| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven
Toegeschreven behoeften
I
Om het probleem dat ik wil bespreken bondig en partijdig aan te kondigen, zou ik het kunnen betitelen als ‘het raadsel van de meedogenloze gezelligheid’. Ik zou het vraagstuk dan benaderen vanuit de ergernis of frustratie die individuen kunnen ervaren als zij zich bevinden te midden van een gezelschap dat zich uitstekend lijkt te amuseren, terwijl zij zelf geen enkele behoefte voelen om mee te doen en zich krachtig moeten vermannen om bijvoorbeeld uit sympathie voor de bezorgd of streng rondkijkende gastvrouw, de schijn daarvan te produceren. Daarvoor moet je een redelijk goede acteur zijn. En je kunt onder zo'n controlerende blik op een verschrikkelijke manier met een leren glimlach tussen twee gezellig keuvelende groepjes in terecht komen. Maar het gaat niet over dit individuele leed en ik moet dus afzien van een mooie titel.
Mijn vraag, als inleiding op de eigenlijke kwestie die ik dan maar neutraal zal aanduiden als die van de ‘toegeschreven behoeften’, is, hoe het toch zou kunnen komen dat mensen in de voorbereiding van gezellige dagen als verjaardagen (‘nog niet jarig’), Sinterklaas, Kerstmis of Carnaval dikwijls zo opvallend kribbig en gehaast zijn, dat er zoveel zelfdodingen zijn in het hoogseizoen van de gezelligheid en dat in een cultuur van de nadrukkelijkheid zulke signalen bijna even moeizaam tot het besef doordringen als het merkwaardige verschijnsel van de vakantiestress. Wat niet waar mag zijn, wat niet past in een heersende ideologie, lijkt ook niet ongestraft opgemerkt te mogen worden. In de donkere dagen voor Kerstmis, fluistert mijn achterdocht mij in, ver- | |
| |
schuilt zich een grimmig en duister taboe, het taboe namelijk op de ongezelligheid.
In vroeger tijden was er voor zo'n feest als Kerstmis een officiële dag van vasten en onthouding, die ‘vigilie’ heette; als voorbereiding op het Paasfeest werd er zelfs veertig dagen gevast en onthouden. En we kunnen ons die dagen voorstellen als een wat kunstmatig aangelegd en redelijk in de hand gehouden stukje donker dat aan het licht vooraf moet gaan en ons van de komst daarvan bewust moet maken. Maar waar ik het nu over heb, lijkt minder op een zorgvuldig geregisseerd ritueel dan op een uiting van slecht humeur, opgewekt door het gevoel dat we iets moeten dat we liever niet willen en dat alleen al daarom tamelijk vermoeiend is en misschien ook wel onzinnig. Want als de kerken ons iets hebben geleerd, dan is het dit: wat met klem wordt verboden, wordt daardoor aantrekkelijk; en wat wordt voorgeschreven, verliest zijn glans.
We kunnen wel voorzichtig, globaal en bij wijze van spreekwoord vaststellen dat het ook op het gekoesterde terrein van de gezelligheid niet allemaal goud is wat er blinkt. Dat is altijd waar en het zegt dus niet genoeg over de specifieke situatie die ons nu bezig houdt. Misschien is de gezelligheid juist bij uitstek het terrein waarop het klatergoud zo uitbundig fonkelt, de lach zo aanstekelijk klatert en de vrolijkheid zo schuimend bruist, dat het wel de achterdocht moet wekken.
Het is een beetje gevaarlijk deze mogelijkheid te opperen, want diezelfde gezelligheid lijkt in haar moeilijk te omschrijven karakteristieken een van de zwaarst bewaakte schatten van onze cultuur te zijn. Er ligt een zwaar taboe op en er is, als ik even mag overdrijven, oneindig veel meer begrip voor iemand die zijn moeder van kant maakt dan voor zo'n chagrijn dat vraagtekens zet bij de collectieve gezelligheid van bruiloften, Sinterklaas, Kerstmis en Carnaval. Ik denk dus dat die grimmigheid die ik in de donkere dagen die aan het feest voorafgaan meen te moeten waarnemen, ook niet uitsluitend te maken heeft met de inspanning die het kost zo'n feest voor te bereiden en op tijd uit drukke winkels alles in huis te halen, maar wel degelijk ook met een weerzin die niet uitgesproken mag worden en die dus des te expressiever wordt gedemonstreerd. Mensen die zich verplicht voelen tegenover anderen te doen alsof zij zich geweldig verkneukelen van de voorpret, maar die diep in hun hart misschien liever met rust gelaten worden, kunnen in deze donkere dagen een verontrustende aanblik bieden.
