| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Hannah Arendt
Het intrigerende oeuvre van de Duits-Amerikaanse filosofe Arendt (1906-1975) geniet terecht een groeiende belangstelling. Niet alleen zijn er haar analyses van het totalitarisme en van de plaats van het politieke in het menselijke leven, maar ook haar onvoltooide hoofdwerk The Life of Mind. De eerste twee volumes over het denken en het willen werden gepubliceerd. Voor het derde gedeelte over het oordelen is de lezer o.a. aangewezen op de hier besproken lezingen die beschouwd worden als de directe voorbereiding. Arendt poneert er de stelling dat de vruchtbaarste aspecten van Kants politieke filosofie eerder in de Kritik der Urteilskraft te vinden zijn dan in zijn korte politieke geschriften of in zijn ethiek. Het esthetische oordeel, waarbij de smaak een belangrijke rol speelt, wordt geveld door de afstandelijke toeschouwer en doet een beroep op de sensus communis. Als reflexief oordeel vertrekt het niet bij het algemene - wat wel gebeurt bij het morele oordeel - maar bij het particuliere van waaruit het algemene kan worden opgespoord. Als dusdanig kan het esthetische oordeel begrepen worden als een voorbeeld voor het politieke oordeel. Deze stelling heeft belangrijke gevolgen. Ze betekent een afstappen van elke maakbaarheidstheorie van de samenleving. Het politieke oordeel heeft geen betrekking op de waarheid die kan leiden tot totalitaire toepassingen als vormen van maken, maar op de beslissing als vorm van oorspronkelijk handelen. De oordelen van de anderen zijn hierbij van groot belang. Het hoeft geen betoog dat Arendt met deze stellingen een belangrijke gesprekspartner kan zijn in de postmoderne debatten omtrent relativiteit, particulariteit en universaliteit. Men kan de uitgever enkel dankbaar zijn voor de vertaling van de lezingen. Jammergenoeg laat de materiële verzorging van de uitgave te wensen over.
□ Luc Anckaert
H. Arendt, Oordelen. Lezingen over Kants politieke filosofie, vertaald en ingeleid door R. van den Boorn e.a., Krisis/Parrèsia, Amsterdam, 1994, 125 blz.
| |
Friedrich Schiller
In de eerste helft van de jaren negentig van de achttiende eeuw nam de dichter Friedrich Schiller afstand van de literatuur om zich te richten op de filosofie. Vooral zijn studie van Kants Kritik der Urteilskraft, die de esthetica tot voorwerp heeft, had een diepgaande invloed op zijn denken. Hij publiceerde korte studies over schoonheid, bevalligheid en het sublieme, waar- | |
| |
na in 1795 een breed cultuurantropologisch ontwerp volgde, waarin de esthetische vermogens van de mens een centrale plaats innamen.
Dit ontwerp kreeg vorm in een reeks brieven aan zijn weldoener, de Deense graaf von Augustenburg, die Schiller in eerste instantie in zijn tijdschrift Die Horen publiceerde. Hij nam daarin afstand van het rationalisme dat hij in Kant en de Franse Revolutie zozeer bewonderd had - vooral omdat de rede in de nasleep van de laatste zich zo pijnlijk van zijn kwade kant had getoond. Schiller verwacht de vervolmaking van de mens voortaan van een evenwichtige verhouding tussen het redelijke en het stoffelijke aspect van de mens, en hij kenmerkt deze aspecten als driften. Deze zgn. vormdrift en stofdrift moeten tot harmonie komen in een speeldrift, die zijn hoogste verwezenlijking vindt in de kunst en de schoonheid.
Daarmee maakte Schiller zich tot woordvoerder van een esthetisch romanticisme dat de daaropvolgende twee eeuwen op zeer uiteenlopende manieren zou doorwerken. Nietzsche's apollinisch-dionysisch dualisme had in Schillers mensbeeld duidelijke wortels, maar ook de rol die de sociaal-esthetische avant-gardes van de vroege twintigste eeuw aan de schoonheid zouden toekennen ter morele en zedelijke verheffing van het volk vindt in Schillers ontwerp een voorafschaduwing.
Aart Leemhuis heeft dit historisch en filosofisch zo belangrijke werk op uitstekende wijze voor een Nederlands publiek ontsloten. De annotatie, de samenvattingen (van elke brief afzonderlijk) en vooral de in- en uitleidingen zijn beknopt, informatief en ter zake. Tesamen met de goede vertaling maakt dat deze uitgave tot een goede kennismaking met Schillers cultuurantropologisch gedachtengoed.
□ Ger Groot
Friedrich Schiller, Brieven over de esthetische opvoeding van de mens, inleiding, vertaling en annotatie van Aart J. Leemhuis, Kok Agora, Kampen, 1994, ISBN 90-391-0602-9 (NL), 90-289-1973-2 (B), 202 blz., 650 fr.
| |
Godsdienst
Als de Mezoeza maar goed zit
Er wordt in joodse kringen hartstochtelijk gediscussieerd over de orthodoxie, over de betrekkingen met het christendom, over Israël, en over nog veel meer. Telkens weer blijkt dan dat de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog nog lang niet voorbij zijn. Maar men kijkt ook vooruit: waar moet het heen met de soms zieltogende kleine joodse gemeenschappen?
Deze en vele andere, diep existentiële vragen komen aan de orde in een werkelijk indrukwekkende briefwisseling tussen de oud-journalist Dick Houwaart en Rabbijn Lody van de Kamp. Houwaart, in 1927 geboren en pas op latere leeftijd teruggekeerd naar het religieuze jodendom, legt zijn gedachten, angsten en verwachtingen neer in een aantal meeslepende brieven. Van de Kamp, geboren in 1948 en dus van ná de oorlog, gaat telkens in op de soms loodzware, maar altijd eerlijke vragen die Houwaart aansnijdt. In de antwoorden van de rabbijn beluistert men constant de hoop, de overtuiging dat er een toekomst is voor elke jood, jong of oud. Af en toe, hoewel hij dat niet wil toegeven, blijft Van der Kamp het antwoord schuldig. En juist dit is voor mij een van de redenen die het boek zo kostbaar maakt.
