| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De grondslagen van de moraal
Sommige teksten zijn pareltjes. Dit is het geval met de tekst die P. Ricoeur in 1974 in Leuven uitsprak en later als artikel publiceerde. Le problème du fondement de la morale functioneert reeds geruime tijd o.a. in Vlaanderen als een basistekst voor moraaltheologen en -filosofen. Op een gevatte en zeer heldere wijze ontwikkelt Ricoeur er zijn visie op de vrijheid als grondslag van de moraal. Hierbij treedt hij in een intense dialoog met de grote ethici. Wie vertrouwd is met het rijke oeuvre van Ricoeur, kan deze tekst gemakkelijk situeren in het denken van de Franse grootmeester. Men kan dan ook enkel verheugd zijn over de vertaling van dit artikel dat, mede door de oorspronkelijke publikatie in het Italiaanse tijdschrift Sapienza, in het Nederlandse taalgebied niet evident voorhanden is.
Volgens Ricoeur bestaat het uitgangspunt van de ethiek in de menselijke vrijheid. Deze vrijheid kan zich enkel bevestigen in de werken. De Hegeliaanse problematiek van de bemiddelingen van de vrijheid is hierdoor eminent aanwezig, eerder dan de onmiddellijke Kantiaanse confrontatie van de vrijheid met de wet. De vrijheid als verlangen-om-te-zijn leidt tot het vraagstuk van de moraliteit wanneer ze geconfronteerd wordt met de vrijheid van de andere mens, de tweede persoon. De analoge vrijheid van de andere mens vraagt om erkenning. Hiermee zet Ricoeur zich impliciet af tegen Levinas die de asymmetrie van de dialogische relatie beklemtoont. Deze twee eerste momenten van de ethiek worden aangevuld door de bemiddelende instituties. Het ‘on-persoonlijke’ karakter van de instituties gaat vooraf aan de concrete vrijheden van de mensen, maar wordt terzelfder tijd op fictieve wijze gesticht (het sociaal contract van Rousseau). De objectiviteit van de institutie doorbreekt als neutraal element de onmiddellijkheid van de intersubjectieve relaties. Vanuit de drievoudige grondslag (vrijheid, intersubjectiviteit en institutie) herdenkt Ricoeur in een tweede gedeelte de betekenissen van de ethisch cruciale termen waarde, norm, imperatief en wet. In een laatste gedeelte biedt hij enkele boeiende evangelische perspectieven op de ethiek. Het evangelie lijkt vooral de ethische intentie nieuw leven in te blazen. Het evangelie is er niet op uit nieuwe materiële normen te creëren. Boeiend is ook de interpretatie van het paradoxale karakter. De eigen aard van de literaire genres tonen een ‘extravagante’ en verbeeldende ethiek die in haar grensuitdrukkingen nieuwe mogelijkheden laat opengaan. Van hieruit sluit Ricoeur aan bij Webers onderscheid tussen de overtuigingsmoraal en de verantwoordelijkheidsmoraal. De parenese heeft een andere functie dan de concrete politieke beslissing.
| |
| |
De vertaling wordt kort en accuraat ingeleid door De Visscher. Opdebeeck en Van Gerwen ronden de vertaling af met een reflectie over resp. de institutionele bemiddelingen van de vrijheid en de theologische implicaties van Ricoeurs ethische uiteenzettingen. Met deze vertaling heeft geen enkel Nederlandstalig ethicus nog een excuus deze belangrijke tekst van Ricoeur niet te kennen.
□ Luc Anckaert
P. Ricoeur, Het probleem van de grondslagen van de moraal, Agora-editie, ingeleid en geannoteerd door J. De Visscher, vertaald door H. Opdebeeck en van afsluitende essays voorzien door H. Opdebeeck en J. Van Gerwen, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 125 blz, fl. 25, ISBN 90-289-2143-5.
| |
Richard Rorty
In de reeks Wijsgerige Monografieën van Kok Agora/Pelckmans verscheen zopas, onder redactie van Sorin Alexandrescu, de monografie over Richard Rorty. Na een inleiding waarin Alexandrescu, naast een summiere biografische schets, de contouren van zijn denken aanbrengt, wordt in tien bijdragen gedetailleerd op diverse facetten van Rorty's oeuvre ingegaan, vaak door het te confronteren met het werk van andere, min of meer verwante auteurs.
Vanuit zijn pragmatische grondhouding hecht Rorty weinig waarde aan abstracte theorieën: in de dagelijkse praktijk maakt het nauwelijks uit of je voor de één of de ander partij kiest. Waar het uiteindelijk op aankomt, is afstand nemen van theoretische stellingen: Rorty propageert een ironische houding tegenover gecanoniseerde (wijsgerige) posities. In het verlengde daarvan weigert hij theoretische uitspraken over controversiële problemen te doen, wat hem hoegenaamd niet belet stelling te nemen in politieke, ethische of esthetische materies. Hier is sprake van Rorty's solidaire houding.
De verhouding tussen beide - ironie en solidariteit - is niet altijd even duidelijk. Dit boek wil zowel de relatie tussen solidariteit en ironie als de consequentie van die relatie voor respectievelijk de ethiek, de esthetiek, de politiek en de psychoanalyse systematisch in kaart brengen.
Die werkwijze levert enkele fraaie bijdragen op. Erg boeiend vond ik Maarten Van Nierops vergelijking tussen Nietzsche en Rorty: informatief en kritisch. Maar ook andere artikelen zorgen voor interessant vergelijkingsmateriaal: Rorty en Heidegger (Pott), Rorty en Habermas (Flameling), Rorty en Derrida (Alexandrescu), Rorty en Freud (Doeleman).
