz. 59).
We hebben een uitgebreid netwerk van instituties uitgebouwd om ons sociale zekerheid te verschaffen en toch voelen mensen in onze rijke westerse wereld zich meer dan ooit in hun veiligheid bedreigd. Zelfs wie zo rijk is dat hij voor zijn welzijn niet langer afhankelijk is van publieke goederen, loopt nog steeds het risico dat één van zijn kinderen verslaafd raakt aan drugs. In plaats van de schuld te steken op een bedreiging die van buiten komt, dienen wij de wortels van het kwaad in onszelf te zoeken, in wat misgelopen is in onze eigen cultuur en leefwereld.
Geen mens kan zijn veiligheid en identiteit louter op zichzelf en in zichzelf vinden. Zonder een gemeenschappelijke waarden- en normenbeleving zijn niet alleen jongeren, maar wij allemaal gedoemd te verdwalen in deze wereld. In deze atmosfeer van normvervaging en als onverschilligheid begrepen tolerantie nestelt zich de reclame. Ze zegt hoe we moeten denken, handelen en leven. Niet alleen creëert ze het gemis, ze perverteert ook de taal. Hoe kunnen waarachtigheid, authenticiteit, soberheid en zuinigheid als waarden worden geapprecieerd in een wereld
| |
| |
die voortdurend halve waarheden verspreidt en tot verspilling aanspoort?
De analyse van Eddy Van Tilt is meer sociaal-psychologisch dan economisch van aard en de auteur komt daar ook rond voor uit. Het economische luik van de analyse is niet het sterkste. De oplossing voor het werkloosheidsprobleem kan niet uitsluitend van arbeidsherverdeling worden verwacht (blz. 142). Ik ben er ook niet zeker van dat zich een economische recessie aandient die maakt dat de volgende generatie het met minder welvaart zal moeten stellen (blz. 137). Ik hoor dit soort voorspellingen nu al een kwart eeuw lang. Ik geloof veeleer dat sommigen zich meer zullen kunnen permitteren en anderen het met minder zullen moeten stellen. Men mag de economische wetenschap en het liberalisme ook niet alle kwalen van het bestaande economisch bestel in de schoenen schuiven. Het is waar dat we leven in een economische orde die onze egoïstische reflexen aanscherpt (blz. 58), maar of ook de economische wetenschap dat doet (blz. 10) is niet zo evident en het liberalisme is een doctrine met vele, vaak tegenstrijdige interpretaties. De verwerping van het geloof in de onfeilbare werking van de markt impliceert niet noodzakelijk dat ook het politieke liberalisme dient te worden verworpen en de kansengelijkheid kan ook vanuit een liberaal denkkader worden verdedigd.
Dit zijn echter slechts schoonheidsfoutjes in een boek dat vlot leest en toch steunt op een grote belezenheid. Ik heb het gevoel dat Eddy Van Tilt ideeën vertolkt die algemeen leven in de ‘zachte sector’. Deze mensen menen dat de overheid stilaan voldoende geld steekt in het welzijnswerk, maar dat men daar niet echt de problemen kan oplossen die worden veroorzaakt door fundamentele evoluties in ons maatschappelijk bestel. Helemaal pessimistisch is Eddy Van Tilt nochtans niet. De ontmoetingsmogelijkheden zijn niet kleiner dan de ontmoetingsmoeilijkheden (blz. 65). Als we de auto wat meer op stal durven laten, de televisie wat vaker af kunnen zetten, de achterdeur open laten staan, de dwangarbeid en de activiteitscultus opgeven, de ruilhandel in ere houden en de tijd nemen om te feesten, dan moet een nieuwe synthese tussen materialiteit en solidariteit mogelijk zijn. In deze aangelegenheden is er echter weinig ruimte voor overheidsinterventie en blijken spontane mentaliteitsveranderingen traag of zelfs reversibel te zijn. Een grondige reflectie over hedendaagse maatschappelijke en cultuurhistorische evoluties inspireert zelden tot optimisme.