Wie deze briefwisseling ter hand neemt, hetgeen ik bij deze warm aanbeveel, zal als christen stevig in de schoenen moeten staan. Het christendom, de kerken, worden namelijk ongenadig aangepakt (Lees brief 12 van H.). Wanneer men de argumenten die worden gewisseld serieus op zich laat inwerken, zal men de auteurs ook grotendeels gelijk (moeten) geven.
Nog even over de titel: een mezoeza is een klein kokertje op de deurposten in joodse huizen. Erin bevindt zich de tekst van Deut. 6:4-9 en 11:13-21. Elke keer dat een gelovige jood een vertrek betreedt
| |
| |
wordt de mezoeza aangeraakt en spreekt men een zegen uit.
□ Panc Beentjes
Als de mezoeza maar goed zit. Een briefwisseling tussen rabbijn Lody B. van de Kamp en Dick Houwaart, Kok, Kampen, 1994, ISBN 90-242-8381-7, 256 blz., fl. 37,50.
| |
Kinderen en bijbel
In ons taalgebied verschijnt erg veel materiaal om kinderen reeds op vroege leeftijd vertrouwd te laten raken met de bijbel. Het aanbod is heel divers, zowel wat uitvoering als wat inhoud betreft. Het vinden van de juiste toon is daarbij van essentiëel belang; anders maakt men hen de zaak zó tegen dat er vanaf de puberteit nooit meer een letter in die bijbel wordt gelezen. Anderzijds moet ook de inhoud van die boekjes voor jeugdigen zodanig zijn dat er geen vertekeningen optreden die later onherstelbare schade blijken te hebben aangericht.
Een uitstekend voorbeeld van een zeer verantwoorde publikatie is Op een Kerstnacht. Met name de tekst - een bewerking van Lukas 1 en 2 - spreekt onmiddellijk aan en de illustraties van Maggie Downer versterken dat alles nog. Gelet op de doelgroep had het formaat (11 × 12 cm) veel groter moeten zijn.
Erg geslaagd vonden we bij ons thuis - iedereen zit in het onderwijs - ook de achtdelige serie Kleine bijbelverhaaltjes. De vier deeltjes Oude Testament (‘Het begin’, ‘Noach en de ark’, ‘Baby Mozes’, ‘Jozef en zijn jas’) scoorden hoger dan die waarin nieuwtestamentische teksten worden uitgebeeld. Het hele pakket zal kinderen zeker aanspreken; ouders hoeven het voor de prijs zeker niet te laten!
Kostelijk is ook het pop-up boek De Ark van Noach waarin kinderen op vijf uitklappagina's zelf allerlei dingen te voorschijn kunnen halen, laten bewegen, verdwijnen, vliegen, varen en nog veel meer. Ronduit jammer is dat de kleine teksten die erbij staan afgedrukt absoluut niet op het niveau van kinderen zijn vertaald, maar zowel qua inhoud als qua zinsbouw te hoog gegrepen zijn. Gelukkig heeft het kijken naar die prachtige ark en het zelf kunnen meedoen aan het verhaal die teksten helemaal niet nodig.
Op dertig dubbelpagina's heeft Rhona Pipe allerlei wetenswaardigheden uit Oude en Nieuwe Testament gesorteerd in evenzovele hoofdstukjes. In 8 à 10 items per twee bladzijden wordt een onderwerp (getallen, vrouwen in het O.T., mannen in het N.T., dromen, reizen) behandeld: een korte beschrijving geflankeerd door aardige illustraties van Graham Round. Het boek heeft iets anekdotisch, soms ook een vleugje ‘Guiness Book of Records’.
□ Panc Beentjes
Brian Wildsmith, De Ark van Noach, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, ISBN 90-6173-577-7 / Uitgeverij Tabor, Brugge, ISBN 90-6597-0576, 1994, fl. 29,75.
Rhona Pipe, Op een Kerstnacht, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch ISBN 90-6173-595-5 / Uitgeverij Tabor, Brugge, ISBN 90-6597-058-4, 1994, 24 blz., fl. 8,75.
Rhona Pipe, Wat weet jij van de bijbel?, Katholieke bijbelstichting, Den Bosch, ISBN 90-6173-673-0 / Uitgeverij Tabor, Brugge, ISBN 90-6597-058-4, 1994, 68 blz., fl. 27,50. Alan & Linda Parry, Kleine bijbelverhaaltjes (serie van 8 deeltjes), Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, ISBN 90-6597-446-6 / Uitgeverij Tabor, Brugge, ISBN 90-6597-446-6, 1993, fl. 12.
| |
God en lijden
De twee als motto gekozen citaten, verwoorden het dilemma waarmee elk spreken en denken over God na de Holocaust, na Hiroshima en, ik zou eraan toevoegen, in elk lijden, geconfronteerd wordt: ‘Als hij er is... dan is hij iemand die Auschwitz en Hiroshima niet verhinderd heeft’ (Günther Anders) en ‘Niet omdat hij niet wilde, maar omdat hij niet kon greep hij niet in’ (Hans Jonas). Vanuit de goed orthodoxe, zowel joodse als christelijke stelling, dat een zeker redelijk inzicht in Gods bedoelingen en werken voor ons mensen
| |
| |
weggelegd is, poogt de auteur een uitweg te vinden uit de voornoemde impasse. Vooreerst dienen we twee hindernissen uit de weg te ruimen: de onbewogen god van de filosofen en de almachtige god van de religies. Om van deze laatste afscheid te nemen hebben we een andere kijk nodig op de schepping, namelijk als een actieve zelfbeperking van God en bijgevolg als een erkenning van de autonomie van mens en wereld. Beide zijn geen statische gegevens maar scheppende processen waarbij, in de visie vooral van Teilhard de Chardin, er een wederzijdse betrokkenheid en beïnvloeding plaatsgrijpt. ‘De evolutie is een gave van de wordende godheid en een opgave voor de mens, waartoe de godheid hem gemachtigd heeft, omdat zij voor zichzelf gekozen heeft voor onmacht’ (blz. 92). Deze onmacht is inherent aan de liefde, want echte liefde is weerloos omdat ze zich uitlevert aan de negatie ervan. Op de kaft wordt de auteur gepresenteerd als ‘een snel reagerende analyticus van nieuwe stromingen in onze tijd’. Een kwieke reactie offert echter vaak diepgang op aan intuïtie.