Bij nagenoeg elke auteur is een kritische ondertoon voelbaar. In haar bijdrage legt Patricia de Martelaere de vinger op de ‘zere plek’: Rorty's filosofisch ideaal van de gulden middenweg en het vermijden van alle excessen. Met een ironie, de ‘meester’ waardig, omschrijft ze zijn pragmatische filosofie als een filosofie van de ‘betere’ middelmaat. Zijn ‘minimale’ theorie, ook wanneer ze de wreedheid thematiseert, houdt zich slechts bezig met hanteerbare, maar nooit met diepe, persoonlijke conflicten. Rorty's pragmatische ‘filosofie als geheel kan beschouwd worden als een burgerlijk antwoord op de burgerlijke vraag: “Hoe word ik braaf zonder onnozel te zijn?”, of, voor wie vanzelf al braaf is: “Hoe word ik interessant zonder gevaarlijk te worden?”’ (blz. 123).
□ Guido Vanheeswijck
Sorin Alexandrescu (red.), Richard Rorty, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1995, 240 blz., ISBN 90-391-0556-1.
| |
Godsdienst
Drewermann en de exegese
De Pauselijke Bijbelcommissie vaardigt richtlijnen uit voor een juiste omgang met de bijbel. In het in 1993 uitgegeven docu- | |
| |
ment De interpretatie van de bijbel in de kerk krijgen de psychologische benaderingswijzen van de bijbelse overlevering een opmerkelijk positieve waardering. De verschillende psychologische scholen kunnen volgens de commissie een wezenlijke bijdrage leveren tot een beter begrip van de verbinding tussen bijbelverhalen, levenservaring en symboolbeleving.
Bernard Lang, hoogleraar Oud Testament in Paderborn, is een exegeet die zijn nek durft uit te steken. In Die Bibel neu entdecken. Drewermann als Leser der Bibel, grijpt hij de aandacht die Drewermann vraagt voor een exegese op mensenmaat aan om te breken met de voorstelling van een éénduidig normatieve lectuur van de bijbel. Onze postmoderne tijd is een tijd van meerstemmigheid. Die veelheid van stemmen moet ook doorklinken in de lectuur van de bijbel. Om dit aan te tonen neemt Lang twee sleutelteksten uit ons religieus erfgoed en leest ze vanuit verschillende betekenissystemen. Zo wordt Drewermanns psychoanalytische lectuur van het verhaal van het verloren paradijs (Gen. 2-3) geplaatst naast een structurele, een mythologische en een historische lezing van hetzelfde verhaal. Het kindheidsevangelie van Lucas vraagt dan weer om andere leessleutels. Met veel vaardigheid werkt Lang zich doorheen Egyptologische, psychoanalytische (O. Rank) en dieptepsychologische (Jung-Drewermann) duidingen.
Op de vraag naar de normativiteit van de verschillende interpretaties antwoordt Lang aanvankelijk terughoudend. Elke theoretisch consistente interpretatie is in staat om een betekenis aan de tekst te geven (blz. 58). Maar in het slothoofdstuk wint de praktische relevantie het pleit en lijkt hij toch de voorkeur te geven aan de levensgerichte spirituele interpretatie van Drewermann.
Als kennismaking met de exegetische aanpak van Drewermann is het boek zeker aan te raden. Ook al omdat Lang de thema's van Drewermanns theologie, over de Jungiaanse horizont heen, plaatst binnen de romantische traditie (Schleiermacher, Novalis, Herder...) en daarbij verrassende overeenkomsten weet te schetsen met o.a. het werk van M. Eliade.
□ Patrick De Wachter
B. Lang, Die Bibel neu entdecken. Drewermann als Leser der Bibel, Kösel Verlag, München, 1995, 238 blz.
| |
Theologie van het oude testament
Veel oudtestamentici voelen zich geroepen - of gedwongen - om tegen het einde van hun academische loopbaan een boek over de theologie van het Oude Testament te publiceren. Na de Hoofdlijnen der Theologie van het Oude Testament van prof. Th.C. Vriezen (Wageningen, 1949) die in het Duits (1956), het Engels (1958, 19773), het Japans (1969) en het Spaans (1970) is vertaald - en na de monumentale tweedelige Theologie des Alten Testaments van Gerhard von Rad (München, 1957, 1965-19665) bleef het op dit front enige tijd stil. Maar er kwam een herleving van dit genre: W. Zimmerli, Grundriss der alttestamentlichen Theologie, Stuttgart, 1972; A. Deissler, De boodschap van het Oude Testament, Boxtel, 1974; Cl. Westermann, Theologie des Alten Testaments in Grundzügen, Göttingen, 1978 (Nederlandse editie: Hoofdlijnen van een Theologie van het Oude Testament, Kampen, 1981); J. Vermeylen, Het geloof van Israël, Brugge, 1989; H.-D. Preuss, Theologie des Alten Testaments 1-2, Stuttgart, 1991-1992; A.H.J. Gunneweg, Biblische Theologie des Alten Testaments, Stutgart, 1993; O. Kaiser, Der Gott des Alten Testaments, Göttingen, 1993.