□ Toon Vandevelde
Eddy Van Tilt, Is de achterdeur op slot? Pleidooi voor een cultuur van de ontmoeting, Pelckmans, Kapellen, 1995, ISBN 90-289-2132-X.
| |
Cultuur
De joden van België
Dit boek is een logisch vervolg op De joden van Antwerpen dat in 1993 herwerkt werd (Streven, november 1993, blz. 959). De welkome uitbreiding tot het hele land leverde een bijzonder lees- en bruikbaar naslagwerk op, dat jammer genoeg geen register omvat. De joden van België, een titel die de integratie van de joden in de Belgische maatschappij meteen duidelijk maakt, geeft een voortreffelijk overzicht van hun rijke en lange geschiedenis en schetst een beeld van het gevarieerd leven van de Belgisch-joodse gemeenschap vandaag. Belicht worden: wetten, gebruiken en gewoonten, pers en onderwijs, de houding tegenover Israël en die tussen joden en niet-joden. Dit alles wordt aangevuld met een adressenlijst van joodse organisaties en instellingen, alsook een verklarende lijst van Hebreeuwse en Jiddische woorden. De vele joodse strekkingen en gezindheden worden verduidelijkt, de belangrijke inbreng van joden in alle sferen van de maatschappij wordt geïllustreerd aan de hand van interessante voorbeelden.
| |
| |
De verklaring van joodse rites, gebruiken en gewoonten brengt de joden dichterbij. Ze worden minder ‘vreemd’, vooroordelen en stereotiepen komen op losse schroeven te staan. Dat is voorwaar geen geringe verdienste. Wie de auteur op zijn denktocht volgt, zal met hem ook inzien dat de ‘vreemdheid’, het anderszijn, het daaraan verbonden vleugje geheimzinnigheid aantrekkelijk blijven en ons verrijken. Dat blijkt onder meer uit het hoofdstuk over de chassidim, die Ludo Abicht reeds uitvoerig belicht heeft in Humor, vrijheid en wijsheid van de joden (Streven, oktober 1992, blz. 1144). Duidelijk wordt dat zelfs dit laatste, orthodoxe bolwerk tegen de steeds verder gaande secularisatie en integratie aan het afbrokkelen is. Het ziet ernaar uit dat zich in België met enige vertraging hetzelfde proces voltrekt als in de VS. De openheid van de maatschappij, de mogelijkheid om zich op alle vlakken in te schakelen in het sociale leven, ondermijnt beetje bij beetje de groepsbanden, tast de cohesie van minderheidsgroepen aan. Non-discriminatie maakt de groep geleidelijk minder onontbeerlijk en bedreigt daardoor de identiteit. Vandaar dat het, zoals in het besproken werk, steeds moeilijker wordt om het begrip ‘jood’ in te vullen, en om de meervormigheid van wat volgens de enen een gemeenschappelijke cultuur, volgens anderen een religie of een geschiedenis is, in een boek te vatten.
□ Gie van den Berghe
L. Abicht, De joden van België, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1994, 238 blz., 800 fr., ISBN 90-254-0572-X.
| |
Literatuur
Een vaderloos kind
In De speeltuin van Teiresias (Streven, januari 1995) behandelde Hannes Meinkema de problemen van een alleenstaande moeder met de opvoeding van haar vierjarig dochtertje. In Dora laat de auteur een vaderloze dochter terugblikken op haar jeugd en de relatie met haar moeder. Van elk jaar (van 1945 tot 1966) beschrijft ze een dag of een korte periode uit haar leven (van 4 tot 25 jaar).
Als kind krijgt Dora te horen dat het niet goed is geen vader te hebben. Ze denkt na over de essentie van een bastaard en over de paradoxale synoniemen ‘natuurlijk’ en ‘onecht kind’. Ook vraagt ze zich af of ze anders zou geweest zijn als haar ouders getrouwd waren en of de lafheid van haar vader erfelijk is. Ze komt met heel wat lijden van meisjes en vrouwen in contact. ‘Ik wou dat ik nog helemaal klein en nieuw was en al dit soort dingen niet hoefde te weten’, zegt ze op twintigjarige leeftijd. Dora verwerkt haar vaderloosheid, trekt zich het lot aan van een vriendin en wordt tenslotte met de dood van haar moeder geconfronteerd.