□ Hugo Roeffaers
Günther Schiwy, Abschied vom allmächtigen Gott, Kösel, München, 1995, 160 blz.
| |
De bijbel ten tijde van Jezus
Het komt niet zo vaak voor dat ik een inleiding tot het Oude Testament lees die ik graag zelf geschreven zou hebben. Onlangs kreeg ik zo'n publikatie onder ogen en geen wonder dat ik ze in één adem heb uitgelezen. Het is niet alleen de liefde tot de Schrift die de auteur op zijn lezers weet over te brengen; ook de formule van het boek draagt bij aan leesbaarheid en acceptatie. Behalve het eerste en het laatste hoofdstuk zijn de overige twaalf opgebouwd volgens een ijzersterke formule. Eerst worden telkens twee of drie grotere tekstgehelen die tot geheel verschillende genres behoren voorzien van een inleiding. Dan volgt een ‘biblical topic’, d.w.z. een paragraaf waarin een bepaald aspect uit de oudtestamentische wetenschap nader wordt toegelicht: canon, auteurschap, interpretatiemodellen, bronnenscheiding, enz. In de derde vaste rubriek wordt een theologisch thema uit het Oude Testament (o.a. land, zonde, hoop, messias, belofte) behandeld. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal vragen waaruit duidelijk moet worden of men zich de behandelde stof ook echt eigen heeft gemaakt. Vijf bijlagen en vier registers sluiten dit prachtige boek af. Echt een ideaal boek voor wie zich gaandeweg in de boeiende wereld van het Oude Testament wil verdiepen.
□ Panc Beentjes
Charles Hill, The Scriptures Jesus Knew. A Guide to the Old Testament, Columba Book Service, Dublin, 1994, ISBN 08-557-4365-4, 232 blz.
| |
Erratum
De volledige referentie van het boek Ons ontbreken heilige namen (gerecenseerd in Streven, juni 1995, blz. 570-572) is: L. ten Kate & I. Bulhof (red.), Ons ontbreken heilige namen. Negatieve theologie in de hedendaagse cultuurfilosofie, Kok Agora, Kampen, 1992, fl. 39,50.
| |
Cultuur
De klaagcultuur
Robert Hughes is in het Nederlands taalgebied vooral bekend dankzij zijn boeken over de geschiedenis van Barcelona en van zijn geboorteland Australië, die al eerder werden vertaald. In het dagelijks leven is hij kunstcriticus, o.m. bij het weekblad Time, en wel van het type dat stevige uitspraken niet schuwt. Van dat laatste getuigt ook zijn schotschrift De
| |
| |
klaagcultuur, dat ontstaan is uit bezorgdheid om het kwalitatieve verval in de Amerikaanse kunst, maar uitgroeide tot een pamflet over de Amerikaanse cultuur als geheel. De klaagcultuur verzet zich tegen een kunstbeleid en -kritiek die de persoonlijke omstandigheden van de maker belangrijker vinden dan de kwaliteit van het werk zelf. Wie zich kan presenteren als slachtoffer - van discriminatie, van onrecht, van ziekte - krijgt in dit beleid bijna automatisch krediet - en dus subsidies, een voorkeursbehandeling enz. Dit beleid wordt in Amerika niet alleen gevolgd op het gebied van de kunsten, maar ook op dat van onderwijs en - in iets mindere mate - de arbeidsmarkt.
Hughes bestrijdt deze ‘politieke correctheid’ met stevige en soms geestige retoriek, die vaak niet meer nodig heeft dan het beschrijven van een reeks gevallen van een ontspoorde schuld- en klaagcultuur. Interessanter dan deze voorbeelden, die in grote lijnen wel bekend zijn, is zijn analyse van de puriteinse achtergrond van waaruit deze bevlieging zich in Amerika zo krachtig heeft kunnen ontwikkelen. Even behartigenswaardig is zijn pleidooi voor een multiculturele samenleving die zich toelegt op interactie tussen de verschillende bevolkingsgroepen, en niet op een nieuwe zuilvorming - Hughes noemt het separatisme - waarin elke culturele groep zich op zichzelf terugtrekt.
Hughes zegt een aantal verstandige dingen over vakmanschap en kwaliteit, over de betrekkelijkheid van het subjectieve ‘gevoel’ en over het gevaar kunst te identificeren met moraal en die laatste weer met politiek. Sinds het verschijnen van zijn boek lijken positieve discriminatie en politieke correctheid bij de Amerikaanse kiezer aan populariteit te verliezen. Toch wordt Hughes ook van dat vooruitzicht niet vrolijk. Linkse correctheid zal worden ingewisseld voor rechtse correctheid, ‘emancipatorische’ expressie voor patriottische representatie, vormeloosheid voor kitsch, vreest hij. De kunst - die, anders dan beide kampen denken, niet samenvalt met een boodschap noch met de subjectiviteit van de kunstenaar - komt daarmee alleen maar van de regen in de drup.
