Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 647]
| |
ForumEen meester uit DuitslandDe auteur van deze biografie met als ondertitel Heidegger und seine Zeit is niet aan zijn proefstuk toe. Hij schreef reeds een wijsgerig essay over E.T.A. Hoffmann. Het leven van een sceptische fantast, over Schopenhauer en de wilde jaren van de filosofie en over Hoeveel waarheid heeft de mens nodig? Over het denk- en leefbare. Daarenboven produceerde hij in 1989, in het honderdste geboortejaar van Heidegger, een opmerkelijke televisiereportage voor de WDR over Der Zauberer von Messkirch, samen met Ulrich Boehm, die hij, evenals Cees Nooteboom en Peter Sloterdijk, in een opdracht bij deze biografie bedankt voor hun hulp bij het tot stand komen ervan. Klaarblijkelijk houdt Safranski van sprekende titels. Een meester uit Duitsland situeert Heidegger binnen de traditie van Meister Eckhart als iemand die in een geseculariseerde tijd weer ruimte heeft kunnen maken voor religieuze ervaring en die werd blootgesteld aan een inquisitieGa naar eind[1]. De titel doet immers ook denken aan Paul Celans Der Tod ist ein Meister aus Deutschland, zodat hij tevens de herinnering oproept aan de verschrikking waar Auschwitz voor staat. Zo wordt in één titel het verband gelegd tussen Heideggers unieke roem als denker en zijn engagement als rector onder het nazi-regime. Ruim zestig jaar nadien blijft de vexata quaestio van het verband tussen beide onvermoeid de aandacht trekken, zoals momenteel weer in de Verenigde Staten. In de tijdspanne van drie jaar verschenen er tenminste tien titels waarin als een vertraagde echo op wat recentelijk in onze contreien plaatsvond, deze Heidegger-controverse nog maar eens wordt overgedaan. Nu is er dus een biografie waarin niet alleen de chronologie van een naarstige denker en zijn verbijsterend engagement wordt aangegeven, maar diens werk en leven ook voldoende participerend binnen een wat bredere context van het tijdsgebeuren wordt geplaatst. Met Hugo Ott waren we al Unterwegs zu seiner Biographie (1988): een verzameling van vroegere detailstudies over o.a. Heideggers worsteling met het geloof van zijn jeugd en over de waarheid van zijn bewerin- | |
[pagina 648]
| |
gen in Das Rektorat 1933/34. Tatsachen und Gedanken (1983). Victor Farias profiteerde van Otts bevindingen, die hij samen met enkele andere vondsten uitbracht in het overigens tendentieuze geschrift Heidegger en het nazisme (1987)Ga naar eind[2], waarvan het biografisch en wijsgerig gehalte omgekeerd evenredig is met de aandacht die het trok. In een levendig-aanschouwelijke verteltrant brengt een wijsgerige essayist nu de man uit Messkirch ter sprake, die niet meer uit onze twintigste eeuw is weg te denken. Heideggers eigen denkweg wordt met kennis van zaken gevolgd, met bijvoorbeeld voldoende belangstelling voor de aanzet ervan in de jaren van voor Sein und Zeit. Dan wordt spoedig duidelijk dat een biografie, zeker in dit geval, ook enigszins een existentiële psychoanalyse vergt. Een onderzoek namelijk naar de motiveringen en de verborgen motieven die iemand op kritische momenten zus of zo doet handelen. Safranski beschrijft feiten, omstandigheden en omstaanders en (ver-)oordeelt niet, vooral voor wat betreft Heideggers kortstondige verstrikking in de politiek tijdens zijn rectoraat in 1933. Hij brengt elementen aan die ons in staat stellen beter te begrijpen hoe die gevierde prof toch voornamelijk om wijsgerige redenen gedurende elf maanden NS-revolutionair werd, maar om diezelfde redenen er ook vroegtijdig mee moest breken. En passant wordt bij Safranski ook duidelijk dat elke bloed- en bodemmystiek vreemd is gebleven aan diens denken, evenals elk virulent antisemitisme. Welke mens komt tenslotte uit deze biografie naar voren? Is het een van de reuzen in het denken die menselijk gesproken een dwerg bleek te zijn, zoals George Steiner in zijn curieuze