De meest recente publikatie op dit gebied is geschreven door Josef Schreiner, emeritus hoogleraar in Würzburg. Elke auteur die een theologie van het Oude Testament presenteert, zet een bepaalde lijn uit waarlangs hij de overweldigende massa aan gegevens zinvol en in een harmonieus model kan ordenen en beschrijven. Zo heeft de zeer invloedrijke Theologie des Alten Testaments van W. Eichrodt de notie ‘verbond’ als centraal item consequent uitgewerkt; de gevolgen ervan werken nog steeds door, en niet altijd ten
| |
| |
goede. Schreiner neemt zijn uitgangspunt in de betekenis van het woord ‘theologie’: spreken over God. Hij stelt derhalve de God van Israël in het middelpunt en beschrijft van daaruit de uitlatingen die de teksten van het Oude Testament over Hem maken. In de eerste drie hoofdstukken vormt Exodus 3 daarbij herhaaldelijk een inspirerende tekst. Zeer behartigenswaardig zijn ook de gedeelten over ‘JHWH de schepper’ (IV), ‘JHWH en de maatschappij’ (VI) en ‘JHWH, de enige God’ (VII). Op een bijzonder prettige manier geschreven vindt men telkens weer uitstekende samenvattingen van hedendaagse inzichten. Het forse boekwerk laat een erg goede indruk achter, al is er natuurlijk op onderdelen wel kritiek te leveren. Naar mijn oordeel had de schrijver wat meer aandacht behoren te schenken aan het boek Prediker en aan 1-2 Kronieken. Opvallend is ook dat het boek Esther nergens aandacht krijgt. Zou dat zijn omdat de Godsnaam er nergens in wordt genoemd? Maar dát zou juist een interessant aspect hebben kunnen opleveren voor een auteur die de Onuitsprekelijke Naam tot centrum van zijn theologie heeft gekozen. Na Ergänzungsband 3 (Zwischen den Testamenten van Johann Maier, zie juni 1991, blz. 850-851) een bijzonder waardevolle aanvulling voor de serie.
□ Panc Beentjes
Josef Schreiner, Theologie des Alten Testaments, (in de serie Die Neue Echter Bibel, Ergänzungsband 1 zum Alten Testament), Echter Verlag, Würzburg, 1995, 349 blz., ISBN 3-429-01669-X.
| |
Samuël
De verhalen van de boeken 1 en 2 Samuël behoren tot de meest spannende die er in het Oude Testament te vinden zijn. Hofintriges, veldtochten, diepmenselijke tragedies; het is er allemaal in grote mate aanwezig. Men dient zich er bij het lezen van deze verhalen terdege van bewust te zijn dat het geen louter ‘horizontale’ vertellingen zijn. Door de auteur(s) wordt permanent duidelijk gemaakt dat in alles de sturende hand van God een rol speelt. Nu kan men zowel het Oude als het Nieuwe Testament volgens twee héél verschillende methoden lezen: als de thans beschikbare tekst (en dan leest men de tekst vooral als literatuur) óf als tekst waarvan men - als was het een ui - de ontstaansgeschiedenis wil achterhalen (wat is de oudste kern en welke bewerkingen heeft die tekst vervolgens nog allemaal ondergaan). Beide methoden hebben hun recht van bestaan; het is maar waar je als lezer het eerst in geïnteresseerd bent. Het commentaar op het boek Samuël van Georg Hentschel, hoogleraar Oude Testament te Erfurt, besteedt veel aandacht aan de wordingsgeschiedenis en de (theologische) groei van deze teksten. Het is mijns inziens de opdracht van de gebruikers om met de aldus verkregen informatie een stap verder te zetten, d.w.z. de teksten nog eenmaal, nu als geheel, te bestuderen. Zó zijn ze ons immers overgeleverd.
□ Panc Beentjes
Georg Hentschel, 2 Samuel, (in de serie Die Neue Echter Bibel, Lieferung 34), Echter Verlag, Würzburg, 1994, 112 blz., ISBN 3-429-01634-7.
| |
Volgens Johannes
In een opvallend fraai vormgegeven uitgave hebben drie personen zich gebogen over het Johannes-evangelie. De exegeet Maurits Sabbe gebruikt in een uitvoerig inleidend essay enkele fragmenten uit het passieverhaal om te wijzen op de literaire creativiteit van de auteur, die zelf werd geïnspireerd door de drie synoptische evangeliën. Jan Vanriet maakte vijfendertig kleurige schilderijen (‘acryl en aquarel op Koreaans hanji-papier en gemaroufleerd op doek, soms met linodruk en opgehoogd met pastel’) bij Johannes, waarbij hij zijn werk verantwoordt door telkens te vermelden aan welk vers hij zijn inspiratie ontleende. Daarbij is het verband meer dan eens ver gezocht, in de zin dat in het kunstwerk nauwelijks nog
| |
| |
enige religieuze duiding bewaard is gebleven, vergelijkbaar met het procédé van de sonnetten van Jan Kuijper naar bijbelse motieven. Opvallend zijn de ‘citaten’ uit werken van andere kunstenaars (o.a. Andrea Mantegna), die in de collage-achtige opzet van de schilderijen een eigen rol vervullen. Benno Barnard schreef een doorlopend gedicht onder de titel ‘De schipbreukeling’, dat als ‘schaduwtekst’ bij de schilderijen wordt gepresenteerd, en daardoor eerder betrekking heeft op een zekere Eusebio García aan wie het werd opgedragen, dan op het evangelie van Johannes. Zoals in zijn andere werk toont Barnard zich ook hier een verrassend observator en vertolker van menselijke ervaringen en relaties.