□ Ger Groot
Robert Hughes, De klaagcultuur, vert. Johan Hos, Balans, Amsterdam / Kritak, Leuven, 1993, ISBN 90-501-8229-1, 189 blz., 698 fr.
| |
Kunst
Barnett Newman
In 1986 sneed een bezoeker van het Amsterdamse Stedelijk Museum het schilderij Who's afraid of Red, Yellow and Blue III van de Amerikaanse abstract-expressionistische kunstenaar Barnett Newman aan stukken. De restauratie ervan leidde tot een tweede schandaal. De Amerikaanse restaurateur zou het doek grotendeels met kozijnverf en een roller hebben overgeverfd. Heeft dat - afgezien van de financiële aspecten - consequenties voor de betekenis van het doek? Conceptueel ingestelde critici meenden van niet. In hun ogen was het doek de uitdrukking van een idee en de uitkomst van een artistieke geschiedenis.
Renée van de Vall laat, aan de hand van een zeer precieze beschrijving van de ervaring die Newmans doeken oproepen, zien dat zijn kunst zich niet laat herleiden tot een idee daarachter. Ze roept een fysieke gewaarwording van huiver op, die voortkomt uit de materiële kwaliteiten van het doek. Deze ervaring is, zo betoogt zij overtuigend, die van het sublieme, zoals dat door o.a. Burke en Kant beschreven werd. Vooral in discussie met Kant geeft Van de Vall het sublieme echter een nieuwe betekenis. Voor haar vertegenwoordigt het niet een exces van de rede, noch - zoals bij Lyotard - louter een breuk in ons gesloten wereldbeeld. Het activeert het exces van onze verbeeldingskracht, die ons - zo beargumenteert zij aan de hand van Kristeva - wijst op de onvermoede ontplooiingsruimte die wij in
| |
| |
ons dragen. Het is de duizeling van deze tegelijk bevrijdende en bedreigende ruimte die ons overvalt in de aanschouwing van een doek van Newman.
Daarmee bindt Van de Vall de interpretatie van deze schilderkunst niet alleen op overtuigende wijze aan de materie (die voor de klassieke rede altijd al het ‘andere’ was). Ze geeft ook een moderne interpretatie van het sublieme, dat niet langer expliciet religieus gedacht wordt, maar in de moderne tijd wel de ervaring van het ‘fascinerende en verschrikkelijke’ (Rudolf Otto) actualiseert. De wijze waarop Van de Vall deze ervaring invoegt in de zelfwording van het subject laat voor de daarin aanwezige schrik en het reële risico van vernietiging echter weinig plaats. Wellicht is ook de impliciete verwachting dat het met dat subject wel goed zal komen, nog altijd de voortzetting van een religieuze notie: dat men geborgen is in Gods hand. Dat vertrouwen (dat als zelfvertrouwen typisch modern is) blijft in dit boek echter onbereflecteerd. Of daarmee aan de verschrikking van het sublieme en de ongewisheid van het bestaan voldoende recht wordt gedaan, is de vraag.
□ Ger Groot
Renée van de Vall, Een subliem gevoel van plaats. Een filosofische interpretatie van het werk van Barnett Newman, Historische Uitgeverij, Groningen, 1994, ISBN 90-655-4341-4, 456 blz., fl. 85.
| |
Opstellen over kunst
‘Alleen aan de kunst is het vermogen gegeven om in de nabijheid van de dood te vertoeven en de verschrikking van het negatieve te dulden’, schrijft Dirk de Schutter in zijn essaybundel De plek van afscheid. Hij resumeert er de positie van Martin Heidegger mee, die als een voortdurende bron van inspiratie in deze opstellen aanwezig is. De Schutter peilt dit tragische vermogen van de kunst in beschouwingen over Hölderlin, de Griekse tragediedichters, Salman Rushdie, Erik Spinoy, Paul Celan en anderen. Net als voor Heidegger betekent kunst in deze opstellen in de eerste plaats literatuur.
Waarom? Misschien omdat deze het dilemma van het leven uitspreekt en daarom het discursieve vertoog van de filosofie het meest verwant is. Maar juist in de spanning tussen beide taalbouwsels wordt de ontoereikendheid van de filosofie zichtbaar. De literatuur articuleert het tekort aan zin dat de filosofie van oudsher tracht op te vullen of te verbergen. Wat in het menselijk bestaan onverdraaglijk is (de dood, het gemis, de vernietiging, het lijden), tracht de filosofie van een zin te voorzien door het op te nemen in een verklarend geheel óf - als ze daarin niet slaagt - door het te vergeten.
Dat zijn de twee gezichten van wat Heidegger de zijnsvergetelheid noemde. Wat vergeten is, is niet een bron die ons bestaan vervult, maar is juist de schaduwzijde van de existentie die nooit in een afgerond wereldbeeld kan worden opgenomen. Maar het is juist de negativiteit die het menselijk perspectief open houdt, omdat ze zich niet uitlevert aan een idee van een vervuld bestaan, dat domweg met zichzelf gelukkig is. Dat geluk is de domheid van een moderniteit die Heidegger omschreef als het (technisch) bestel en die de Amerikaanse econoom Galbraith recentelijk de cultuur van tevredenheid heeft genoemd. Deze cultuur denkt niet langer, omdat ze zichzelf als volledig gerechtvaardigd en dus probleemloos ervaart.
Tegenover dit bestel is de kunst altijd de articulatie van een gemis, maar juist dit tekort is het zegel van menselijkheid. Het weigert de verschrikking een plaats te geven in een filosofische planmatigheid, waarmee het alsnog ten nutte zou worden gemaakt. De verschrikking dient bewaard te blijven in haar absolute negativiteit, om haar te behoeden voor de calculus die uit alles ter wereld profijt wil trekken. Die negativiteit, schrijft De Schutter, is wellicht te zwaar voor het menselijk geslacht. Daarom kan ze niet worden gedacht, maar mag ze niettemin niet worden vergeten. Het is op deze rand van gedenken en uitspreken dat de literatuur zich be- | |
| |
weegt.