Georganiseerde en massaal voorgeschreven gezelligheid, kunnen we op basis van deze constateringen vermoeden, is een van de dingen die ofwel spontaan en door iedereen gedeeld moeten worden ofwel als een pudding instorten en daarmee hun totale waardeloosheid lijken te onthullen. Als niet iedereen meedoet is er voor niemand iets aan. Je zou
| |
| |
haast zeggen dat dit wijst op een totalitaire structuur, ook zo'n breiwerk dat helemaal uit elkaar valt als er ook maar één steekje aan los raakt. Zelfs het vermoeden van een sceptische blik in zijn richting kan bij de toegewijde gezelligheidsmens verdriet en zelfs agressie oproepen. Er zijn op dit gebied geen kleinigheden. Het is alles of niets, iedereen of niemand. Als er maar één gaatje in deze ballon wordt geprikt, ontploft hij helemaal.
| |
II
Op dit punt verandert, voor mijzelf althans, de aanzet tot een chagrijnige kritiek en een eventueel als pervers op te vatten poging ook voor anderen de gezelligheid te bederven, in een interessante vraag waar ik graag enige aandacht aan wil besteden. Die vraag gaat over datgene wat ik heb aangekondigd als ‘toegeschreven behoeften’. Ik bedoel daarmee het merkwaardige verschijnsel dat wij soms blijkbaar aan anderen, bij voorkeur aan alle anderen, een behoefte toeschrijven die we bij onszelf nauwelijks constateren of in elk geval niet zo dwingend vinden dat wij ze op eigen gezag ook aan anderen zouden willen opleggen. Het collectief toeschrijven van zo'n behoefte aan alle anderen houdt een vorm van bevrediging van die behoeften in stand en verhindert tegelijk dat iemand oprecht daarvan geniet. Ook hier werkt de verplichting de afkeer in de hand. Want zij berust op een nooit uitgesproken misverstand.
In het geval van Sinterklaas is het, denk ik, nog sterker: in het voorgeschreven en plichtmatig uitgevoerde ritueel van het geven is in de vorm van een surprise en een plagerig vers een bepaalde wraak ingebouwd voor de verplichting tot geven of voor de dwang hoe dan ook voor een geschenk te zorgen en een keuze te maken uit de grote hoeveelheid gelegenheidsgeschenken die aangeboden en opgedrongen worden. Die vorm van plagerij is iets heel anders dan het meegeven van een wijze les door een genereuze oude bisschop.
Voordat ik hierop verder inga, los van dit seizoenfeest, geef ik enkele voorbeelden van wat ik, vooral inzake gezelligheid, met ‘toegeschreven behoeften’ bedoel. Als ze niet herkend worden, slaat mijn uiteenzetting nergens op. Bij feestjes, gezellige bijeenkomsten, waar we onbekommerd zouden kunnen kletsen, is tot opluistering van het geheel vaak muziek aanwezig. Gewoonlijk staat die zo hard of wordt er door het ingehuurde bandje zo enthousiast gespeeld, dat er van een conversatie helemaal geen sprake kan zijn. Mocht het feest oorspronkelijk bedoeld zijn als een bijeenkomst waar mensen elkaar kunnen ontmoeten en met elkaar kunnen praten, op zich niet zo'n verschrikkelijk rare of ongezellige
| |
| |
gedachte, dan wordt in elk geval die bedoeling vakkundig gefrustreerd en het doel royaal opgeofferd aan de middelen.
Of misschien moet ik zeggen dat bij zulke gelegenheden iets individueels, de mogelijkheid tot het voeren van een gesprek, wordt opgeofferd aan iets wat in elk geval gezamenlijk beleefd moet worden, al is het maar omdat niemand zich daaraan kan onttrekken, de harde muziek. De klemtoon ligt zo zwaar op het collectieve dat de zekerheid van een gezamenlijk gedragen leed te verkiezen lijkt boven de kans op een individueel genoegen.