Meinkema noemt haar roman ‘een geschiedenis’. Dora heeft in haar notities heel wat historische gegevens verwerkt: het koloniaal regime en de huwelijkswetgeving van Nederland, de Belgische koningskwestie en de vervlaamsing van de KU Leuven, de Koude Oorlog met de Suez-crisis en de oorlog in Viëtnam. Ze verwijst o.m. naar het werk van Sagan, De Beauvoir, Woolf, Miller, Hadewijch en Boon. Zowel literaire commentaar als historische beschouwingen zijn geïntegreerd in het werk én functioneel. Wel overstijgen de reflecties van Dora meer dan eens het kinderlijke begripsvermogen. Het is leuk te lezen dat een vijfjarige het weekblad Panorama associeert met ‘pa, ma en Nora’ en een achtjarige een verband zoekt tussen manisch-depressief en klimatologische depressies, maar ongeloofwaardig dat een tienjarige op eigen houtje per trein een politicus het standpunt van zijn partij over Nieuw-Guinea gaat vragen.
Dora, die samen met een vriendin volwassen wordt, weinig voelt voor jongens en tenslotte psychologie studeert, vertoont verwantschap met het hoofdpersonage in De vriendschap van C. Palmen. Wanneer Dora opmerkt dat de intimiteit
| |
| |
met haar zieke moeder uit afhankelijkheid voorkomt, ‘de hare fysiek en de mijne psychisch’, raakt ze de dualiteit die Palmens roman beheerst. Meinkema mag dan al vlot schrijven, ze bereikt niet de diepgang van Palmen.
□ Jef Ector
Hannes Meinkema, Dora, Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1995, 264 blz., ISBN 90-254-1252-1.
| |
Het grote avontuur
De roman Le grand Meaulnes kon door Henri-Alban Fournier nog net - onder een doorzichtig pseudoniem - worden gepubliceerd, voordat hij in 1914 op achtentwintigjarige leeftijd bij Verdun sneuvelde. Misschien spiegelt zich in dat levenslot iets van het thema van het boek. De Eerste Wereldoorlog betekende het afscheid van een wereld die - hoe hard ze ook was - een zekere onschuld ademde. De twintigste eeuw zou de tijd worden van de desillusies en van het hard ontwaken uit zovele dromen, bitterder naarmate ze hardnekkiger waren gedroomd.
In Le grand Meaulnes heeft dat verlies van onschuld de gestalte van het afscheid van de kindertijd, gezien door de ogen van de verteller, de scholier François Seurel, en zijn vriend Augustin Meaulnes, de eigenlijke hoofdfiguur. Maulnes is een rusteloze jongen, gedreven tot omzwerving, en tegelijk toegewijd aan een compromisloze trouw, zodra deze in vriendschap eenmaal gegeven is. Meaulnes is wat men in de literatuur van het interbellum een ‘vent’ zou noemen, en daarom heeft men in deze roman wel de invloed van Nietzsche willen ontwaren. Deze was in de Franse literatuur van rond de eeuwwisseling markant aanwezig, al speelde de - sterk geromantiseerde - Nietzscheaanse gestalte daarbij een belangrijker rol dan zijn filosofie.
Als Alain-Fourniers ‘grote Meaulnes’ daardoor mede getekend is, dan blijft die relatie echter tamelijk verhuld. Een ‘Nietzscheaanse’ roman zullen wij het boek niet meer noemen, mede omdat de heftigheid ervan inmiddels nogal bleekjes afsteekt bij de literatuur waaraan wij inmiddels gewend zijn geraakt. In veel opzichten behoort het boek nog tot een voorgaand tijdperk, dat sprak en dacht met een schroom en gevoeligheid die iets zoetigs hebben gekregen. Ook daarin kenmerkt Het grote avontuur, zoals de titel in de Nederlandse vertaling luidt, zich als het boek van een tijdvak, of liever van een welbepaald moment tussen twee tijdvakken in. Om die reden boeit het boek ook nu nog, maar als een getuigenis op afstand van een wereld die - nog geen eeuw oud - definitief geschiedenis geworden is.
De reeds vele malen herdrukte vertaling van Max Nord is nu verschenen in de prachtig verzorgde Grote Bellettrie Serie van Athenaeum/Polak & Van Gennep. Ze dateert al van 1949, en ook daarin (woordgebruik, interpunctie) laat de verstreken tijd zich af en toe gevoelen.