Daarin kan ze verder gaan dan de filosofie en haar systematiek. Tenzij de filosofie wellicht de vorm aanneemt van een meditatie over dit gemis, zoals De Schutter die in deze fijngevoelige essays beoefent, misschien nog wel het mooist in het opstel ‘Een tijd van erbarmen’. ‘Wat de tragedie leert’ - zo schrijft hij, Hölderlin volgend - ‘is misschien de wijsheid om zonder ontknoping te leven en de tijdsknoop van het leven niet te ontraadselen’. Daarmee leert het denken afzien van zichzelf, om zichzelf als menselijk denken te behouden. Alleen daarom al heeft deze meditiatie altijd de kleur van de rouw. De erkenning van de grens is tegelijk een erkenning van verlies. Maar pas op grond van dit verlies bestaat er, boven alle berekening uit, zoiets als een menselijk zinvol leven.
□ Ger Groot
Dirk De Schutter, De plek van afscheid. Opstellen over kunst, Pelckmans, Kapellen, 1994, ISBN 90-289-1948-1, 126 blz.
| |
Literatuur
Jozef Alberdingk Thijm
In het Rijksmuseum te Amsterdam werd afgelopen februari een zeer omvangrijke biografie gepresenteerd over de man die als de geestelijke vader van datzelfde gebouw mag gelden: Jozef Alberdingk Thijm (1820-1889). Het is het verhaal van een veelzijdige, gedreven persoon, die in het land der katholieke blinden van de negentiende eeuw niet alleen gemakkelijk een der eenogen kon worden, maar ook een tijdlang beschouwd werd - niet in het laatst door zichzelf - als ongekroonde koning, zij het soms minder door zijn geloofsgenoten dan door andersdenkenden. Hij maakte zich sterk voor de emancipatie van de Nederlandse katholieken, voor een verantwoord monumentenbeleid, voor een eigenzinnige spelling en hantering der Nederlandse taal, voor de oosting van nieuw te bouwen kerken, voor de propaganda van de neogotiek, en voor het behoud van een literaire en religieuze traditie. Hij onderscheidde zich als de oprichter van het tijdschrift Dietsche Warande en van een Volksalmanak voor katholieken, en als de herontdekker en bewaarder van volksliederen, zoals ‘De herdertjes lagen bij nachte’. Ook hield hij zich samen met de Vlaming F.A. Snellaert bezig met mystieke werken van Nederlandse bodem, zoals de niet door Van der Plas vermelde Evangelische Peerle. Al deze inspanningen getroostte Alberdingk Thijm zich tussen de bedrijven door van zijn soms moeizaam lopende winkel in levensmiddelen en zijn drukkerij, en binnen een gezinssituatie die het midden houdt tussen tragisch en bizar en waarin als een van de kinderen de eigenzinnige Lodewijk van Deyssel opgroeide.
In de biografie van Van der Plas wordt de veelzijdigheid van deze wonderlijke man gedetailleerd en met liefde gepresenteerd, waarbij rijkelijk geciteerd wordt uit het gigantische bewaard gebleven archief. Geen brief bleef ongelezen, geen vlugschrift (meestal gedrukt in Thijms eigen drukkerij) ongezien, geen (literair nauwelijks boeiend) gedicht of versje onvermeld, en dit alles in chronologische volgorde. Soms wordt de overdaad aan materiaal te veel van het goede, vooral waar de diverse facetten van Thijms persoonlijkheid nu over vele hoofdstukken verstrooid zijn. Het is aan de lezer om er eenheid in te scheppen en een lijn in te ontdekken. De fenomenale werkkracht waarmee de 68-jarige Van der Plas in kort tijdsbestek deze biografie schreef verdient lof, maar het portret van Alberdingk Thijm zou scherper getekend zijn geweest als hij de omvang van deze levensbeschrijving had kunnen beperken, en wanneer behalve de geschriften van vader Thijm ook de tijdgeest uitvoeriger aan bod had kunnen komen. De biografie eindigt met een cynisch citaat uit een brief uit 1889 van Jozefs dochter Catharina over haar broer Jan, de jezuïet: ‘Jan heeft, met
| |
| |
de kunstliefde die de Jezuïeten kenmerkt, o.a. 900 pagina's van Vaders “Mémoires intimes”... verbrand’. Hier verwijt de pot de ketel: beide kinderen hebben immers de nagedachtenis van hun vader willen eren door als liefhebbende censoren minder gewenste informatie te verdonkeremanen, een handicap die Van der Plas grotelijks heeft weten te compenseren.
□ Paul Begheyn
Michel van der Plas, Vader Thijm. Biografie van een koopman-schrijver, Lannoo, Tielt / Anthos, Baarn, 1995, 711 blz.
| |
Gerrit Komrij
Nu Gerrit Komrij zowat alles gebloemleesd heeft wat er in de Nederlandse literatuur te bloemlezen valt, heeft hij zich noodgedwongen op zijn eigen werk gestort. Voor het tweehonderdste deel van de autobiografische reeks Privé-domein verdiepte hij zich in de tientallen interviews die hem tussen 1970 en 1994 werden afgenomen. Zijn markantste uitspraken rangschikte hij alfabetisch op trefwoord et voilà: een nieuw boek. En waarom ook niet want wie anders dan die enkele kleinzielige journalisten die menen recht te hebben op een kruimel auteursrechten, kan tegen deze werkwijze bezwaar hebben? Op deze manier komt tenminste een deel van het anders slechts moeizaam raadpleegbare archiefmateriaal nog eens onder de aandacht. Dat de keuze van Komrij zelf komt, en niet van Gerd de Ley bijvoorbeeld (‘Je moet je in een bunker met twee mortiergranaten ingraven om niet door Gerd de Ley geplunderd te worden’, blz. 89), valt uiteraard alleen maar toe te juichen. Het procédé is overigens heel wat correcter dan de manier waarop Jeroen Brouwers de voorbije maanden zijn lezers in de maling neemt met verschillende publikaties (Vlaamse leeuwen, Adolf & Eva & de Dood) die in ruime mate uit eerder gebundelde stukken bestaan. Nee, voor de zeshonderd frank die dit fraaie abecedarium van Komrij kost, kun je er zelf niet aan beginnen. Tot slot nog een citaat, niet erg bon ton tegenwoordig, maar wel actueel: ‘Zodra een schrijver voor een politieke partij kiest of voor een ideologie of voor een standpunt dat door meerderen in groepsverband wordt gedeeld is hij verloren. Dat hoeft nog niets te maken te hebben met: kijk hoe slecht de rest is en hoe braaf ik. Het gaat er gewoon om dat een kunstenaar niet één standpunt verkondigt, maar zich in een voortdurende staat van standpuntverplaatsing bevindt. Een kwestie van creatief zelfbehoud’ (blz. 159).