haat-liefdeverhouding tot Heidegger in interviews en artikelen niet ophoudt te beweren? Is het een politieke meeloper die niet aarzelt enkele collega's te denunciëren? Wat hij denuncieert bij sommigen blijkt echter veeleer het politiek opportunisme en gebrek aan niveau te zijn. Safranski brengt geen nieuw materiaal aan om deze en andere controverses aan te wakkeren of te doven. Hij geeft wel, mede aan de hand van ondertussen gepubliceerde correspondentie, een goed zicht op omstaanders als bijvoorbeeld echtgenote Elfride en Hannah Arendt. Deze laatste komt als ‘de hartstocht’ van Heideggers leven ter sprake in de twee semesters van 1924 te Marburg; dan weer in 1950 toen Heidegger met Elfride en Hannah een ‘Dreibund’ dacht te stichten en tenslotte in de jaren zestig na Arendts hoofdwerk Vita activa, dat ze eigenlijk wel aan hem had willen opdragen. Arendt schreef eens aan Karl Jaspers dat voor haar Elfride de schuld had aan alles. Maar Safranski noteert dat Heideggers echtgenote in feite voor hem een goede vrouw en een trouwe levenspartner was. Ze ijverde wel vroeger dan hij voor het nationaalsocialisme, maar dan toch niet het minst omdat ze er enige emancipatie van de vrouw van verhoopte. Hier lijkt me in het algemeen toch wel een zwakheid van deze biografie aan het licht te komen, namelijk het ontbreken van een verwijzing naar de geestelijke achtergrond die het voorgrondelijke spel van Heideggers doen en laten mede gestalte gaf. Sedert de doctoraatsstudie van Arnold Mohler is deze achtergrond de ‘conservatieve revolutie’ gaan heten. Inhoudelijk vond ik de betekenis ervan hier goed | |
[pagina 649]
| |
weergegeven in een citaat uit een brief van Heidegger, die hij in 1936 aan Elisabeth Blochmann schreef: ‘Es scheint, dass uns der Kampf um die Bewahrung der Ueberlieferung aufbraucht; Eigenes zu schaffen und das Grosse zu bewahren - beides zugleich geht über Menschenkräfte. Und doch ist jenes Bewahren nicht stark genug, wenn es nicht aus der neuen Aneigenung kommt. Es gibt keinen Ausweg aus diesem Kreis und so kommt es, dass die eigene Arbeit bald wichtig erscheint und bald wieder ganz gleichgültig und stümperhaft’Ga naar eind[3]. Men is geneigd die paradoxale revolutie in termen van een puur reactionaire gezindheid af te doen als een afwijzing van zowel het ‘liberalisme’ van 1789 als van het communisme van 1848 en 1917 en als een nostalgische hang naar het Ancien Régime. Dat de werkelijkheid ervan genuanceerder is en in tal van zelfs zeer extreme tendensen uiteenvalt, heeft Mohler voldoende beschreven. De afwijzing van het ‘liberalisme’ impliceert bijvoorbeeld niet per se de verwerping van de democratie op politiek gebied, ook al stond de Weimarrepubliek toendertijd er niet echt model voor. De afwijzing van het communisme, dat onder Stalin totalitaire vormen had aangenomen, betekende niet de negatie van een maatschappelijk georganiseerde solidariteit. Wel werd het anti-bolsjewisme ook voor Heidegger, zoals voor aartsbisschop Gröber (zijn vroegere pastoor) en vele katholieken, een motief om aansluiting te zoeken bij het nationaal-socialisme van Adolf Hitler, dat een derde weg leek te vormen. Aansluiting betekende niet zonder meer identificatie. Die derde weg werd immers in katholieke kringen, geïnspireerd door de christelijke sociale leer, solidarisme en/of personalisme genoemd, zoals ook in Frankrijk onder invloed van de Esprit-beweging van Emmanuel Mounier. Heideggers eigen variant van het nationaal-socialisme was trouwens negatief gekenmerkt door de afwezigheid van het radicale fascisme en biologisme, dat typisch was voor de nazi's en positief door de keuze voor een gematigde socialisering van landbouw en industrie. Hij heeft weliswaar geen politieke filosofie ontwikkeld, maar evenmin een impliciete nazi-ideologie. Wie Sein und Zeit of zelfs heel zijn denken door en door fascistisch noemt, zoals Adorno indertijd, getuigt van