De uitgever karakteriseert dit boek als ‘een caleidoscopisch geheel’. Veeleer wordt duidelijk dat het postmoderne tijdvak een post-christelijk tijdvak geworden is, waarin een evangelie nog slechts aanleiding geeft tot verwijzingen in het kwadraat. Achter in het boek is de integrale tekst van het Johannes-evangelie opgenomen.
□ Paul Begheyn
J. Vanriet & B. Barnard, Volgens Johannes. Schilderijen Jan Vanriet en gedicht Benno Barnard, met een essay van Maurits Sabbe en de tekst van het Johannesevangelie, Lannoo, Tielt, 1995, 111 blz., ISBN 90-209-2613-6.
| |
Godsdienstdidactiek van de holocaust
De periodiek Catechetische Service biedt een primeur aan: het eerste Nederlandstalige godsdienstdidactisch project over de holocaust. De auteur, Pollefeyt, promoveerde met een omvangrijk proefschrift over de morele en theologische betekenis van de Shoah. Dit project vormt een uitstekende popularisatie van het academische werk. Allereerst vindt men in dit nummer een theoretisch onderzoek over de noodzaak van het spreken over de holocaust, de historische stappen in het onderwijs, de belangrijkste pedagogische dilemma's, de mogelijke bezwaren en de eigen methodologie. Het tweede gedeelte bestaat in de uitwerking van een catechetische unit met een gedeelte voor de leerkracht en een gedeelte voor de leerling. Pollefeyt heeft zijn werk voortreffelijk gedaan. Het materiaal en de didactische werkvormen zijn uitstekend en gevarieerd. Daarenboven sluit de unit sterk aan bij de leerdoelstellingen van het vak godsdienst. Tenslotte laat het project toe het thema van de holocaust op een niet-vooringenomen maar toch uitdagende manier aan te brengen bij de leerlingen.
□ Luc Anckaert
Een godsdienstdidactiek van de holocaust, Catechetische Service, 23, 1994-1995, Tabor, Brugge, 1995.
| |
Maatschappij
Lessen voor de eenentwintigste eeuw
Dit fraai uitgegeven boek is de neerslag van zestien lessen die vorig jaar de inhoud uitmaakten van een keuzevak voor alle studenten uit de tweede cyclus van de KU Leuven. De opzet ervan was om aan studenten de mogelijkheid te geven over de grenzen van de eigen vakdiscipline heen te kijken door hen te confronteren met specialisten uit uiteenlopende disciplines die hun vakkennis gevulgariseerd aanboden.
Drie grote themata werden aangeboden: structuurbreuken in de recente geschiedenis, wetenschap en wereldbeeld, en tenslotte de mens en mens-zijn op de drempel van de eenentwintigste eeuw. Tegelijk werd gepoogd een rode draad door de verschillende onderwerpen heen te weven. Alhoewel je die niet altijd terugvindt, hebben alle bijdragen op een of andere manier te maken met de grote ethische, economisch-ecologische, politieke en religieuze vragen die de (post)moderne mens hoe dan ook aanbelangen.
| |
| |
Dit boek is op de eerste plaats een ‘cursustekst’ voor studenten: in de grafische vormgeving (‘cursieve tekstblokjes als richtingwijzers in de marge’) wordt dit aspect ook gevisualiseerd. De inhoud is echter van die aard dat het boek ook een ruimer publiek als doelgroep beoogt. Niet alle teksten slagen even goed in die opzet, maar als geheel vind ik deze bundel bijzonder geslaagd: helder geschreven, boeiende onderwerpen, met kennis van zaken gebracht. En vooral laat het iets zien van de taak van een universiteit: ze moet meer doen dan overdracht van vakkennis; zij heeft ook een algemeen-vormende taak. Vrome woorden, die de universitaire realiteit niet altijd dekken. Dat een dergelijk boek verschijnt, wijst impliciet op het besef dat de universiteit vaak op het algemeen-vormende vlak schromelijk tekort schiet. Deze bundel is een overtuigend pleidooi in de handen van verdedigers van algemeen-vormende basiskandidaturen.
□ Guido Vanheeswijck
B. Raymaekers, A. Van de Putte (red.), Lessen voor de eenentwintigste eeuw, Universitaire Pers, Leuven / Davidsfonds, Leuven, 1995, 359 blz., ISBN 90-6152-874-7.
| |
Literatuur
Op vakantie in Jeruzalem
Een joodse vrouw uit de Verenigde Staten is op vakantie in Jeruzalem, op zoek naar sporen van haar oudtante uit Wenen. Ze komt in contact met de jonge Armeniër Sivan en raakt stapel verliefd op hem. Maar vanaf dat moment ontstaan er ook allerlei pijnlijke en onbegrijpelijke situaties. Waarom heeft Sivan zoveel geheimen voor haar? Waarom komt hij nooit eens naar haar hotel? Waarom spreken ze nooit over politiek? Waar woont hij eigenlijk en wat doet hij voor de kost? De Oostenrijkse schrijfster Anna Mitgusch (o1948), van wie reeds vier boeken in het Nederlands zijn vertaald, weet in deze roman een spannend verhaal op te bouwen dat de ingewikkelde en schrijnende verhoudingen in het Jeruzalem van vandaag zeer levensecht voor het voetlicht brengt.