Dat heeft al iets tamelijk problematisch, maar het is niet meer dan de helft van het probleem. Ik heb nog nooit iemand, jong of oud, dus in geen van de twee meest gehanteerde toeschrijvingscategorieën, ontmoet die echt van die keiharde muziek genoot en daar de kern van het feestgebeuren in zag; maar ik maak het ook nooit mee, dat op verzoek van iemand, al is dat het feestvarken zelf - een veelzeggend woord in dit geval, want zo'n varken wordt geslacht en geofferd - de muziek wat zachter mag. Want ik, ongezellige individualist die ik ben, kan het nu wel vervelend vinden dat ik niet een beetje kan praten, het liefst wat intellectueel natuurlijk, maar de anderen, de beteren, de gezelligheidsdieren, en vooral de jongeren onder hen, worden zonder verder onderzoek verondersteld het heerlijk te vinden als de muziek flink hard gaat. Want ‘leven’ betekent herrie. En die ongecontroleerde, onbekende, maar statistisch een meerderheid vormende anderen zijn de maatstaf. De grote wet is dat alles altijd voor anderen is, of ze nu bestaan of niet. Voor die anderen, de meerderheid, vertegenwoordigt in dit geval de harde muziek het volle leven en de bruisende feestvreugde.
Hier zou ik dus willen spreken van een toegeschreven behoefte, het strenge verbod op enig marktonderzoek in die sector en de harde plicht voor die behoefte van anderen een offer te brengen, bij voorkeur dat van de kern van de zaak zelf, in het geval van een feest dus de mogelijkheid tot aangename conversatie. Daarmee is die pijnlijke kwestie de wereld uit. Het is, bijvoorbeeld uit ervaringen met verjaardagen, bekend genoeg dat zo'n conversatie lelijk kan mislukken en dat een flinke storing van buitenaf zeer welkom kan zijn, maar het lijkt mij een verkeerd soort van opvoeding tot edelmoedigheid die mislukking zo energiek te organiseren en tot regel te maken.
En, een ander voorbeeld: het kan gebeuren dat iemand die daar wat gevoelig voor is, de kerstdagen met hun nadrukkelijke gezelligheid een beetje benauwend vindt of opmerkt dat er dan in het gezin dikwijls een beetje een geprikkelde sfeer hangt. Het feest van de vrede dreigt dan een bron van huiselijke twisten te worden. Het broze kristal gaat bijna uit zichzelf rinkelen. Je kunt zulke gevoelens en ervaringen als een soort
| |
| |
van confidenties uitwisselen, bijvoorbeeld op feestjes met zachte muziek op de achtergrond, maar dat kun je bijna niet doen zonder tegelijk schuldbewust aan te nemen, dat je op dit punt een uitzondering bent. De meeste andere mensen, moet je dan maar aannemen, en die veronderstelling moet je uit nederigheid gulhartig generaliseren, vinden het maar wat gezellig een paar dagen rustig thuis te zitten, want de boog kan niet altijd gespannen zijn en zo. Op dat punt is er een overvloed aan kalenderwijsheden die als sneeuwvlokken neerdalen op je eigen ervaring die weigert deze wijsheid te bevestigen.
Wat hier gebeurt is dat de ander, alle anderen, worden gebruikt als een adres waarop behoeften worden gelokaliseerd waarvan wij het bestaan aannemen, maar die we niet of niet in die vorm bij onszelf aantreffen. Die ander hoeft niet noodzakelijk de gedaante van ‘de gewone man’ of de medemens in nood aan te nemen; als degene die onbekend is, en bij wie wij geen navraag doen, is hij al geschikt genoeg om de drager te worden van allerlei eigenschappen die wij bij onszelf niet constateren, maar die we kennen uit de literatuur en de folklore. Vooral de folklore leeft bij de gratie van toegeschreven behoeften en zij heeft op dat gebied een soort van wreedheid ontwikkeld in het meedogenloos gelijkschakelen.