□ Ger Groot
Alain-Fournier, Het grote avontuur, Athenaeum/Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1994, 224 blz., 1100 fr.
| |
Thomas Roosenboom
De achttiende eeuwse Workumse burgemeesterszoon Willem Augustijn van Donck droomt ervan een grote ondernemer te worden, die fortuin en roem zou verwerven met een onbekend procédé om zuiverwitte bietsuiker te maken. Het personage is duidelijk fictief, maar de opzet past in zijn tijd: de roman verwijst trouwens terloops naar ‘echte’ parallellen in Pruisen of in Frankrijk. Iedereen vond het kennelijk plots dringend de gangbare gele of bruine rietsuikers, die toen nog moeizaam moesten aangevoerd worden uit de Oost, te vervangen door een hagelwit Europees produkt.
Een typisch scenario uit de startdagen van kapitalisme en industriële revolutie dus. Thomas Rosenboom was evident niet
| |
| |
de eerste die daar inspiratie vond voor een historische roman. Zijn voorgangers beschreven het eenzame vernuft van grote uitvinders; anderen hadden het, in een meer kritisch register, over de onmenselijke en vervreemdende verhoudingen die de moderniteit meebracht. Die thema's komen hier niet aan de orde. Willem Augustijn is geen uitvinder, het procédé is zijn eigendom omdat hij een chemicus betaalde om het op punt te stellen. Zijn bedrijf wordt uitvoerig gepland, maar nooit echt opgestart; proletarisering komt er nog niet bij te pas. In de plaats krijgen we getormenteerde psychologie. Het project van Willem Augustijn is allereerst een wanhopige poging de sympathie te veroveren van een merkwaardig ongenaakbare vader; het consoneert dan nog met de nodige erotische en andere fantasieën, die alle even omstandig beschreven worden.
Het blijft niet bij banale of voordehandliggende emoties. De auteur verkent allerlei psychoanalytisch aandoende doolwegen, met een opvallende voorkeur voor het anale register. Gezien de leeftijd van de auteur (o1956) vraag ik me af of hij misschien in zijn vormingsjaren met L'anti-Oedipe (Deleuze-Guattari, 1972) gedweept heeft. Zijn boek geeft soms de indruk dat hij in die wat wazige speculaties over het verband tussen le grand anus transcendant en het kapitalisme is blijven geloven. Wie daar minder - of niet meer - voor te vinden is, herkent in Gewassen vlees een typisch ‘postmoderne’ neiging voordehandliggende uitdagingen en problemen in te ruilen voor een overvloed aan precieus-futiele complicaties. De tragische afloop, die ik hier uiteraard niet verklap, lijkt dan bijna een poging de ernst van het hele avontuur finaal te bevestigen. De geïrriteerde lezer die ik geregeld was, vergeet daarbij toch niet helemaal dat de hoofdpersoon, die zich als twintigjarige jongeman op onmogelijke momenten laat gaan in huilbuien of in een even ongepast nerveus-overslaand gebabbel, voor dat opperste ogenblik dikwijls aanstellerigkinderachtig overkwam.
Bij dat al zou het zelfs in het korte bestek van een recensie onrechtvaardig zijn het bij die kritische noot te houden. Als Thomas Rosenboom zijn hoofdpersoon loslaat om in diens achttiende eeuwse omgeving rond te kijken worden we keer op keer vergast op perfecte evocaties: een Friese boerenopstand en de genadeloze repressie die erop volgt, de gesprekken tussen het personeel van de burgemeestersfamilie, de carrière van Willems schoonvader in spe, Saffraan, de ellende in het door de Fransen geplunderde Bergen op Zoom... De beschrijvingen én de meer fantasmerende scènes getuigen bovendien van een gedreven plastische taalkracht. Rosenboom schrijft zonder overdrijving het schitterendste Nederlands dat ik in jaren gelezen heb. Een auteur om verder te volgen dus: hij zou ons wel eens een heel grote historische roman kunnen bezorgen.
□ Paul Pelckmans
Thomas Rosenboom, Gewassen vlees, Querido, Amsterdam, 1994, 732 blz., 1300 fr.
| |
Restant
In het januarinummer 1989 van Streven schreef Frans Van Bladel een hilarisch en vernietigend stuk over de taal van de recensent Franse literatuur in de Standaard der Letteren. Hij besloot zijn gedetailleerde kritiek met volgende weinig hoopvolle bedenking: ‘Ze kunnen nog veel pamfletten over het lamentabele culturele klimaat in Vlaanderen schrijven, de Deleu's en de Reynebeau's. Zolang we niet leren lezen, zal daar niet veel aan veranderen’.