□ Panc Beentjes
Anna Mitgutsch, Jeruzalem, Van Gennep, Amsterdam, 1995, 228 blz., fl. 39,90, 800 fr., ISBN 9055-15-036-3.
| |
De rimpels van de maan
Welke prijs betaal je voor een huwelijk? Die vraag stel je niet wanneer je jong bent en op het strand van Palermo zwoele nachten beleeft in de armen van een minnaar. Ellen De Vries, het hoofdpersonage uit De Rimpels van de Maan van Monika Macken, maakte als jonge vrouw zo'n Siciliaans avontuur mee. Haar vriend Luigi kwam haar bevrijden uit haar grauwe wereld met een eentonige kantoorbaan en bezorgde ouders. Hoe beloftevol klonken de woorden zon, zee en liefde niet in het Italiaans! ‘Sole, mare, amore’, zeg nu zelf.
Na heel wat huwelijksjaren is de passie vervlogen. Zij is 47 jaar en oud als de maan. Er kwamen rimpels op haar huid en al evenveel rimpels op haar ziel. Haar huwelijk heeft schipbreuk geleden. Als een drenkelinge klampt zij zich vast aan de wrakstukken. Zij is hulpeloos, vleugellam gemaakt door haar angst: angst voor de toekomst, die hoe dan ook een uitkomst moet brengen. Haar echtgenoot is een vrouwenversierder. Hij laat zich aan huwelijksmoraal weinig gelegen. Zijn relatie met Ellen beschouwt hij vooral als een alibi om de goede naam van zijn familie hoog te houden. Intussen houdt hij zijn vrouw gevangen in een net van leugens en illusies. Die moeten hem toelaten zijn eigen gang te gaan. Wanneer hij met Ellen een tweede huwelijksreis maakt naar Palermo, is dit maar de verpakking om haar mee te delen dat hij zich weer op Sicilië zal vestigen.
Met aandacht voor soms pijnlijke details penseelt Monika Macken de opeen- | |
| |
volgende gebeurtenissen die Ellen uiteindelijk door haar angst heen doen breken. Zij zal ten slotte haar man verlaten. Haar zogenaamde vakantiedagen in Palermo zijn dagen van vernedering, dagen vol leugens en bedrog, vol onrust en ongemakken. Door middel van korte flashbacks vist de schrijfster beelden op uit Ellens huwelijksverleden. Ze versterken bij de lezer het gevoel van onbegrip en onvermogen. Hoe kan een volwassen vrouw zich zo lang willoos onderwerpen aan haar echtgenoot? Maar hier manifesteert zich de charme van deze erg korte roman. De Rimpels van de Maan is een boek over een vrouw, geschreven door een vrouw, vanuit feilloos vrouwelijk aanvoelen. Of vanuit haar eigen ervaring? De manier waarop zij Ellens angst in kleine, herhaalde trekken neerzet, maakt het gedrag van haar vrouwelijke hoofdpersoon heel geloofwaardig. Terloops: in een vorig leven heette de schrijfster Monika Lo Cascio en was zij getrouwd met een Siciliaan. De Rimpels van de Maan is haar debuutroman.
□ Jos Van Thienen
Monika Macken, De Rimpels van de Maan, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1995, 117 blz.
| |
Joris Note
Joris Note (o1949) is één van die auteurs voor wie het autobiografisch schrijven een zoektocht is naar ordening en cohesie. Schrijvend legt hij de stukjes van de puzzel open in de hoop dat hun samenhang zich vanzelf zal openbaren. Maar zijn houding is tweeslachtig. Het failliet van zijn poging staat van bij begin vast. Zelfvoltooiing in de zin van zelfkennis is onmogelijk: ‘Elk weten schept een nieuwe onwetendheid. Elk bewustzijn een nieuw onbewuste’.
Deze woorden van Henri Michaux gebruikte Joris Note als motto voor zijn debuutroman De tinnen soldaat (1992). In het voorjaar verscheen zijn tweede boek, de verhalenbundel Het uur van ongehoorzaamheid. Op de omslag prijkt een detail uit Le genre nocturne van René Magritte: de afbeelding van een torso, waarbij twee handen een hoofd lijken af te schermen dat er niet is. Dit gegeven voert ons direct naar de kern van de verhalen. Naar de kern ook van Notes proza. Zoals de afgebeelde figuur van Magritte of de tinnen soldaat met één been uit het sprookje van Andersen, is de mens onaf. Hij ervaart die onafheid als een gebrek. Er is schaamte en gemis. Waarom anders zou hij het ontbrekende hoofd willen verbergen? Dit gevoel van onvolkomenheid is de drijfveer om op zoek te gaan. Het mythisch gekleurde verlangen naar samenhang en volledigheid, naar inzicht, kennis en waarheid, heeft de schrijver en zijn personages in de ban. In vijf verhalen, die inhoudelijk, stilistisch en formeel bij elkaar aanleunen, graven ze in hun herinneringen. Ze raken helaas bedolven onder details. De verteller uit het voorlaatste verhaal, Freddy, formuleert een verzuchting die menig lezer zou kunnen slaken: ‘Ik dacht dat de hoofdzaak zich er op eigen houtje zou tussen dringen, maar ze ontbreekt op het appel. Ik weet geen verklaring voor wat dan ook, en het gaat niet meer’ (blz. 128).