kwade trouw. Heidegger heeft aan de hand van zijn interpretatie van klassieke teksten ongetwijfeld wel gedachten ontvouwd die (bijvoorbeeld in de lijn van Hannah Arendt) ten zeerste kunnen bijdragen tot de herbronning van ons denken over politiek nu wij toe zijn aan een nieuwe wereldorde. Dan zal ongetwijfeld ook nog iets als liberalisme (democratie), socialisme (solidariteit) en zelfs nationalisme (culturele identiteit) aan de ‘orde’ zijn, maar wie dan nog van een ‘fascistische stijl’ blijft dromen, kan beter tot de orde worden geroepen van het nadenkend denken waar Heidegger voor staatGa naar eind[4]. Heidegger heeft het nationaal-socialisme tenslotte niet meer als een uitbreken uit de moderniteit ervaren, maar als een bijzonder consequente uitdrukking ervan. Hij heeft ontdekt dat het nationaal-socialisme zelf het probleem is waarvoor hij dacht dat het een oplossing zou bieden. In de typisch versluierende terminologie van die tijd kon hij dan spreken over het grootse dat erin tot uiting kwam, namelijk het samentreffen van de planetaire techniek en de | |
[pagina 650]
| |
moderne mens (Safranski, blz. 341). Waarmee eindigen, vraagt de auteur aan het slot van het boek. Hij citeert dan Heideggers eigen uitspraak bij het overlijden van Max Scheler in 1928: ‘Weeral valt een weg van de filosofie terug in het duister’. Dat lijkt me minder in overeenstemming te zijn met de titel van het boek. Heidegger blijft een meester uit Duitsland, in eerste instantie omdat hijzelf bij grote meesters zijn eigen weg leerde gaan, vervolgens omdat hij zich omringd wist door grote en door alles heen trouwe en inspirerende vrienden en tenslotte, omdat hij grote leerlingen heeft gehad en nog altijd lezers heeft die mede dank zij hem hun eigen weg leren gaan. Dat gebeurt ook in deze Heideggerbiografie, die treffelijk gedocumenteerd heel wat materiaal aanreikt voor verdere studie. Safranski geeft een verwijzing naar de loci in zijn bronnen, een kroniek, een register van Heideggers collegeteksten en werken, een register van zaken en namen en besluit, naast een indrukwekkende lijst van aangehaalde literatuur, met een andere van ‘weiterführende’ literatuur. □ Harry Berghs | |
Kleine kritiek van de Vlaamse podiumkritiekWaarom zijn de in Vlaanderen gepubliceerde kritieken van dans-, theater- of opera-voorstellingen vaak zo oninteressant, ja, meer dan eens ronduit saai en vervelend? Ik formuleer enkele hypothesen, en gebruik daarbij voor het gemak regelmatig de overkoepelende uitdrukking ‘podiumkritiek’. [1] Over de podiumkunsten wordt hier te lande gewoonlijk geschreven door niet-professionelen, door amateurs - kras gesteld: door bijverdieners. Deze situatie houdt niet per definitie een nadeel in. Het kan immers een pluspunt zijn dat de kritiek wordt beoefend door liefhebbers in de strikte zin van het woord, dus | |
[pagina 651]
| |
door mensen die gewoonweg houden van theater, dans of opera en er daarom graag openbaar over willen nadenken. Maar er is in de meeste Vlaamse podiumkritiek juist bijzonder weinig te merken van de verwoording van kijkplezier of -genot. Evenmin wordt in die kritiek geregeld lucht gegeven aan woede, ergernis of ander inwendig gevloek en getier. Is het dan soms toch zo dat uitgerekend de amateur-bijverdiener sterk afhankelijk is van zijn broodheren en daarom op veilig speelt? Tenslotte valt een part-time criticus heel wat makkelijker te vervangen dan een professionele journalist (je hoeft bijvoorbeeld geen opzegvergoeding uit te betalen). De vrije criticus is ook in sociaal-juridisch opzicht vogelvrij, wat misschien verklaart waarom hij geen aanstoot wil geven, binnen de beschermde krijtlijnen van het sérieux opereert. Want vooral dát kenmerkt de Vlaamse podiumkritiek: een dodelijke, monotone ernst. Men wil objectief lijken, of wellicht beter: informatief overkomen. En toch - toch is er met de podiumkritiek iets bijzonders aan de hand. Immers, ook het recensiewezen, ook de beeldende kunstkritiek, ook de muziekkritiek zijn in Vlaanderen weinig geprofessionaliseerd. De modale boekbespreker poogt echter wel iets van ergernis of leesplezier door te geven; hij wil niet alleen maar informeren, overigens in de regel slechts een eufemisme voor het geven van verdoken koopadviezen (‘Ga kijken!’ vs. ‘Niet echt de moeite waard’). Er is dus meer aan de hand. Ik meen te weten wat juist. Anders dan hun collegae-critici opereren de Vlaamse podiumcritici noodzakelijk binnen een relatief klein, regionaal circuit. Daarbinnen ontmoeten ze geregeld organisatoren, acteurs, en andere onmiddellijk betrokken partijen. De podiumcriticus kan dus te allen tijde persoonlijk ter verantwoording worden geroepen. Hij loopt voortdurend het risico dat iemand hem op al dan niet boze toon vraagt: ‘Waarom heb je over onze voorstelling zo'n negatief oordeel geveld?’ - waarbij ‘ons’ zowel een producent-organisator, een regisseur of een acteur kan wezen. Een muziekcriticus bijvoorbeeld heeft heel wat minder last van zo'n directe sociale controle: hij schrijft gewoonlijk over buitenlandse produkten. Wie daarentegen wat langer wenst mee te draaien in het kleine milieu van de Vlaamse podiumkunst, moet ofwel over een groot incasseringsvermogen beschikken en zélf hoogst kritiek-bestendig zijn, ofwel een héél klein - en dus allicht oninteressant - ego bezitten. De modale podiumcriticus staat immers onder sterke sociale druk, niet zozeer van zijn publiek of van redactionele opdrachtgevers, maar vooral van peers, ‘circuit-genoten’ met andere belangen, die hem steeds individueel kunnen aanspreken op wat hij gisteren heeft gepubliceerd. ‘Ons kent ons’ betekent hier vooral: niemand voor het hoofd stoten met te veel of te weinig enthousiasme, neutraal zijn. De uitzonderingen, zoals onder meer Pieter T'Jonck (De Standaard) en Myriam Van Imschoot (De Morgen), bevestigen tot nader order deze sociologische hypothese.
[2] Podiumkritiek is in Vlaanderen voornamelijk synoniem met voorstellingsanalyse, of juister: met ‘voorstellingsbeschrijving’. Men bespreekt haast altijd één enkele theater-, opera- of dansvoorstelling, en men | |
[pagina 652]
| |
houdt zich daarbij in hoofdzaak aan een beschrijving van het geziene, gelardeerd met wat waarderende uitspraken. Juist op dit punt springen de zonet genoemde uitzonderingen duidelijk uit de band. Het gaat om twee critici die durven associëren; ze stellen tegenover de geziene podiumbeelden vaak andere beelden: ‘woordbeelden’, metaforen, denkbeelden. Al te vaak lijkt de Vlaamse podiumkritiek integendeel op een schoolse oefening, ja, op een soort van verplicht huiswerk. Want het overgrote deel van de critici doet weinig meer dan eerst kort een inleidend contextje schetsen, tussendoor de acteursprestaties afwegen, en vooral de boodschap van het geziene omschrijven (waarbij het altijd goed staat om symbolische verbanden tussen decor en enscenering enerzijds, tekst of choreografie anderzijds te verhelderen). Meer dan eens doet men zelfs dát niet eens en wordt volstaan met een - uiteraard informatief - interviewtje met de regisseur of een andere hoofdverantwoordelijke voor de gerecenseerde voorstelling. In beide gevallen kan de criticus zo zichzelf onzichtbaar maken, het eigen standpunt neutraliseren. Het valt dan ook op dat de meeste podiumkritieken annex interviews erg onpersoonlijk overkomen. Ze toveren de lezer een anonieme observator voor, alsof niet een paar menselijke ogen maar een camera in de zaal of voor de geïnterviewde zat. Ik laat hier in het midden of een dergelijke schrijfstrategie van een misplaatste hang naar wetenschappelijke objectiviteit getuigt, dan wel eenvoudigweg op lafheid duidt. ‘Voorstellingsbeschrijvingen’ domineren jammer genoeg ook de pagina's van Etcetera, het enige (tweemaandelijkse) tijdschrift dat in Vlaanderen de podiumkunsten op de voet