Restant, een tijdschrift dat in de Universitaire Instelling Antwerpen gemaakt wordt, heeft als subtitel: ‘Letterkundig en Tekstwetenschappelijk Tijdschrift’. Dat is wat nog overblijft van het vroegere en veel gewichtiger ogende ‘Tijdschrift voor recente Semiotische Teorievorming en de Analyse van teksten’. Restant is aan zijn 22e jaargang toe, hoewel het colofon vermeldt dat het tijdschrift gesticht werd in 1970.
De bijdrage van Frans Van Bladel is het vertrekpunt voor een nieuw hoofdstuk
| |
| |
kritiek op taal én inhoud van de SdL. Na EB zijn het nu voornamelijk EO, maar ook KO en MvN van wie de stijl en de ideologie op de korrel worden genomen door Pjotr Rousseeuw. Die had Van Bladels bijdrage aangetroffen ‘in een vergeeld nummer van Streven, wellicht uit 1986’.
De bijdragen in Restant werden in het verleden nogal eens gekenmerkt door het gebruik van een erudiet jargon. Vaak werden pleidooien gehouden voor de moeilijke literatuur die slechts in beperkte kring gelezen wordt. Ook het jongste nummer bevat een voorpublikatie van nieuw werk van de als moeilijk bestempelde auteur Sybren Polet en interessante beschouwingen bij het verzameld dichtwerk van H.C. ten Berge. Als letterkundig en tekstwetenschappelijk tijdschrift heeft Restant de band met de concrete maatschappij nooit uit het oog verloren, ook in het verleden niet. Dat blijkt nu weer uit het kritische openingsstuk van Marc Holthof over de recente Belgische parlementsverkiezingen en de publikatie van het dankwoord van Tom Lanoye bij de uitreiking van de Arkprijs van het Vrije Woord. Daarin treft men de ondertussen algemeen bekend geworden boutade aan dat het uit moet zijn met alleen maar rechten voor migranten, dat zij ook plichten hebben, stemplicht op de eerste plaats!
Ook de voorpublikatie van het eerste hoofdstuk van Het klauwen van de leeuw van Marc Reynebeau, die de mythe keldert van de voortdurend vreemde bezetting als wortel van het aperte gebrek aan vaderlandsliefde van de Vlaming, ondersteunt de intentie van de redactie geen literatuur of tekstwetenschap te bedrijven op een eiland waar louter intellectuele en esthetische genietingen nagejaagd worden.
Toch is er traditiegetrouw ook een sterk theoretisch luik aanwezig in deze aflevering van Restant. In de in het Engels gestelde bijdrage van prof. Lars Aagaard-Mogensen, die in New York doceert, wordt de vraag gesteld naar de status van metaforen die esthetische kwaliteiten van een werk aangeven (een zuinige stijl, een mooi plot, enz.). Zijn theorie, die steunt op de geschriften van Monroe Beardsley, wordt door Amerikaanse en Canadese collega's onder de loep genomen en hun bespreking wordt dan nog eens van commentaar voorzien door Lars Aagaard-Mogensen zelf.
Verder wordt in dit nummer kritische aandacht besteed aan De ontdekking van de hemel van Mulisch, de verhalenbundel waarmee Wim Neetens debuteerde, de ‘terugkeer tot de literatuur’ van Jef Geeraerts na de politieromans, het werk van Kristien Hemmerechts. Zeer interessant is de bijdrage van Gil Heuvelmans over de Generatie X. De achtergronden, slogans, walging en verveling van de romans van Douglas Coupland, Brett Easton Ellis, David Leavitt e.a. en de films van o.m. Quentin Tarantino worden door Heuvelmans zeer helder in woord en beeld gebracht. Dit dikke nummer (506 blz.) brengt onder de titel ‘Necromignon’ een aantal bijdragen met zeer variërende kwaliteit over overleden literatoren en bekende Vlamingen. Georges Adé verdient beter dan deze gemeenplaats van Luk de Vos: ‘Georges Adé was een vaak verontwaardigd kritikus, maar een goed mens’. Ook W.F. Hermans, Karl Popper, Lea Daan, Annie M.G. Schmidt en zelfs Fred De Bruyne worden bijgezet in het pantheon van Restant.