De verhalen van Note zijn associatief opgebouwd, nu eens rond een bepaald motief (de worm, het ei), dan weer rond een bepaalde persoon (een vriend, vriendin, broer of moeder). Door de schijnbaar onwillekeurige - maar soms te gemaakt ongedwongen - structuur van de herinneringsketen raakt de plot zijn eigen spoor bijster. Hij verbrokkelt en versplintert. In Het klokje van gehoorzaamheid levert deze gefragmenteerde vertelwijze de mooiste bladzijden op. Hier beschrijft Joris Note kringen rond zijn overleden broer en moeder. Vooral hangt hij een beeld op van een beklemmende want overbeschermde jeugd in een oerkatholieke omgeving. Vol bewondering ziet hij hoe anderen, zoals zijn broer, revolteren tegen ouders en opvoeders. Tegen hun geboden en verboden, die vooral betrekking hebben op seksualiteit. Maar voor zichzelf beschouwt hij de ongehoorzaamheid als een verraad aan zijn opvoeding.
| |
| |
De ongehoorzaamheid tegen het ouderlijk gezag en de bevrijding uit de opgedrongen kuisheidsmoraal slingert zich als een rode draad door het boek. De aanwezigheid van deze motieflijn verleent aan Het uur van ongehoorzaamheid een thematische eenheid die de vijf verhalen boven hun eigen verbrokkeling doet uitstijgen.
□ Jos Van Thienen
Joris Note, Het uur van ongehoorzaamheid. Verhalen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1995, 171 blz.
| |
Vriendschap tussen lichaam en geest
Connie Palmen is filosofe, maar ze koos voor de literatuur toen ze merkte dat filosofen alleen voor hun collega's filosofeerden. Ook Kit, het hoofdpersonage van De vriendschap, schrijft niet langer artikelen die voor eeuwig in grauwe tijdschriften moeten wonen. Zoals de hoofdfiguur van De wetten (1991) via zeven minnaars inzicht probeert te krijgen in zichzelf, wil Kit tot zelfkennis komen door te reflecteren over haar jarenlange vrienschap met Ara.
Tijdens de laatste jaren van haar lager onderwijs wordt Kit mateloos verliefd op de wat oudere en zwaarlijvige Ara, die moeilijkheden heeft met lezen en schrijven. Ze doet alles om het haar ouders aangenaam te maken en is gelukkig met haar katholieke opvoeding. Palmen leeft zich goed in in de leef- en gedachtenwereld van het kind, zonder nochtans reflecties te schuwen die het kinderlijke bevattingsvermogen overstijgen. In het tweede deel wordt Kit een volwassen vrouw, een proces dat haar te traag verloopt. Het rode boekje voor scholieren licht haar in over onbespreekbare zaken als masturbatie en homofilie. Ze leert enkele jongens kennen, maar die relaties duren niet lang. Ze is bang dat ze ‘een beetje raar’ is in de liefde en is erg afhankelijk van Ara. In het derde deel heeft ze psychologie en filosofie gestudeerd en is ze docente. Ze kan zich aan niemand blijvend binden, geraakt verslaafd aan de drank en blijft telefonisch in contact met Ara. Het filosofisch zelfonderzoek, dat steeds aan belang wint, bereikt in een laatste hoofdstuk een hoogtepunt in een essay van Kit aan haar vriendin.
De rode draad van het boek is de tegenstelling tussen gevoel en verstand, tussen lichaam en geest. Vanaf het begin is de vriendschap tussen Kit en Ara representatief voor de complementariteit van deze tweepoligheid: Kit stelt dat hart en hersens in verbinding moeten blijven en droomt ervan een koppelaarster te zijn en ‘wat de filosofie ideeën noemt in de echt te verbinden met wat de psychologie emoties noemt’. Palmen geeft ook heel wat interessante gedachten over het persoonlijke lot en de vrije keuze, over de eigenheid van psychologie en filosofie, over de functie van de taal als ‘tweede lichaam van de geest’. Soms sluiten haar reflecties aan bij de filosofische traditie: dat filosofen al eeuwen lang ontastbare goederen als het goede, het schone en het ware aanprijzen (Plato), dat geluk samenvalt met inzicht en zelfkennis (Socrates), dat vrijheid het vermogen is om de verleiding te weerstaan (Seneca). Soms heeft ze het nadrukkelijk over onze tijd en bestempelt onze eeuw als de periode van de vrijspraak, van het taboe op de schuld, waarin zelfs moordenaars slachtoffers worden; maar terwijl de psychologie de mens vastklinkt aan zijn lot, tilt de filosofie hem boven zijn lot uit en stelt ze hem voor zijn verantwoordelijkheid.
Palmen schreef een roman die gekruid en tenslotte zelfs overvleugeld werd door de filosofie. Haar beschouwingen zijn vaak origineel en spitsvondig, en zijn helder geformuleerd. Het verhaal is ook tragisch. Kit is ervan overtuigd dat geluk gebaseerd is op inzicht en zelfkennis en dat nadenken gelukkig maakt. Ze heeft zelfs de ambitie door haar boeken anderen gelukkiger te maken. Maar als we dan merken dat iemand die verslaafd is aan het denken en de mens vanuit de psychologie, filosofie, theologie, sociologie en biologie bestudeerd heeft, hele dagen huilt en geen raad weet met haar verdriet, kunnen we ons afvragen wie dan wél door
| |
| |
reflectie zijn persoonlijk lot kan overstijgen.