volgt. Ook in dit blad komen de auteurs slechts bij hoge uitzondering aan een bredere analyse toe, bijvoorbeeld van een heel oeuvre. Gegeven de stand van zaken binnen de Vlaamse podiumkunst is zulks niet anders dan schrijnend te noemen. Vlaanderen werd tijdens de voorbije vijftien jaar in een verfrissend podiumbad gedompeld. Die ‘nieuwe golf’ heeft ondertussen meer dan één oeuvre van formaat opgeleverd. En die oeuvres verdienen, neen, eisen het als oeuvres gevolgd te worden, en niet als contingente parcours van afzonderlijke voorstellingen. Van de noodzaak van globaliserende, synthetische beschouwingen ligt hier echter zo te zien bijna niemand wakker, ook niet binnen de redactie van een blad als Etcetera. Moet het niet ronduit verbijsterend heten dat aan het werk van een Alain Platel, een Lucas Vandervost, zelfs dat van een Jan Decorte of een Anne Teresa De Keersmaeker, haast geen algemene beschouwingen worden gewijd? Op die manier wordt het geheugenverlies, dat de efemere podiumkunst al sowieso als het bekende zwaard van Damocles boven het hoofd hangt, alleen maar institutioneel bestendigd. Op die manier wordt mediocriteit regel en voelt geen enkel jongmens zich verplicht om even wat video's te bekijken voor hij of zij over de nieuwste produktie van Jan Fabre of Toneelgroep Stan schrijft. Op die manier wordt het gaandeweg vanzelfsprekend dat kritiek niet meer inhoudt dan een informatief stukje over wat men de vorige avond heeft bekeken.
[3] De gangbare beperking van podiumkritiek tot voorstellingsanalyse | |
[pagina 653]
| |
verklaart nog een ander opvallend euvel: volstrekt misplaatste beslotenheid, een manifest niet zoeken naar mogelijke dwarsverbindingen tussen een voorstelling enerzijds en bijvoorbeeld boeken, schilderijen of gedachten anderzijds. Slechts bij hoge uitzondering wordt in de Vlaamse podiumkritiek een goedgekozen regel uit een boek geciteerd, of naar een film of een beeldhouwwerk verwezen. Men kijkt, men observeert, men noteert - men: een schijnbaar anoniem oog, een onbewogen registrerend toeschouwer, wiens hoofd nooit volloopt met bij-gedachten. Dat kritiek veel, zoniet alles te maken heeft met een minimum aan ‘breeddenkerij’ (of ouderwets gesproken: een minimum aan eruditie), met het verbinden van één enkel beeld met daaraan op het eerste gezicht volstrekt vreemde beelden, woorden of gedachten - dát schijnt buiten de genoemde uitzonderingen ternauwerdood één Vlaamse podiumcriticus te beseffen. Soms zou men wensen dat het gros der schrijvers over theater, opera of dans regelmatig op non-actief wordt gezet, en tot het lezen van een paar boeken wordt verplicht. Nogal wat critici lijken daarentegen last te hebben van kijkdwang, ja van kijkneurose. Ze willen vooral bijblijven, up to date zijn, alles zien - om dan voorstelling na voorstelling een informatief stukje te schrijven. Allicht is er nog wat anders de hand. Men wil het contact met het milieu niet verliezen, men wenst van degenen die men zou moeten beoordelen - organisatoren, regisseurs, enz. - voortdurend te horen dat men geen aanstoot geeft. Uiteraard is het niet meteen wenselijk dat de podiumkritiek de weg van de (beeldende) kunstkritiek opgaat en gedurig de nieuwste filosofische modes achternaloopt. Maar een beetje bredere kijk, een beetje gedachtenarbeid ware wél aangewezen. Nu kan men het meemaken dat over de opvoeringen van stukken van Botho Strauss wordt geschreven zonder enige referentie aan 's mans romanwerk. Nu is het blijkbaar evident dat in de besprekingen van een voorstelling als De fantasten van Musil, een belangrijke gebeurtenis in de recente Vlaamse theatergeschiedenis, met nauwelijks een woord over De man zonder eigenschappen wordt gerept. Nu is in naam van een verkeerd begrepen ideaal (‘zich specialiseren’) geborneerdheid troef. Nu is men meer dan eens geneigd hardop uit te roepen ‘Van Gansbeke, kom terug, alles is vergeven en vergeten!’.