De stijl van de kritische bijdragen is vinnig, oneerbiedig, saillant en spiegelt zich al dan niet bewust aan Demompere (Humo) of De Man (De brakke hond). Niet zelden wordt op de schrijver als persona prattica geschoten en niet op zijn voorkomen als persona poetica. Waarom b.v. Ab Visser dertien jaar na zijn overlijden nog gekraakt dient te worden is mij een raadsel.
Restant XXII (1995) 1/2 is, zoals gezegd, een dikke turf van meer dan 500 blz. en bevat in het geheel 45 bijdragen. Een abonnement is geen verloren geld. Integendeel.
□ Joris Gerits
Restant XXII (1995) 1/2, zomer 1995, 506 blz., 400 Bf. / fl 25. Redactie en administratie: Generaal Eisenhowerlei 30, B-2140 Antwerpen.
| |
| |
| |
Geschiedenis
A History of Warfare
De auteur van A History of Warfare doceerde gedurende vele jaren geschiedenis aan de prestigieuse Sandhurst academie en beschikt over een verbluffende kennis van zaken. Hij bewijst in dit schitterend geschreven en uiterst goed gedocumenteerde boek dat het beroemde en beruchte gezegde van Von Clausewitz, ‘Krieg ist die Vorsetzung des politischen Verkehrs mit Einmischung anderer Mittel’, fout is. Hij analyseert wat ‘oorlog’ eigenlijk is en neemt de lezer dan mee door de geschiedenis van de oorlogvoering vanaf het Stenentijdperk tot op onze dagen. Daarbij komen de verschillende gevechtstactieken aan de beurt en die leren de lezer evenveel over de aard van de mens als over die van het gevecht. Tussendoor verklaart Keegan ook hoe de ontginning van ijzererts, het smelten en de bewerking van metalen, de uitvinding van de boog, nadien van de kruisboog, het temmen van paarden, de opkomst van de wagen, het buskruit de manier van vechten totaal veranderden. De ‘moderne’ manier van slag leveren is een erfenis van de oude Grieken, die voor het eerst lijf aan lijf gevechten introduceerden. De wijze waarop primitieve stammen hun vetes uitvochten lijkt heel wat humaner dan die waarop de zogenaamde ‘beschaafde’ volkeren dat deden en nog steeds doen. De auteur is een van de weinige geschiedschrijvers die zich volledig inleven in de gemoedstoestand van de soldaat op het slagveld. Ondanks de bewering van sommige psychologen dat jagen en vechten inherent zijn aan de menselijke natuur, gelooft John Keegan toch dat de mens er ooit eens toe komt op te houden zijn medemens naar het leven te staan.
□ Rita Lafaut
John Keegan, A History on Warfare, Hutchinson/Knopf, Londen/New York, 19945, 432 blz., ISBN 0-394-58801-0.
| |
Historiografie
Reginald De Schryver evoceert in dit werk ‘Vijfentwintig eeuwen geschiedschrijving van West-Europa’. Van Homeros tot ‘Annales’: kan het ambitieuzer? In vier chronologisch afgebakende delen (oudheid, middeleeuwen, nieuwe tijd, negentiende en twintigste eeuw) schetst hij telkens de evolutie per land; daarnaast wijst hij op de materiële, filosofische en ideologische gegevens die eraan ten grondslag liggen en de methodologische en inhoudelijke consequenties die eruit voortvloeien. De auteur slaagt er voortreffelijk in daarbij zowat alle problemen van de historiografie via concrete voorbeelden aan te snijden: de materiële situatie van de historicus en zijn (on)afhankelijkheid (zeer uitvoerig behandeld!), de houding tegenover de bronnen, de dienstbaarheid t.o.v. andere domeinen als literatuur, sociologie, politiek (een discussie die ook in onze tijd in steeds nieuwe gedaanten opduikt), de eventuele ‘zin’ of ‘doelgerichtheid’ (elke poging tot periodisering is een stellingname in dit debat!), de afbakening (is hagiografie geschiedschrijving? En ‘geschiedtheologie’?)... Zijn behandeling vanuit de historici zelf verhindert een sterk theoretisch gefundeerde aanpak, maar is zeer vruchtbaar, omdat de fundamentele problemen telkens opnieuw in gevarieerde praktische situaties opduiken en pragmatisch worden opgelost op een dikwijls verschillende, soms ook tegenstrijdige manier. De lezer krijgt ook meer inzicht in de tijdgebonden vorming van mythes en historische visies; ik verwijs naar de Bruggeling Kervijn de Lettenhove (blz. 317-318), die in het graafschap Vlaanderen de ‘rassenstrijd’ tussen Saksen en Franken centraal stelde - een visie die het uiteindelijk aflegde tegen de geschiedenisconstructie van de Vlaamse Beweging. Elke cultuurgemeenschap die zich respecteert, moet om de 10 à 20 jaar een fundamenteel werk voortbrengen over de geschiedenis van de geschiedenis, om het
grote vergeten tegen te gaan. De Schryver heeft deze taak op zich genomen, en er zich op een indrukwekkende, hoogstaande manier van
| |
| |
gekweten. Toch is er ook nogal wat aan te merken. De methode heeft naast verdiensten ook een keerzijde: de opsomming wordt nogal gemakkelijk saai, hier en daar lijkt het boek een weinig geïnspireerde syllabus. En voor de laatste periode laat de auteur het wat afweten: de vrij recente historiografie wordt nogal oppervlakkig, soms wat laatdunkend (‘Annales’!) en met weglating van belangrijke namen opgediend. En dat is jammer voor een uitgave die toch herwerkt werd.
