| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven
Hetzelfde herhaald
I
Als ik vanuit een academische traditie een naam zou moeten geven aan het voorwerp van mijn aandacht op dit ogenblik, zouden bij mij titels opkomen als ‘reflecties over identiteit’ of ‘de existentiële implicatie van de tautologie’. Maar ik ben bang dat ik daarmee aan taal en toon van mijn overwegingen een gewicht zou toekennen dat uitsluitend toekomt aan de enerverende zaak zelf die ik ter sprake wil brengen en die op een raadselachtige manier eenvoudig is.
Stel dus, om eens willekeurig een gedachte te bepalen en te proberen die vast te houden: je wil één ding zeggen, bijvoorbeeld het bestaan van iets bevestigen, van vissen die in de paartijd van kleur veranderen of van een schilderij waarop het licht door het doek heen naar binnen lijkt te komen. Daarvan wil je alleen maar zeggen dat het er is en niets anders dan dat het er is. Is het dan genoeg het één keer te zeggen? Is het daarmee ook werkelijk gezegd en zo bevredigend onder woorden gebracht dat het ook als een mededeling verstaan kan worden en niet als een willekeurige expressie van een subjectief gevoel wordt opgevat?
Als dat gewoonlijk zo is, geldt dat dan ook voor een mededeling waaraan ik zelf een groot belang hecht, bijvoorbeeld omdat zij een voor mij zeer verrassende inhoud heeft, die ik niet in één keer kan verwerken? Of is er een relatie tussen het gewicht van een mededeling en de noodzaak die met enige nadruk uit te spreken of ze ook voor anderen te herhalen? En als die er is, dan lijkt het toch eerder zo te zijn, dat een mededeling juist minder herhaald hoeft te worden naargelang zij meer belangrijk is.
Maar misschien geldt dat alleen voor het belang dat anderen daaraan hechten of de interesse die zij daarvoor aan de dag leggen, en drijft het
| |
| |
belang dat wij er zelf aan hechten of ons ongeloof in de interesse van anderen ons tot een herhaling van onze uitspraak en tot varianten op die herhaling. De vraag daarbij is of een uitspraak meer of minder taal wordt als ze wordt herhaald of met nadruk wordt uitgesproken. Roepen heeft iets van wanhoop. Wat gezegd kan worden, kan gewoon gezegd worden, aldus ongeveer Wittgenstein. Worden belangrijke dingen die ons respect verdienen en die ons naar de grenzen van de taal brengen, bij voorkeur luid gezegd aan de ene grens of worden ze gefluisterd aan de andere grens? De vraag gaat dus ook over de pretenties van de taal of eventueel over het verschil tussen mededeling als verwijzing naar buiten en expressie als verwijzing naar binnen.
| |
II
Als ik ervan uitga dat één keer hetzelfde zeggen voldoende is - want gezegd is gezegd, en als een goede verstaander maar een half woord nodig heeft, is een heel woord al teveel van het goede - hoe weet ik dan dat het ook werkelijk verstaan wordt, zoals ik het bedoel te zeggen: bijvoorbeeld als een uiting van mijn verbazing over het feit dat daarbuiten iets bestaat waarvan ik dacht dat het niet kon bestaan of tussen het bestaan waarvan en mijn eigen gedachten ik geen rechte lijn kan trekken? Want zo'n verbazing houdt allerlei zaken in die ook ter sprake kunnen komen: dat het bestaat buiten mijn denken en buiten mijn taal, dat het evengoed niet had kunnen bestaan en dat het alleen maar een produkt van mijn verbeelding en de mededeling dus louter expressie had kunnen zijn.