[4] Het werd al een paar keer gezegd: de Vlaamse podiumkritiek wil blijkbaar voor alles informeren, liefst zo neutraal mogelijk. De legitimatie van dit streven is bekend. Men wenst zoveel mogelijk mensen te bereiken, men schrijft voor de hersenschim genaamd ‘het grote publiek’. Dat is pertinente onzin. Podiumkritiek moet juist de meningsvorming onder regelmatige bezoekers stimuleren, het foyer- en café-debat tussen opera-, theater- of dansliefhebbers aanzwengelen. Voor de eerste de beste popcriticus is het de evidentie zelve dat hij zich tot pop- en rockliefhebbers richt. Vele podiumcritici in Vlaanderen beroepen zich daarentegen ten onrechte op hun journalistieke plicht om ook voor ‘niet ingewijden’ te schrijven. En dus informeert men iedereen en schrijft men voor niemand. Want wat men zegt, is vaak eenvoudigweg nietszeggend en daarom volstrekt oninteressant, géén toetssteen voor individuele kijkervaringen. | |
[pagina 654]
| |
Het ethos van schrijven-voor-iedereen, incluis de niet in podiumkunst geïnteresseerde, waait zelfs door de kolommen van het al genoemde blad Etcetera. Slechts weinig bijdragen geven blijk van zoiets als persoonlijk engagement, het opnemen van individuele verantwoordelijkheid tegenover mede-bezoekers, mede-amateurs, mede-liefhebbers van podiumkunst. Daarmee pleit ik niet meteen voor incrowd-talk, wel voor een kritiek die het voor de podiumgenres essentiële publiek van geregelde bezoekers ernstig neemt, tegelijk als vriend en als van het eigen gelijk te overtuigen vijand beschouwt. Engagement, betrokkenheid-indistantie: dáár gaat het in kritiek om. Informeren kan, alles welbeschouwd, iedere middelmatig begaafde. Een toefje opleiding en een snuifje journalistieke vakknepen volstaan. Interessante kritiek vereist andere kwaliteiten van een schrijver-in-spe. Want de goede criticus durft zichzelf te meten met het geziene: kritiek is synoniem met zichzelf op het spel zetten, pogen met argumenten datgene te verduidelijken wat onmogelijk rationeel écht transparant valt te maken, maar wel het waarom van kijkplezier of -ergernis. Kritiek vereist simpelweg het verlangen om al schrijvende het eigen verlangen, de persoonlijke kijklust (Lacans beruchte ‘regard’) te ontraadselen, wat natuurlijk nooit kan. Maar wie dát niet waagt, is het eigenlijk niet waard gelezen te worden. Engagement betekent ook: zichzelf engageren voor deze opvatting van theater of gene visie op dans of opera, durven te oordelen en positie te kiezen. Informatie, neutraliteit, objectiviteit e tutti quanti - even zovele woorden die een gebrek aan individuele moed, aan oordeelskracht, soms ook aan oordeelsvermogen tout court moeten legitimeren. Kritiek die er echt toe doet is integendeel altijd ook een kwestie van kleur bekennen, betogend stelling nemen, of - ouderwets gesproken, met Gramsci - de strijd om de esthetische hegemonie aangaan (en onder meer dáárin was Wim Van Gansbeke erg goed). Zo'n kritiek wil monumenten voor enkelen, gedenktekens voor sommigen, en graftombes voor alle andere optrekken. Zo'n kritiek blijft trouw aan het bekende Kantiaanse adagium ‘Durf te denken!’. Alle overige geschrijf over theater, dans of opera is ondermaats bladvulsel van onderbetaalde bijverdieners met een te hoge hypotheekrente. □ Rudi Laermans | |
Zwarte Zondag bisPolitiek is zelden een zuiver rationele aangelegenheid. Politologen en opiniepeilers hebben het dan ook behoorlijk moeilijk om het politieke gebeuren systematisch te verklaren en te voorspellen. Onze politieke waarneming wordt sterk bepaald door wat we willen zien, door onze | |
[pagina 655]
| |