□ Manu van der Aa
Gerrit Komrij, De buitenkant. Een abecedarium, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1995, ISBN 90-295-2674-2, 201 blz., 599 fr.
| |
Bart Plouvier
In Het gelag vertelt Bart Plouvier hoe hij geborgenheid en rust vond in een ouderwets stamcafé, bevolkt door een trouwe schare marginalen. Deze sterk autobiografische roman is tevens een hommage aan de oude uitbaatster Irma, met wie hij een innige vriendschapsrelatie aanknoopte.
In de ‘nadagen van het hippiedom’ komt de ik-figuur met zijn vrouw terecht op een vervallen boerderij, waar ze ‘in harmonie met de elementen, wroetend in de aarde, het leven zijn langgezochte zin zouden geven’. Hun droom wordt een pijnlijke mislukking. In tegenstelling met de andere elitaire hoevebewoners, zoekt hij naar sociale contacten in het dorp. Hij vindt die in ‘'t Hoekske’, een ontmoetingsplaats voor ‘verschoppelingen, monomanen, alcoholisten, paranoici en andere marginalen’, die wel op hun lelijkheid geselecteerd lijken. Hun steeds terugkerende en voorspelbare gesprekken hebben iets van een ritueel en brengen orde, regelmaat en veiligheid in het woelige leven van de ik-figuur - ook na de mislukking van zijn huwelijk.
Ondanks zijn genegenheid voor de bazin, heeft de auteur van haar toch geen hagiografisch portret geschilderd. Hij be- | |
| |
schouwt haar als een oermoeder, een Magna Mater, die ‘ieders biecht afnam zonder penitentie op te leggen’. Wanneer tijdens een verblijf in het ziekenhuis haar café afbrandt, wordt voor de ik-figuur een tijdperk afgesloten.
Het gelag is een prettig leesbaar boekje zonder veel pretenties. Het toont waarin verschoppelingen toch groot kunnen zijn: ‘Terwijl buiten niets was wat het leek te zijn, was in “'t Hoekske” niets méér dan het pretendeerde te zijn’. Ze krijgen van de auteur de bewondering die Gezelle de bloemen toedroeg: ‘Daar staat ge: en, in de zonneschijn, / al dat ge doet is blomme zijn! / 't Is wezen, 't geen mijn oge ziet, / 't is waarheid, en g'en dobbelt niet’.
□ Jef Ector
Bart Plouvier, Het gelag, Nijgh & Ditmar, Amsterdam / Dedalus, Antwerpen, ISBN 90-388-5908-2, 143 blz.
| |
Herztier
‘Und ich dachte mir, dass alles etwas nützt, was denen schadet, die Friedhöfe machen’ (blz. 57-58). Wat een idealisme: alles is goed wat schade toebrengt aan de verdrukkers, zij die kerkhoven maken. De ik-figuur van Herztier de laatste roman van de Duitstalige Roemeense Herta Müller, zet haar idealisme in de verleden tijd. Ze weet immers beter. Zij leeft met een aantal andere studenten in een soort peda samen. Met verbetenheid die langzaam aan in vertwijfeling zal overgaan, proberen ze weerstand te bieden aan het regime van de ‘Diktator’. Zonder veel moeite herkennen we het bewind van de Roemeense communistische leider Ceaucescu, al wordt hij niet bij naam genoemd.
De studenten ondernemen verwoede pogingen om zich aan de invloed van de totalitaire staat te onttrekken. Maar die is als een sluipend gif alomtegenwoordig. ‘Weil wir Angst hatten, waren Edgar, Kurt, Georg und ich täglich zusammen’ (blz. 83). Met geheime codes en afspraken proberen ze zich op arrestaties, ondervragingen enz. voor te bereiden. Om te weten of de geheime dienst hun post doorzocht heeft of in hun bezittingen zijn komen snuffelen, leggen ze overal haarlokken op en in. Maar het mag niet baten. Niet iedereen is tegen die onmenselijke druk opgewassen en wantrouwen begint zich van hen meester te maken. ‘Das Misstrauen brachte alles, was ich in meine Nähe zog, zum Wegrutschen’ (blz. 141). Niets heeft nog vaste grond onder de voeten.
Tragisch wordt het wanneer verschillende studenten zelfmoord plegen. Of is het een alsdusdanig geënsceneerde moord? Sommigen kunnen hun hachje redden door het land te verlaten, al beschouwen ze dat als een vorm van lafheid. Van de band die tussen de studenten bestond, blijft niets meer over.
Dit alles wordt in Herztier niet lineair verteld, maar voortdurend onderbroken door herinneringen uit de kindertijd van de hoofdfiguur. Het maakt het boek niet gemakkelijk om lezen. Een aangenaam boek kun je het evenmin noemen: de kilte en onherbergzaamheid van de totalitaire maatschappij die erin beschreven wordt, heeft ook de stijl besmet. En toch is het een boek dat gelezen moet worden: als aanklacht en waarschuwing tegelijk.