Als ik mij uitspreek over het werkelijke bestaan van iets, zeg ik tegelijk ook dat dit bestaan de orde van mijn taal en mijn denken doorbreekt en dat het zich afspeelt buiten de cirkel waar ik met de magie van mijn woorden een soort van macht meen uit te oefenen en de wereld bewoonbaar kan houden. Het zou kunnen zijn, dat degene die mijn uitspraak hoort, zich aan die macht probeert te onttrekken, omdat hij denkt dat het alleen maar mijn macht is en niet de macht van datgene wat ik ter sprake wil brengen, het gewicht van het bestaan zelf, dat door mijn dunne taal heen zakt en mijn ijle verbeelding tart. Die ander heeft zo zijn eigen gedachten en als hij iemand is zoals ik, is hij altijd bezig die gedachten uit te spinnen tot een omvattend netwerk. Mijn onthullingen passen niet in zijn plan. Hij kan er niets mee beginnen en ze mogen niet door het web van zijn overwegingen heen dringen.
Ik mag in onze beschaafde samenleving natuurlijk zeggen wat ik denk, maar hij mag van zijn kant denken dat ik het alleen maar denk; hij hoeft zich daarvoor niet te interesseren. Hij kan elke mededeling als
| |
| |
een expressie opvatten en ze daarmee terugbrengen tot een innerlijke aangelegenheid van mijzelf. En hij mag van mij verlangen dat ik mijn bericht maar één keer uitspreek. Want iets zo eenvoudigs als de mededeling dat iets bestaat, lijkt in één keer en ondubbelzinnig gezegd en begrepen te kunnen worden. De toon waarop het wordt gezegd, kan daarbij niet van belang zijn. En onze beleefdheid dwingt ons ertoe ervan uit te gaan dat er aandachtig naar ons wordt geluisterd.
Waar inderdaad aandachtig wordt geluisterd, is misschien de herhaling of het luid zeggen van hetzelfde niet nodig, maar waarschijnlijk wekt het daar ook niet de ergernis die door het vermoeden dat het gaat om obsessie en dwangmatigheid die als een verstikkende wade over de taal en de communicatie gespreid kan worden. Maar het kan ook zo zijn, dat die aandacht zelf niet een oefening in beleefdheid is, maar de bereidheid om buiten het web van de eigen spinsels te kijken. In de aandacht wordt mijn mededeling herhaald en vindt zij een voedingsbodem, niet in een systeem van eigen gedachten, maar in een gedeelde wereld buiten elk denken en elk spreken. De bevestiging die het antwoord is, verdubbelt mijn mededeling; zij bevestigt niet alleen wat ik zeg maar ook het bestaan van datgene waarnaar mijn uitspraak verwijst.
Wat zeg ik dan als ik zeg dat iets bestaat? In elk geval zeg ik ook, dat ik het niet alleen maar zeg, denk en voel, maar dat het los van wat ik zeg ook werkelijk bestaat en het geval is. Ik poneer het buiten de enge ruimte van mijn taal en van mijn denken. Ook daar of juist daar is een gemeenschappelijke wereld. Dat ik het poneer betekent niet dat het mijn produkt is, maar dat ik het los laat in die ruimte buiten mij en mijn macht. Ik beweer niet dat ik het daarmee de ruimte geef om er te zijn, maar dat er buiten mij een ruimte is waar de dingen die er zijn, zich aan mijn macht onttrekken.
| |
III
Op dit punt al worden mijn reflecties afgeremd door een niet te vermijden overweging over het gebruik van het woordje ‘ik’. Wanneer ik zeg dat iets zich aan de macht van mijn denken onttrekt, beweer ik niet dat het op geen enkele manier een produkt van enig denken is. Het schilderij waar het licht doorheen lijkt te vallen, is misschien wel de geslaagde uitvoering van een vernuftig plan. Dat ik mij over het bestaan daarvan verwonder betekent alleen dat ik het zelf niet kan bedenken. En als ik denk, ben ik aan dat ‘ik’ als een onontkoombare index en een uitgarigspunt gebonden. Ik kan niet anders dan met eigen mond een uitspraak doen, zelfs als ik mijn best doe anderen na te praten en uitsluitend gangbare taal te spreken op een gangbare toon. Ik kan mij niet gelijk- | |
| |
stellen aan de hele mensheid en alles wat daarin aan vernuft en techniek aanwezig is.