verwachtingen. Naakte feiten worden in brede verbanden opgenomen en vermalen, ze worden geïnterpreteerd en geduid tot ze zijn wat ze zouden moeten zijn, tot ze in ons ideologisch en strategisch kader passen. Politiek is nu eenmaal geen exacte wetenschap. In de politiek kan een plus een best drie zijn. Neem nu het gejongleer met verkiezingsresultaten. In november 1991 vond in België een vrij rustige stembusslag plaats. Geen enkele partij rekende op een politieke aardverschuiving. De SP, die na de val van het centrumrechtse kabinet Martens-Verhofstadt in 1987 opnieuw in de regering was gekomen, toonde zich zelfs zegezeker. Hadden hun ministers niet ‘het verschil gemaakt’? Tot eenieders consternatie moest 24 november in de annalen worden bijgeschreven als Zwarte Zondag. Niet de SP maar het extreemrechtse Vlaams Blok van Filip Dewinter boekte een monsterzege; de partij kreeg maar liefst een op tien kiezers achter zich. Weldenkend Vlaanderen stond in rep en roer. Verwacht werd dat het Blok bij de parlementsverkiezingen van 21 mei dit jaar een nieuwe sprong voorwaarts zou maken. Het Agustaschandaal en de sterk geprofileerde kiescampagne waarbij de traditionele partijen elkaar niet spaarden, lieten het ergste vermoeden. Geheime peilingen gaven het Vlaams Blok zelfs een score van ongeveer 20%. Koning, bisschoppen en bedrijfsleiders smeekten de kiezers hun gezond verstand te gebruiken. Is die bede op 21 mei verhoord? Op het eerste gezicht wel. Tegen alle prognoses in boekte de SP met boegbeeld Louis Tobback lichte winst. De verontwaardiging over de manier waarop de SP door het gerecht is aangepakt bleek groter te zijn dan de ergernis over de onmiskenbare fouten die een aantal socialistische kopstukken heeft gemaakt. Ondanks het felle offensief van de liberalen, wist ook de CVP van Dehaene zich te handhaven. De rooms-rode coalitie wordt geprolongeerd. De drie traditionele partijen die in 1991 slechts 66% van de stemmen haalden, zijn opnieuw goed voor 69%. Het Vlaams Blok is ‘slechts’ met 2% vooruit gegaan. Alle commentatoren na 21 mei waren euforisch: de democratie had gezegevierd. ‘Belgisch Mirakel’, kopte de Volkskrant. ‘Het parool van het Blok voor deze verkiezingen: “Nu afrekenen”, klonk omineus. Welnu, er is niet afgerekend. Het Vlaams Blok, dat als enige partij de Agusta-affaire expliciet tot verkiezingsinzet maakte, boekte met name op het platteland nog een paar procenten winst, maar van een nieuwe doorbraak is geen sprake. Dat is uitermate verheugend’. Wat is er zo verheugend? Als we de score bij de Kamerverkiezingen vergelijken, zien we dat op 21 mei het extreemrechtse Front National de grootste stemmenwinst heeft geboekt: plus 73.722 kiezers. Op de tweede plaats komt het Vlaams Blok: plus 69.430 stemmen. Het Blok is vandaag groter dan de PSC, de Franstalige christendemocraten. Op Zwarte Zondag verwierf het Blok 18 mandaten, op 21 mei meer dan dertig. Filip Dewinter behaalde in het kanton Antwerpen dubbel zoveel voorkeurstemmen als om het even welke politicus van een andere partij. Hij moest enkel dat andere Blok-boegbeeld, Gerolf Annemans, in zijn zog dulden. De rechtsextremisten bevestigen hun sterke positie in steden als Antwerpen en Mechelen en halen nu ook de | |
[pagina 656]
| |
meeste stemmen in de Brusselse kantons Molenbeek, Sint-Gillis en Schaarbeek. Het Vlaams Blok is dus allerminst verslagen, het is zelfs niet teruggeslagen. Integendeel: de Belgische samenleving schuift gestaag verder naar rechts op. Alleen: vandaag maalt niemand erom, merkwaardig genoeg. Uit een exitpoll blijkt bovendien dat het Vlaams Blok over een trouw kiespubliek beschikt. Zowat 80% van de mensen die in 1991 voor het Blok stemden, deden dit in 1995 opnieuw. De SP won 20.000 stemmen van humeurige Agalev-kiezers maar verloor evenveel kiezers aan de kompanen van Dewinter. Het Vlaams Blok zit blijkbaar nog lang niet aan zijn sociologisch plafond. In het kanton Antwerpen, waar het Vlaams Blok reeds de sterkste partij is, kwamen ruim 12% van de kiezers niet opdagen. Dat is drie procent meer dan in 1991. Er werd ook meer blanco gestemd. Kortom: er bestaat nog een