□ Jef Ector
Connie Palmen, De vriendschap, Prometheus, Amsterdam, 1995, 311 blz., ISBN 90-533-3348-7 (geb.) / 90-533-3347-9 (pap.).
| |
Geschiedenis
Jeroen Brouwers en Adolf Hitler
Adolf & Eva & de dood verzamelt vier essays waarin Jeroen Brouwers vanuit evenveel invalshoeken op zoek gaat naar de psychologie van Adolf Hitler. Het openingsessay, Het verdriet van Braunau, belicht Hitlers eerste levensjaren in het stadje aan de Duits-Oostenrijkse grens. Braunau, schrijft Brouwers, lijdt aan ‘het struisvogelsyndroom’: doordat het zijn illustere inwoner per se wil vergeten, versterkt het zijn mythische aanwezigheid. Het tweede essay, Ze hadden hem tot eredoctor moeten benoemen zoekt naar en vindt parallellen tussen Hitler en Duitse seriemoordenaars uit het interbellum. Het derde essay, De gezichtenmaker, portretteert Hitlers fotograaf Hoffman, ‘de gemonopoliseerde en de geprivilegieerde beeldchroniqueur van het Derde Rijk’, waarbij Brouwers de tekenaar Thomas Heine citeert: ‘Hitler is überhaupt geen individu. Hij is een toestand. Alleen de futurist kan een beeld van hem schetsen’.
Sinds De laatste deur, zijn opus magnum uit 1983 over literaire zelfmoordenaars in de Nederlandse literatuur, heeft Brouwers niet stilgezeten: overal toog hij op zoek naar zelfmoordenaars. Zopas verscheen er nog een boek over de naar Brussel uitgeweken schrijver, filosoof en zelfmoordenaar, Jean Améry. Alhoewel een literair onbenul, sluit Hitler perfect aan bij Brouwers' toch wat bizarre passie, temeer omdat hij behoort tot de aparte categorie van de ‘dubbelzelfmoordenaar’. In het afsluitende titelessay speurt Brouwers naar de psychologische achterkant van de verhouding tussen het zelfmoordduo, Adolf Hitler en Eva Braun. Ze waren in vele opzichten elkaars spiegelbeeld: egoistisch, sentimenteel, theatraal charmant en oppervlakkig creatief. Eva Braun bleef meestal in de schaduw en daar leed ze onder. Maar op de schaarse momenten dat ze voor het voetlicht trad, werd ook zij: ambitieus, betweterig, ongeduldig, arrogant en tiranniek.
Soms windt Brouwers zich overdreven mateloos op over foute historische interpretaties van bijvoorbeeld Hitlers liefdesleven of andere akkevietjes. Maar dat terzijde: Brouwers is een schitterend essayist. Nagenoeg alles wat hij schrijft is een plezier om te lezen. De sublieme stilist toont, naar het woord van Jaap Goedegebuure, ook in dit essay, ‘de vitaliteit van de literatuur door zich met een verbeten gedrevenheid meester van de zelfmoord te maken’. Voor iedereen die heeft gezworen nooit meer een boek over Hitler te lezen is dit een uitstekend geschenk.
□ Guido Vanheeswijck
Jeroen Brouwers, Adolf & Eva & De dood, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1995, 156 blz., ISBN 90-295-0768-3.
| |
Romeinse martelaren
Het verschijnsel van de vroeg-christelijke martelaren is voor een moderne lezer lastig te begrijpen. Uit de verhalen en getuigenissen van hun lijden spreekt vaak een schokkende verachting voor het ondermaanse leven en een brandend verlangen naar zelfvernietiging en dood. Waar komt die haat tegen het leven en die zelfkwelling toch vandaan?
De classicus G.W. Bowersock kijkt er met de frisse blik van een relatieve buitenstaander tegenaan. In zijn studie Martyrdom & Rome, de neerslag van een viertal lezingen, is hij niet uit op een theologische rechtvaardiging of bestrijding van het christelijk martelaarschap, maar wil hij het verklaren. Zijn antwoord is verrassend simpel: de martelaars passen binnen het
| |
| |
kader van de Romeinse cultuur van de keizertijd. De stedelijke cultuur en organisatie, de spelen en ander openbaar spektakel, de populariteit van wonderdoeners en charlatans, atleten en gladiatoren, het verlangen naar roem na de dood, maar vooral het vroeg-Romeinse concept van zelfdoding: dit zijn allemaal factoren waardoor het fenomeen in vruchtbare aarde viel. Een sterk argument is dat christelijke martelaars zich nauwelijks voordeden buiten de Griekse en Romeinse steden in het Romeinse rijk. Pas in een wat later stadium remden kerkvaders het enthousiasme voor de martelaarsdood af, totdat Augustinus uiteindelijk alle zelfdoding expliciet veroordeelde.
Dit prettig leesbare boek is overtuigend, maar roept natuurlijk ook vragen op. Zo verklaart Bowersocks uitleg nog niet het ‘masochisme’, die vurige drang tot zelfdestructie. Die zit er in de vroeg-Romeinse gedachtenwereld nog niet in. En vanwaar die gruwelijke en bloederige details in veel martelaarsgetuigenissen? Stof tot verder nadenken houden we dus nog wel even. Een wat aards detail tot slot: band en stofomslag zijn werkelijk prachtig uitgevoerd in maagdelijk wit en schreeuwend rood. Passender kan het niet.
□ Vincent Hunink
G.W. Bowersock, Martyrdom & Rome, Cambridge University Press, Cambridge, 1995, 106 blz., ISBN 0-521-46539-7, £19,95 (ca. fl. 61).
| |
Varia
Vreugde voor de geest
In zijn jongste publikatie, De vijf vreugden van de geest (1995) heeft Max Wildiers lezingen, artikelen en hoofdstukken uit vroegere verzamelwerken samengebracht. Hij heeft ze gerangschikt volgens de vijf grote domeinen waarop het geestesleven zich afspeelt: religie, wetenschap, geschiedenis, filosofie, esthetica (waarnaar ik verder met de cijfers I-V verwijs).