Ook de tekstverwerker waarop ik schrijf, is zonder enige twijfel een produkt van menselijk denken en rekenen; hij dankt zijn bestaan daaraan en vindt daarin zijn verklaring. Hij is er omdat er een rechte lijn loopt van het bedenken naar het construeren en het uitvoeren van een plan. Hij is als technisch voorwerp niet alleen in alle details verklaarbaar, maar hij kan zelfs beschouwd worden als een produkt van die verklaarbaarheid zelf. Daarom is het voor mij niet minder verwonderlijk dat hij er is. En als ik vromer was, zou ik kunnen zeggen dat alles wat bestaat, er alleen maar is als uitvoering van een plan van de schepper, een intellectuele macht voor wie alles verklaarbaar is en voor wie denken en maken één zijn. Maar ook dan verplaats ik mijn verwondering over het pure bestaan van de dingen naar verbazing over de macht van een superieur denken waaraan ik het ontstaan van alles wat er is toeschrijf. En dat is in al die gevallen niet het mijne en ik kan het mij ook niet toeëigenen. Wanneer ik, fluisterend of luid, mij uitspreek over het bestaan van iets, breng ik dus ook de beperkingen van mijn taal en mijn denken ter sprake.
| |
IV
Zeggen dat iets bestaat is ook bevestigen dat het ‘iets’ is, niet niets - want wat niet iets is kan ook niet bestaan - en dat het een bepaalde vastheid of vorm heeft waardoor het dit ene is en niet iets anders. In het bevestigen van die vorm zit een element van herhaling waardoor het bestaande in zijn identiteit wordt erkend. Als ik dus zeg dat iets er is en dat het iets is, zeg ik twee keer hetzelfde: het is er en het is wat het is. Ik maak een omtrekkende beweging rond het feit dat het bestaat en bij het voltooien van de cirkel, teruggekomen bij het punt waar ik begonnen ben, zeg ik dat datgene waarvan ik zeg dat het er is, niet iets anders is dan wat het is. Het is niet zomaar iets, maar een ‘dit’ of een ‘dat’. Het is in die herhaling ‘hetzelfde’, ‘alweer dat, ‘juist dat’ en niet intussen iets anders geworden. Ik bevestig daarmee ook dat ik mij niet vergist heb, en mijn uitspraak plaatst het bestaande definitief buiten het terrein waarop mijn denken en poneren enige macht uitoefent en naar willekeur kan doen wat het wil. In de constatering dat iets bestaat geven wij te kennen dat ons denken uiteindelijk machteloos is.
Zeggen dat iets bestaat bevat altijd een tautologie: wat er is, is ook wat het is. Door te zijn wat het is kan het er zijn. Dat lijkt heel eenvoudig, maar de eenvoudigste dingen zijn soms het moeilijkst uit te leggen. Dat wordt misschien ook hierdoor veroorzaakt, dat in de beleefde omgang tussen mensen bij een bepaalde graad van eenvoud elke
| |
| |
verdere uitleg wordt geweigerd, omdat de zaak vanzelfsprekend lijkt. Dat moet ons van de waanzin redden. Of onze interesse houdt op.
Zo lijkt het nogal vanzelfsprekend dat zaken zaken zijn en dat beloofd beloofd is, want allicht zijn ze niet iets anders. De uitspraak klinkt als A = A, waarbij aan weerskanten van het gelijkteken precies hetzelfde lijkt te staan. Dat kan dus nooit missen en dat moet altijd en in alle mogelijke werelden waar zijn. En zo kan iemand die ‘zaken zijn zaken’ zegt, zich nooit een buil vallen, maar evenmin zal hij waarschijnlijk de indruk wekken een originele denker te zijn of diep op die zaken in te gaan, terwijl hij toch de pretentie kan hebben een laatste en definitieve uitspraak te doen, of minstens een uitspraak waar niets tegen in te brengen is. De vraag is alleen, in welke mate het zijn eigen uitspraak is. En zij is in elk geval niet waar door niet zijn eigen uitspraak te zijn.