□ Jaak De Maere
Reginald De Schryver, Historiografie. Vijfentwintig eeuwen geschiedschrijving van West-Europa. Tweede herwerkte uitgave, Universitaire Pers, Leuven, 1994, 424 blz., 1215 fr., ISBN 90-6186-361-9.
| |
Varia
Frazer
In zijn biografie van Caligula schrijft Suetonius dat de keizer zo jaloers was, dat hij op de priester van Diana een sterke tegenstander afstuurde. Wie deze priester ombracht, mocht hem opvolgen, maar hij moest voor de confrontatie een gouden tak van een bepaalde boom snijden. Om meer inzicht te krijgen in deze bizarre gegevens, onderzocht de Britse classicus en antropoloog J.G. Frazer (1854-1941) in The Golden Bough of De gouden tak allerlei gebruiken en riten van primitieve volkeren. Zijn oorspronkelijk twaalfdelige studie reduceerde hij in 1922 tot één volume, waarin alle noten en bibliografische gegevens weggelaten zijn. Deze ingekorte versie is onlangs in het Nederlands vertaald: ongeveer 900 bladzijden, met een index van dertig bladzijden. De auteur heeft het over priester-koningen, over hun magische krachten (waaronder de contactmagie, die U. Eco in Het eiland van de vorige dag gebruikt om de lengtecirkels te bepalen), en over de taboes die hun magische kracht moesten beschermen. Soms werden koningen gedood om te voorkomen dat hun energie, die ook de vruchtbaarheid van heel de natuur bepaalde, verzwakte voordat ze op een ander overging. Het doden van de koning kan gepaard gaan met het zondebokmotief (dat H. Claus in zijn Oedipus overnam). Een levenschenkende en zuiverende kracht ging er ook uit van de noodvuren en vuurfeesten (zoals het Keltisch-Schotse Beltanefeest dat centraal staat in Het huis van het woud van M. Bradley). Dit zijn slechts enkele van de wijdvertakte paden die de auteur tijdens zijn zoektocht volgt. Hij komt tenslotte tot de conclusie dat de priester van Diana de incarnatie was van de eikegeest en van de eikeboom met de gouden tak; de opvolger moest deze gouden maretak afsnijden om de priester te kunnen ombrengen.
In het eerste hoofdstuk belooft de auteur een langdurige en inspannende tocht, boeiend en betoverend als een ontdekkingsreis, die hem zal brengen in vele vreemde landen, met vreemde volkeren en nog vreemdere gewoonten. Hij presenteert inderdaad een indrukwekkend groot aantal gegevens uit alle tijden en uit heel de wereld. Bijzonder interessant wordt het wanneer hij gegevens uit de Grieks-Romeinse oudheid of gebruiken uit onze tijd in een breder kader opneemt. Zo zijn Dionysus en Demeter-Persephone, net zoals de oosterse Adonis, Attis en Osiris, personificaties van het jaarlijkse afsterven en herleven van de natuur. Onze prins karnaval is de opvolger van de koning van de Romeinse Saturnaliën, die uitgekozen werd om na een kort leiderschap gedood te worden. Verder constateert hij erg opvallende overeenkomsten tussen christelijke en heidense feesten: kerstmis werd naar 25 december verplaatst (midwinter), de dag waarop de geboorte van de zon gevierd werd; het paasfeest is geënt op een soortgelijke viering van de dood en verrijzenis van Adonis en viel in Rome samen met het Attisfeest op 25 maart (lente-equinox). Af en toe geeft hij ook interessante beschouwingen, zoals b.v. over de verschuiving van primitieve magie
| |
| |
naar religie en wetenschap, of over het ontstaan en de weldaden van de monarchie.