Zoals in Afscheid van Los Alamos (1987) wijst Wildiers ook nu op de gevaren van de kernenergie, maar toch vooral op de gevaren van de techniek in het algemeen. Het streven naar overheersing en macht is een constante in de Europese cultuur. De mythen van Prometheus en Daedalus symboliseren de natuurbeheersing door ingrepen in de wetten van resp. de fysica en de biologie. Terwijl vroeger wetenschap en techniek beschouwd werden als een weg naar welvaart en geluk, zijn ze nu een groot probleem geworden en beginnen de wetenschappers zelf zich zorgen te maken over het verdere verloop van hun avontuur. Het technisch-industrieel economische complex legt op nationaal en internationaal vlak zijn wetten op aan alle andere aspecten van het leven en vertoont zo een sterke analogie met de totalitaire regimes (III, 2). Om een zegen voor de mens te blijven, moet de wetenschap beroep doen op externe motieven en waardeoordelen. Als ze oog heeft voor problemen van ethische, esthetische en religieuze aard en zich dus niet aan intellectuele eenzijdigheid bezondigt, zal ze rekening houden met de héle mens, met zijn behoeften aan een gezonde omgeving en aan een natuurlijk leven. Dan alleen zal ze zich niet laten misbruiken voor geweld, oorlog en verdrukking (II, 3). Optimistischer is de visie van Teilhard de Chardin op wetenschap en techniek. Hij plaatst ze in de totaliteit van het evolutieproces dat op de steeds grotere doorbraak van de geest gericht is: ze zullen de mens meevoeren in de richting van eenwording en vergeestelijking. Dankzij de moderne verkeers- en communicatiemiddelen is dit proces al begonnen (II, 1).
Onze voorstelling van het heelal is grondig gewijzigd. Newton stelde zich de wereld voor als een reusachtige machine die door onveranderlijke wetten bestuurd werd. De mens was er niet wezenlijk mee verbonden, maar was veeleer een vreemdeling in dat mechanisme. In de eerste
| |
| |
helft van de twintigste eeuw verdedigden Alfred N. Whitehead en Teilhard de Chardin een nieuw wereldbeeld. Hoewel ze beiden van een sterk verschillende wetenschappelijke achtergrond vertrekken, komt hun globale visie op de wereld toch overeen: de wereld moet als een historisch proces opgevat worden, het universum vormt een fundamentele eenheid, de werkelijkheid wordt door creativiteit gekenmerkt. (IV, 3). Interessant is het hoofdstuk waarin Wildiers, met de procesfilosofie van Whitehead, uit de nieuwe wereldvisie het nieuwe godsbegrip afleidt. Dit thema kwam reeds voor in Theologie op nieuwe wegen (1985). Een wereld opgevat als een levend organisme en gekenmerkt door vrijheid en creativiteit veronderstelt de aanwezigheid van een hogere factor, die de veelheid van gebeurtenissen tot een geordend geheel laat samenvloeien. Die hogere factor is een God die allerinnigst met de veranderende wereld verbonden is en een wederkerige relatie heeft met die wereld. Hij oefent geen invloed uit door geweld of dwang, maar door een permanente uitnodiging om eenheid en harmonie te verwezenlijken. Deze visie impliceert een relatieve verandering van God (door de wederkerige relatie) en bevat een oplossing voor het probleem van het kwaad (dat zijn oorsprong vindt in de structuur van de wereld, in het oneindig aantal vrije beslissingen op alle niveaus).
Naast visies op de techniek en het nieuwe wereldbeeld, bevat De vijf vreugden van de geest nog heel wat andere stimulerende denkpistes. I.v.m. religie bespreekt Wildiers aspecten van Gezelle en Ruusbroec (I, 1 en 3). In de rubriek geschiedenis heeft hij het over de invloed van de Franse Revolutie op de Duitse wijsbegeerte en over het fundamentalisme, waarbij o.m. blinde gehoorzaamheid aan paus en Opus Dei als voorbeelden vermeld worden (III, 1 en 3). In een artikel over de stoïcijnen wijst hij op de analogie tussen de periode van het hellenisme en onze tijd (IV, 1). Tenslotte heeft hij het nog over de esthetica en de middeleeuwen, over Karl Popper en de muziek (reeds opgenomen in Afscheid van Los Alamos) en over de muziek der sferen, ook al verschenen in het gelijknamige boek, en met doorwerking bij o.m. Dante, Hooft en Vondel (V, 1 en 2 en 3).
Deze nieuwe publikatie is geen rechtlijnig gestructureerd essay over ‘de vijf vreugden van de geest’ maar een verzameling van vijf keer drie opstellen. Dat daarbij overlappingen voorkomen en dat sommige elementen in meerdere opstellen (en zelfs in meer dan één rubriek) ter sprake komen is onvermijdelijk, vooral als het elementen betreft die op verschillende cultuuruitingen een invloed uitoefenen. De opstellen op zichzelf zijn erg overzichtelijk en evenwichtig gestructureerd. Wildiers verstaat de kunst om ingewikkelde onderwerpen klaar en duidelijk te verwoorden. Het lezen of herlezen van zijn teksten is een niet geringe vreugde voor de geest.
□ Jef Ector
Max Wildiers, De vijf vreugden van de geest, Pelckmans, Kapellen, 1995, 181 blz., ISBN 90-289-2133-8.
|
|