Intussen kun je ook vragen stellen bij dat ‘altijd waar’ en bij de nederige status die aan de tautologie wordt toegekend. Misschien is zo'n uitspraak alleen maar altijd waar als ze helemaal nooit iets betekent. Want aan een ware uitspraak moeten we, dunkt mij, toch ook de strenge eis stellen, dat zij ergens over gaat en dat ze verwijst naar een wereld buiten de taal. En A = A gaat alleen maar ergens over en is als uitspraak interessant, als A ook werkelijk bestaat en de uitspraak tegelijk dat bestaan constateert, dus een existentiële implicatie heeft. A is alleen maar gelijk aan A, als A bestaat. Het gaat in zo'n uitspraak altijd twee keer om A, de A die wij uitspreken en de A waarnaar we verwijzen als een instantie buiten de taal.
Want over iets wat niet bestaat kun je geen ware uitspraak doen. Elk woord daarover is eenvoudig een dooddoener en speelt zich zoemend af in een lege wereld. Daar zijn wij niet en daar is helemaal niets, dus ook niet de universele en eeuwige wetten van de logica. En als daar alleen maar eeuwige waarheden zijn, dan kunnen die nergens op slaan, want er is niets. Alles verdampt er in zogenaamdheid en een loos ‘bij wijze van spreken’. En natuurlijk worden uitspraken als ‘zaken zijn zaken’, ‘beloofd is beloofd’ en ‘ik ben ik’ dikwijls als laffe dooddoeners gehanteerd. Zij maken een einde aan elke discussie en dienen soms alleen maar om de bemoeizucht van buitenstaanders te weren. Daarin kunnen ze enig nut bewijzen. Ze houden, minstens voorlopig, de cirkel van het eventuele eigen denken gesloten of reserveren die voor een vulling van eigen makelij.
| |
V
Als ik met enige nadruk zeg dat zaken ‘zaken’ zijn, dat beloofd ‘beloofd’ is of dat ik ‘ik’ ben, zeg ik ook, dat die zaken niet zo maar een loos
| |
| |
woord zijn, maar dat zij werkelijk bestaan, dat een belofte ook verplichtingen buiten die woorden inhoudt en dat de ‘ik’ die ik in mijn geschiedenis en mijn optreden blijk te zijn, niet zonder meer samenvalt met een kale index of een gemakkelijk uit te spreken woordje. Ik zeg dat iemand die zich over zaken wil uitspreken of die algemene wijsheden op mij van toepassing verklaart, zich in die zaken of in mij zou moeten verdiepen. En dan kan blijken dat de bestaande zaken of de concrete persoon toch een beetje anders zijn dan zo maar een woord of een algemene voorstelling. De werkelijkheid is per definitie het andere ten opzichte van het denken en zeggen. Of ze is voor niemand van enig belang en dan hoeft het bestaan van de dingen niet eens ter sprake te worden gebracht.
Voor het woord ‘beloven’ hoeft dat niet toegelicht te worden, want het verwijst uit zich zelf naar consequenties buiten de verbale orde. Hierin is het misschien eerder exemplarisch dan uitzonderlijk. Woorden zijn er om ons te betrekken bij een wereld daarbuiten. De gezamenlijkheid van de taal met alle mogelijkheden tot consensus en tot puur verbalisme die zij mee kan brengen, is daarvan afgeleid en uitwassen daarin kunnen daaraan gecorrigeerd worden.