□ Peter Meukens
Herta Müller, Herztier, Rowohlt, Reinbek bei Hamburg, 1994, ISBN 3-498-04366-8, 252 blz.
| |
Die Auflehnung
Bestaat het verhaal nog? Ja, Siegfried Lenz bewijst het eens te meer in zijn nieuwe roman Die Auflehnung. In tegenstelling met wat de titel (in vertaling: de opstand) doet vermoeden, gaat het om een bezadigd boek over twee broers. Frank Wittmann is forellenkweker, zijn broer Willy een zeer vermaard theeproever bij de Noordduitse firma Maack & Potjohann. Allebei zijn ze door de jaren heen uit elkaar gegroeid.
| |
| |
Frank, die het familiebedrijf overgenomen had, stelt vast dat het steeds minder goed gaat en probeert een centje bij te verdienen met een pension. Hij is bij manier van spreken nooit uit zijn dorp geweest en is mettertijd een wat stuurse man van weinig woorden geworden. In zijn strijd tegen de voor zijn bedrijf bedreigende aalscholvers lapt hij verbeten en woest alle wettelijke beperkingen aan zijn laars.
Willy verliet zijn geboortestreek en heeft het in de wereld gemaakt. Toch is hij een eenvoudige man gebleven die zwaar onder druk staat van zijn eigenzinnige en egoïstische vrouw Thekla. Op een dag ontdekt hij tot zijn ontzetting dat zijn uniek smaakvermogen afneemt. Omdat hij geen fouten wil maken, neemt hij dadelijk ontslag. Hij gaat als het ware op retraite naar het pension van zijn broer. Inmiddels probeert zijn vrouw, met wie hij dan nog uitsluitend schriftelijk contact heeft, hem ertoe aan te zetten na een rustpauze zijn job verder uit te oefenen bij concurrent Süverkopp. Bijna hapt hij toe, maar wordt dan weer door onzekerheid overmand. Na een lange periode van bezinning, waarin hij de balans van zijn bestaan opmaakt, kan hij - misschien wel voor het eerst in zijn leven - een duidelijke keuze maken tussen onderwerping en opstand.
Lenz slaagt er opnieuw in, het eigene van de Noordduitse mentaliteit en sfeer bloot te leggen. Meesterlijk weet hij spanning op te bouwen, al is zijn tempo traag en zijn verteltrant - naar goede Duitse traditie - breedvoerig en uitgesponnen. Zalig dat dit nog steeds kan in een tijd waarin literatuur vaak alleen nog maar jachtig en vervreemdend is.
□ Peter Meukens
Siegfried Lenz, Die Auflehnung, Hoffmann und Campe, Hamburg, 1994, ISBN 3-455-04252-X, 432 blz.
| |
Božena
Biografieën oefenen een speciale aantrekkingskracht uit op de geboren verteller Peter Härtling. Dat toonde hij vroeger al met zijn romans Hölderlin (1976) en Felix Guttmann (1985). Telkens ging het daarbij om het fictieve levensverhaal van een al dan niet beroemd personage, waarbij de waar gebeurde feiten voor Härtling slechts het uitgangspunt vormen. De evolutie van bestaande mens naar romanpersonage vervult een belangrijke thematische functie in deze boeken.
Božena, de nieuwe novelle van Peter Härtling, vertrekt ook van een echt gebeurde situatie. Härtlings vader werkte kort voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog als advocaat in de Tsjechische stad Olomouc. Zijn Tsjechische secretaresse - Härtling noemt ze Božena - speelt de hoofdrol in deze novelle.
Peter Härtling beschrijft, vertelt, verbeeldt zich, wat haar overkomen is, nadat haar Duitse chef, Herr Doktor, in 1945 hals over kop de benen moest nemen. De nieuwe communistische machthebbers beschuldigen haar van collaboratie en beschouwen haar als nazihoer. Alhoewel ze verliefd was op haar baas, is er nooit wat tussen hen geweest. Toch wordt ze gestraft met dwangarbeid op het platteland. Decennia lang blijft de Herr Doktor, van wie ze nooit nog iets hoort, centraal staan in haar leven. Op cruciale momenten schrijft ze hem (platonische) liefdesbrieven die ze evenwel nooit verstuurt. Tot ze verneemt dat hij vrijwel onmiddellijk na zijn vertrek uit Olomouc gestorven is...
Het boek toont hoe de oorlog en de nazi-dictatuur mensen voor de rest van hun leven getekend en veroordeeld heeft, voor zover ze het niet zonder meer met hun leven hebben moeten bekopen. Härtling belicht hier als Duitser de Tsjechische kant. Dat geeft het boek een extra dimensie. Dat men Tsjechisch wellicht even goed door Frans, Belgisch, Pools, enz. zou kunnen vervangen, maakt het universeel.
□ Peter Meukens
Peter Härtling, Božena, Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1994, ISBN 3-462-02359-4, 187 blz.
| |
| |
| |
Biografie
André Chouraqui
Engelsen noemen een autobiografie wel eens ‘a free ride through history’, een manier om de geschiedenis naar je hand te zetten. Chouraqui drukt het wat genuanceerder uit: ‘In plaats van mijzelf in de werkelijkheid te projecteren, liet ik eerder die wereld in mijzelf reflecteren... als een spiegel’ (blz. 70). Die weerspiegeling is opvallend drievoudig. Chouraqui is een man van drie culturen (de Arabische, de hebreeuwse en de Franse), van drie godsdiensten (jodendom, christendom en islam), van drie geliefden (Yvonne, Colette en Annette), van drie vrienden (Ben Goerion, René Cassin en Paul Claudel); hij is de vertaler van drie Boeken (het Oude Testament, het Nieuwe Testament en de Koran) en voor dat werk was een drievoudige zuivering (van verstand, geheugen en wil) noodzakelijk (blz. 307). De autobiografie bevat ook drie delen: zijn kinderjaren in Algerije, zijn vormingsjaren in Frankrijk en zijn thuiskomst in Jeruzalem. Drie biotopen die als kringen in het water uitdijen.