Als derde voorbeeld, dat eerder thuishoort in de sector ‘leuk’ dan in die van ‘gezellig’, zou ik hieraan de in mijn ogen en oren nogal hinderlijke reclame op radio en televisie kunnen toevoegen. Natuurlijk wordt die gerechtvaardigd op economische gronden, maar dat is een andere zaak. Niets verplicht ons om wat noodzakelijk heet, ook prettig te vinden. En waar het nu over gaat is de ons opgedrongen gedachte dat anderen, althans heel veel mensen, ontelbaar en ongeteld, dus het vaste adres van de toeschrijvingen, die olijk gebrachte tafereeltjes uit het volle leven ‘leuk’ vinden. En daar wordt dan ook hard aan gewerkt. Maar juist die van bedoelingen walmende nadrukkelijkheid waarmee in onze huizen wordt binnengedrongen, blijkt steeds meer mensen te ergeren. Dat maakt de toeschrijving tot een bijna hopeloze zaak en geeft iets heel zieligs aan die krampachtige olijkheid.
| |
III
Op dit punt gekomen, kruisen mijn gedachten die van René Girard en zijn idee van de ‘mimetische begeerte’. Hij heeft die met veel gevoel voor dramatiek uitgewerkt in een reeks boeiende geschriften. Zij lijkt wel geschapen te zijn om de werking van de reclame uit te leggen en te bevestigen. Tot een korte formule teruggebracht, komt zij erop neer dat onze begeerte niet wordt gewekt door de waarde van het begeerde
| |
| |
object zelf, maar dat daaraan waarde wordt toegeschreven en dat de begeerte ervoor wordt opgewekt doordat de ander het bezit. De ander is ook hier bepalend. Wij begeren alleen wat anderen al hebben; en die anderen hebben het verworven omdat hun begeerte was gewekt door het feit dat weer anderen het bezaten. De begeerte wordt een razende cirkel en de waarde nadert tot nul. Het subject van de begeerte schrompelt ineen tot iets wat maar juist groot genoeg is om een verder onverklaarbare begeerte te signaleren. Met het geloof in een authentieke persoonlijkheid en in een waarde van dingen op zichzelf, drijft Girard dan ook venijnig de spot, en hij beschouwt die als romantische leugens. Merkwaardig genoeg stelt hij daar de ‘romaneske waarheid’ tegenover, de waarheid over het leven, zoals die te lezen is in literaire fictie.
Zowel bij de mimetische begeerte als bij de toegeschreven behoefte lijkt het gewicht van de ander buitengewoon groot te worden, verpletterend zelf, hetzij als degene die echt bezit wat wij voor onszelf nog maar begeren, hetzij als degene die echt behoefte heeft aan wat wij voor onszelf niet begeren. In het ene geval kan het genot niet gemeenschappelijk zijn, in het andere geval mag het alleen maar gemeenschappelijk zijn.
Die ‘ander’ kan in het geval van de toegeschreven behoefte een hele ballast aan historische groeisels en onuitgesproken misverstanden op zijn schouders gedrukt krijgen zonder dat het duidelijk wordt dat hij daarom vraagt en zonder dat het bij ons opkomt ons af te vragen of hij misschien niet even uitzonderlijk is als wij onszelf vinden. En ook al zou de hoeveelheid uitzonderingen hand over hand toenemen en bijvoorbeeld het aantal liefhebbers van de polonaise zienderogen slinken, dan nog zal waarschijnlijk eeuwenlang een loze structuur overeind gehouden worden waarin niemand zijn eigen behoefte herkent en die voornamelijk functioneert als een kader waarin sociale vaardigheden op de proef gesteld en mensen om hun bestwil gefolterd worden. Wie spontaan en ‘gewoon’ kan meedoen aan de polonaise, geldt in een cultuur van de toegeschreven behoeften als waarlijk volwassen en hij heeft iets voor anderen over.
De vraag wat die anderen aan dat offer hebben, moet dan liever niet gesteld worden. Vermoedelijk is dat ook alleen maar dat er onder hun ogen een gezamenlijke illusie in stand wordt gehouden, die op zeker moment, als de vonken overslaan, zich als realiteit en gebeuren aandient. Intussen beweegt de polonaise zich voort rondom een leegte. Alles wordt weggeslingerd uit zijn eigen midden. Het feest wordt uitgehold door lawaai, het geschenk wordt bepaald door pedagogische of anderszins kwaadaardige bijbedoelingen, de dankbaarheid als plicht raakt los van enige blijdschap om de inhoud van het geschenk. De vraag naar de inhoud wordt zelfs te hachelijk om nog gesteld te kunnen
| |
| |
worden. Het gaat alleen nog om de vorm, het gebaar, het voltrekken van rituele acten waarvan elk risico uitgesloten is.
| |
IV
Ik blijf nog even bij het ritueel van het geven en zijn hachelijkheid. Bij een manier van geven die niet door plicht en rite is bepaald, ligt de hachelijkheid van het geven in de mogelijkheid dat het geschenk niet welkom is omdat het niet beantwoordt aan een behoefte en die ook niet opwekt. Wie iets geeft wat de ander niet wil hebben, kan alleen op de beleefde grimassen van dankbaarheid rekenen. Of op de spreekwoordelijke stank voor dank. Het ritueel beperkt zich dan tot het aanbieden, een poging tot geven die alleen maar succes heeft, als ze wordt gevolgd door het aannemen.