En we horen die poging tot verwijzen ook aan de klemtoon die gewoonlijk na het gelijkteken komt en die het geluid van de waarheid vertegenwoordigt. ‘Zaken zijn záken’ betekent dat de bestaande zaken of de zaken, zoals ze werkelijk bestaan, bij nader inzien een genuanceerde aandacht verdienen en niet zo maar louter verbaal aangeduide ‘zaken’ zijn. Het werkelijke bestaan brengt verrassende aspecten mee die in een vaag woord niet aan de orde komen. Voor enig begrip daarvoor moet je ervaring opdoen met de zaken zelf en dan zul je bijvoorbeeld ontdekken dat zaken en zaken twee zijn. De ene is het woord, de andere de realiteit. En ook daar kunnen dan weer algemene wijsheden over uitgesproken worden. Want er komt geen einde aan onze mogelijkheden om ons in woorden te onttrekken aan de werkelijkheid.
Dat kan aan het nadrukkelijk spreken en het herhalen, aan het schreeuwen zelfs, een zekere mate van rechtvaardiging geven. Als de tautologie inderdaad het lyrisch karakter heeft dat ik geneigd ben eraan toe te schrijven, en als zij zelfs in plaats van een nietszeggende dooddoener te zijn de lyrische categorie bij uitstek is, doordat daarin aan het bestaan zelf een meerwaarde wordt toegekend boven het loutere denken, vestigt die nadrukkelijkheid ook niet zozeer de aandacht op de spreker en zijn interessante meningen als wel op datgene wat hij ter sprake brengt door als het ware met vocale middelen uit de ruimte van de taal te springen.
| |
| |
| |
VI
Of is het allemaal toch heel anders? Misschien is het inderdaad allemaal anders, maar wij kunnen daar niets over zeggen, zolang wij niet weten ‘hoe’ het allemaal is. En dat zullen wij nooit weten. Vaststellen dat iets is en dat het is wat het is, plechtig een tautologie declameren en daarna het woord geven aan de dingen zelf, of hetzelfde telkens herkauwen en opnieuw verwerken is iets heel anders dan precies weten hoe het is en waarom het is zoals het is.
Dat iets ‘heel anders’ is, kunnen we alleen maar vermoeden op basis van ons onvermogen te begrijpen hoe het is. Vergeleken bij het verpletterende en ontwrichtende ‘dat’ zijn het ‘hoe’ en het ‘waarom’ weinig interessante bedenksels binnen de cirkel van taal en fantasie. Zij geven ons denken alle vrijheid om het zich zelf comfortabel te maken. We kunnen dus ook gemakkelijk bedenken dat alles anders is.
Als ik het ‘dat’ van de dingen, het beslissende feit van hun bestaan dat uit geen enkele gedachtengang af te leiden is, twee keer moet uitspreken, kan dat ook betekenen dat ik de eerste keer mijn eigen ogen niet geloof. Nadruk en herhaling richten zich tegen de eigen scepsis. Het eerste oog is bedrieglijk. Het is misschien het oog van de gewoonte. En ondanks de associatie met herhalingen moeten we bij gewoonte toch ook denken aan een manier om ons comfortabel te installeren binnen een veilige en vertrouwde kring. Op het eerste oog zien wij vooral wat daarin past en wat aansluit bij het terrein dat we al veroverd hadden op de anarchische wildernis van de werkelijkheid.
Er is een tweede oog, een herhaling van de aandacht, nodig om de cirkel van de gewoonte te doorbreken en recht te doen aan wat zich van buiten af aandient. Deze herhaling is een poging de nietszeggende vanzelfsprekendheid, die zich aandient als nuchterheid, maar die in feite een produkt van ongeïnteresseerdheid moet zijn, te doorbreken, de verwondering over het bestaan van iets uit te spreken en het object van die verwondering op minstens een armlengte afstand van ons af te houden. Wat wij lyrisch en tautologisch aanduiden reserveren wij voor een belangeloze aandacht waarin aan de dingen al bij voorbaat hun eigen gewicht en de gelegenheid om dat te laten wegen wordt toegekend. Wij zeggen al dat zij zijn wat zij zijn voordat wij weten en kunnen zeggen wat zij zijn. Vanuit het besef dat wij dat nooit zullen weten, moeten we dat ook wel zeggen.
|
|