Geboren in 1917 in Aïn-Temouchent, ten zuidwesten van Oran, in de joodse diaspora die de omgevende stammen benoemde ‘met de namen Kanaänieten, Jebusieten, Filistijnen of van andere stammen die destijds rond het gebied van hun voorouders zetelden’ (blz. 23). De eerste cultuurschok onderging hij op het Franse lyceum van Oran, waar de leraren erin slaagden zijn religieuze wortels zo goed als uit te rukken. Chouraqui moest er daarenboven een heroïsch gevecht leveren om zich als gehandicapte - zijn linkerbeen was als gevolg van polio verlamd - te handhaven. Als briljant student begint hij in 1935 in Parijs aan zijn rechtenstudie. In het groeiende antijoodse klimaat gaat hij op zoek naar zijn ware identiteit. Hij schrijft zich in aan de rabijnenschool en leert er de bijbel lezen in het Hebreeuws, of liever hij leert die uit het hoofd. Onuitwisbaar is echter een ervaring die hij als volgt beschrijft: ‘Op 10 februari 1937 heb ik Hem ontmoet, niet in de Bijbel, niet meer in die boeken die over Hem spraken, of in het toneel van de natuur... maar in mijzelf, binnen in mij, in het intiemste van mijn denken’ (blz. 158). Tijdens de oorlog sluit hij zich aan bij het verzet en zoekt hij onderduikadressen voor joodse vluchtelingen.
De ontlading van al die spanningen en de confrontatie met de gruwelen van de holocaust leiden tot een regelrechte zenuwinzinking. Na zijn herstel wordt hij benoemd tot onder-secretarisgeneraal van de Alliance israélite universelle. In die functie reist hij de hele wereld af en besluit uiteindelijk zich te vestigen in Jeruzalem. In zijn thuisland raakt hij verstrikt in de politiek - hij is een tijd loco-burgemeester van Jeruzalem -, maar ontdekt al vlug dat zijn echte roeping het schrijven is: ‘Ik wist sinds mijn vroegste kindertijd dat Elohim hemel en aarde geschapen had door Zijn Woord. Ik deed hetzelfde als Hij, door mijn innerlijke hemel en aarde te bevolken met woorden’ (blz. 474).
Boeiend is Chouraqui's verhaal van de wording van de nieuwe staat Israël, van de Suezcrisis en de oorlogen van '67 en '72. Verrassend is de belangrijke rol die hij aan Hassan II, de koning van Marokko, toeschrijft bij het tot stand komen van het Egyptisch-Israëlisch vredesverdrag van 1979. Dat Chouraqui een mensenkenner is blijkt uit zijn rake typeringen van o.a. Pius XII en Johannes-Paulus II: ‘Hij gaf werkelijk de indruk een reus te zijn van kalk en zand, een man van verpletterende zekerheden...’ (blz. 447).
Een hooggestemd levensverhaal van een bevlogen man die reeds zijn grafschrift koos: ‘Gestorven van vreugde’ (blz. 15). Een Nederlandse vertaling van de Franstalige autobiografie die in 1990 verscheen, is ongetwijfeld welkom al beten de vertalers er hier en daar wel hun tanden op stuk (elke ‘père’, pater, wordt b.v. omgedoopt tot een ‘vader’) en deed de corrector wel eens meer een oogje dicht.
□ Hugo Roeffaers
| |
| |
André Chouraqui, Sterk als de dood is de liefde. Een autobiografie, Kok, Kampen / Altiora, Averbode, 1994, 504 blz., 995 fr.
| |
Geschiedenis
Democratisering
Vijf in Brussel werkende historici hebben de handen in elkaar geslagen om ruim tweehonderd jaren evolutie van democratische gedachte en democratische praktijk te schetsen. Dat gebeurt in vijf fasen: de groei naar politieke democratisering in de achttiende en negentiende eeuw (Paul Janssens), de politieke democratisering in ons land in de negentiende en twintigste eeuw (Mark Van den Wijngaert), de sociaal-economische democratisering (Karel Veraghtert), de culturele democratisering in België (Eric Defoort) en de filosofische achtergrond (Wilfried Goossens).
Democratisering wordt dus, in tegenstelling tot wat in West-Europa gebruikelijk is, niet beperkt tot politieke emancipatie, maar wordt veel ruimer gebruikt. Daardoor wordt het begrip ook anders benaderd, en vooral veel minder naïefrechtlijnig: de politieke democratie is geen probleemloos eindpunt, maar één van de aspecten. Democratie moet dan ook telkens weer worden gedefinieerd, en de ontwikkeling stemt lang niet altijd optimistisch: op economisch en cultureel vlak bijvoorbeeld is er nog een immense weg af te leggen.
Ook op politiek vlak worden er nogal wat vraagtekens geplaatst. Het verhaal is immers onvoltooid, en aan dat voorlopige einde staat de particratie: de partijen ‘kunnen niet meer beschouwd worden als de geëigende tussenruimte van het publieke spreken’ (blz. 120), en zorgen voor nieuwe uitdagingen. Dat de laatste bijdrage dan ook de filosofische dimensies schetst, wekt verrassing (moet dat niet aan het begin?) maar blijkt achteraf zeer zinvol: juist hier wordt het intrinsieke gehalte van emancipatie duidelijk gemaakt, en juist daardoor wordt verhelderd waar precies de partijen en de andere belanghebbenden (en dat is iedereen) staan. Boeiende lectuur voor wie naar de wortels van de democratie wil peilen.
□ Jaak De Maere
Mark Van den Wijngaert (ed.), Het onvoltooide verhaal. Democratisering van absolutisme tot particratie, Acco, Leuven/Amersfoort, 1994, ISBN 90-334-3146-7, 128 blz.
|
|