Bij een werkelijk en in vrijheid gegeven geschenk kan het gebeuren dat het geschenk zelf de behoefte schept op het moment dat het wordt aangeboden. Dat is altijd, zeldzaam of niet, het mooiste geschenk en de blijvende, maar vrijwel onbereikbare norm van het geven. De eigen behoefte valt dan samen met de behoefte die ons terecht werd toegeschreven en er is sprake van een aangename verrassing, zowel om de inhoud van het geschenk als om de herkenning van onze behoeften.
Het rituele en verplichte geven vanuit een toegeschreven en opgelegde behoefte schept ook de verplichting te doen alsof de toegeschreven behoefte samenvalt met de eigen behoefte, en dus een verplichting tot dankbaarheid. Want dankbaarheid, niet als plichtpleging, maar als een gevoel dat zich onontkoombaar aandient, kan moeilijk anders gezien worden dan als de blijdschap om de inhoud van het geschenk. En die blijdschap richt zich op de gever of, in termen van Spinoza, op de voorstelling van haar uitwendige oorzaak. De rituele vervanging hiervan zal zich eerder concentreren op het gebaar van het schenken, het offer van de gever met alle dubbelzinnigheid daarvan.
Bij massaal uitgevoerde rituelen van geven wordt voor de verrassing van het geschenk, misschien toch vanuit het vage besef dat het om een imitatie gaat, de verrassing van een andere en alleen bij die gelegenheid gebruikte naam voorzien en heet dan ‘surprise’. Zowel de verrassing als de surprise hebben iets van een plotselinge overval. De surprise is een vervanging van het geschenk vanuit een nogal slordig toegeschreven behoefte waarvan niet onderzocht wordt of en in hoeverre die samenvalt met de eigen behoefte. Als dat niet zo is, moet toch gedaan worden alsof dat wel het geval is. Wat hier in feite gebeurt is dat het werkelijke geschenk, dat uit zijn aard zeldzaam is, op grote schaal en plichtmatig wordt nagedaan met snuisterijen zonder waarde.
| |
| |
| |
V
Dit alles klinkt waarschijnlijk rijkelijk ontmaskerend en tamelijk moralistisch. Het kan vanuit onze culturele gewoonten moeilijk anders worden opgevat en het kan dus gemakkelijk de indruk wekken een appel te doen aan de vastberaden wil het voortaan anders en beter te doen, nog meer spontaan, meer zoals het echt hoort. Dat zou een radeloosheid kunnen opwekken waardoor deze dagen nog donkerder worden. Want het lijkt de verplichting tot echtheid te impliceren en het produceren en verspreiden daarvan ligt definitief niet in ons vermogen. Het is evenmin verplicht te stellen of te propageren als enig ander onderdeel van een onvervangbare persoonlijke spiritualiteit. Het moralisme veronderstelt dat wij vrij zijn en in staat te produceren wat nodig is, inclusief een goed humeur. Maar het ziet er eerder naar uit dat alles wat in het voorafgaande voorwerp van enige kritiek was, nu juist voorgoed bedorven is door de wil het echte te produceren.
In werkelijkheid zijn mensen waarschijnlijk veel machtelozer dan ze op grote schaal en collectief willen erkennen. Het toeschrijven van behoeften, het aannemen van het bestaan daarvan bij anderen en de mogelijkheid die te kennen en te bevredigen, gecombineerd met de stilzwijgende afspraak te doen alsof dat allemaal ergens op slaat, is een van de manieren om dat te ontkennen en actief te blijven staan ten opzichte van iets wat we helemaal niet in de hand hebben en ook niet ter hand moeten nemen. De donkere dagen voor de grote dag zijn dagen van vertwijfeling voor mensen van machteloze goede wil.
|
|