Het is evident dat de stellingen van Frazer niet (meer) allemaal even plausibel zijn. Dikwijls spreekt hij trouwens zelf in termen van waarschijnlijkheid. En ondertussen heeft de wetenschap ook niet stil gestaan; reeds voor zijn uitgave van 1922 moest hij enkele van zijn vroegere stellingen herzien. De auteur presenteert zijn overvloed aan materiaal in een heldere taal en levendige stijl. Wie de lange opsommingen van gelijkaardige gebruiken iets te veel van het goede vindt, kan reeksen voorbeelden overslaan en dan de draad weer opnemen; de inleidende zinnen van de alinea's geven meestal aan over welk volk het zal gaan. De inhoudstafel mist een duidelijke structuur, maar regelmatige recapitulaties lichten de lezer in over de vorderingen van zijn onderzoek. Dat er nu pas een Nederlandse vertaling van dit standaardwerk verschijnt! Beter laat dan nooit.
□ Jef Ector
J.G. Frazer, De gouden tak, Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1995, 911 blz., ISBN 90-254-0074-4.
| |
Klassieke muziek
De beginnende liefhebber van klassieke muziek wordt door grote verwarring overvallen. Welke platen moet hij kopen; welke componisten beluisteren om niet direct te worden afgeschrikt; wat betekenen al die Duitse en Italiaanse termen waarvan de muziek vol staat? Dat was althans de ervaring van de Amerikaanse journalist Phil Goulding, nadat zijn belangstelling voor deze muziek aarzelend was ontloken. Hij werkte zich in een aantal jaren in de materie in en schreef een dik boek dat beginnende lotgenoten een handleiding wil bieden. Goulding behandelt vijftig componisten, die hij als de belangrijkste uit de geschiedenis beschouwt. Hij geeft een korte karakterisering en suggesties voor het aanschaffen van platen, want dit boek heeft allereerst de discofiel voor ogen.
Goulding wil uitdrukkelijk niet moeilijk doen, en dat resulteert soms in een populaire toon van onmiskenbaar Amerikaanse afkomst. Amerikaans is ook de obsessie met rangordes en getallen, waarmee Gould bij elke componist aangeeft welke plaats hij op de muzikale ranglijst inneemt en hoeveel opnamen er van elk werk beschikbaar zijn. Beide zaken zijn nogal zinloos. Ten eerste omdat de criteria waarmee de auteur zijn lijst samenstelde allesbehalve rigoureus zijn. En ten tweede omdat het aantal opnamen in hoog tempo toeneemt. Dat die gegevens al van bij het verschijnen verouderd zijn, daarvan getuigt Gouldings opmerking dat er van de strijkkwartetten van Sjostakowitsj nauwelijks opnamen te vinden zijn: in werkelijkheid zijn er alleen al minstens vier integrale uitvoeringen beschikbaar.
Men kan op veel punten met Goulding van mening verschillen over de werken die hij de beginneling aanraadt en de opnamen die hij het meest geschikt acht (Bij Mahler ontbreekt het Concertgebouworkest pijnlijk). Toch heeft men met zijn gids een aardig bladerboek in handen, dat kalmpjes door de muziekgeschiedenis kuiert en vooral goed is op het vlak van de anekdoten. Of het in het Nederlands taalgebied de functie vervult die Goulding voor ogen staat, valt te betwijfelen. Voor Gouldings type liefhebber - degene die vanuit het niets in korte tijd muzikale kennis wil ontwikkelen - is het naief voluntarisme in deze streken nu eenmaal te klein en de diffuse kennis van muziek altijd nog te groot. Ook in dat opzicht ademt het boek de typisch Amerikaanse sfeer van het how-to-do book.
□ Ger Groot
Phil G. Goulding, Klassieke muziek, vert. Gerard Grasman, Bigot & van Rossum, Baarn / Standaard, Antwerpen, 1994, 687 blz., 1500 fr.
|
|