flink reservoir aan potentiële proteststemmen. Wie al die feiten rustig op een rijtje zet kan enkel constateren dat 21 mei een tweede Zwarte Zondag is geworden. Het is onverstandig om dat te verdoezelen. In het boekje 24 november 1991. De betekenis van een verkiezingsuitslag geschreven door een groepje academici - de commissie-Huyse - wordt geciteerd uit Shakespeares King Lear: ‘The weight of this sad time we must obey; Speak what we feel, not what we ought to say’Ga naar eind[1]. Het is interessant om dit boekje vandaag opnieuw ter hand te nemen. Twee uittreksels. ‘De partijen hebben niet zozeer behoefte aan de blitse specialisten van de marketing, maar aan een coherente ideologie’ en ‘Men moet in ieder geval vermijden dat men de politieke agenda zoals het Vlaams Blok die definieert overneemt’. De politici hebben de conclusies van de commissie-Huyse blijkbaar niet zo goed onthouden. Tijdens de recente kiesstrijd zwaaiden de Noël Slangens en de Saatchie en Saatchie's van deze wereld meer dan ooit de plak; er werd gespierde taal gebruikt over het aantal illegalen dat men zou terugsturen en er hingen affiches met slogans zoals ‘Eerst Limburg, dan Vlaanderen’. De commissie-Huyse raadde de politici ook aan een instrumentarium samen te stellen om de taaie vooroordelen waar extreemrechts op teert te weerleggen. Zo iets, zo werd er bij gezegd, vereist wel een precieze kennis van het programma van het Vlaams Blok. Niemand, ook de media niet, heeft zich die moeite getroost. Niemand, behalve de jonge politoloog Marc Spruyt. Voor zijn eindverhandeling vlooide Spruyt 3.413 pagina's programmateksten uit. Zijn bevindingen zijn eerder dit jaar gepubliceerd in het boek Grove borstels. Stel dat het Vlaams Blok morgen zijn programma realiseert, hoe zou Vlaanderen er dan uit zien?Ga naar eind[2] Volgens Spruyt misleidt het Vlaams Blok de kiezer. Het Blok verkondigt in zijn propaganda een andere boodschap dan in zijn programma. Spruyt in een Humo-interview: ‘Ze beloven de eigen werklozen werk maar verzwijgen dat ze voor Vlaamse werklozen een gemeenschapsdienst willen invoeren, en dat werklozen die zich daarin niet inschakelen na een jaar hun dop verliezen. Ze vertellen ook niet dat ze dat dopgeld in de tijd willen beperken: de eerste drie maanden krijgt een werkloze 75% van zijn laatst verdiende loon, daarna vermindert dat bedrag maandelijks met 5%. Ze vertellen niet dat ze vingerafdrukken | |
[pagina 657]
| |
willen nemen van uitkeringstrekkers. Ze spelen de Vlamingen tegen vreemdelingen uit maar verzwijgen systematisch wat ze met de Vlamingen zelf van plan zijn. Het zit er ook dik in dat de Republiek Vlaanderen die het Blok wil uitroepen onmiddellijk tot grensgeschillen met de zuiderburen komt want het Blok aanvaardt de huidige zuidergrens niet. Het Blok wil ook een hertekening van de huidige grenzen in Europa. Het wenst een aanpassing aan wat het de “volkse realiteit” noemt: in elke staat moet een volk leven. Het Blok heeft een lijst gepubliceerd van 55 verschillende Europese volkeren en een twintigtal deelvolkeren die allemaal een eigen staat moeten krijgen’. Conclusie van Marc Spruyt: ‘Hoewel het Blok zichzelf een programma-partij noemt, verzwijgt het de kiezer een belangrijk onderdeel daarvan. Het Blok voert dan wel campagne onder de slogan “Wij zeggen wat u denkt”, duidelijk is dat het in zijn propaganda niet alles zegt wat het zelf denkt’. Dat Vlaams Blok is op 21 mei opnieuw twee procent gegroeid. Laten we hopen dat de andere partijen wel luidop blijven zeggen wat ze denken. □ Jörgen Oosterwaal | |
Het Nederlands ethisch egoïsmeMet de regelmaat van een klok herleeft in Nederland het debat over de schuld en de merites van het koloniale systeem en de afwikkeling daarvan. Vooral de pijnlijke dekolonisatie van Indonesië roept heftige confrontaties op. Van een geregelde discussie is echter nauwelijks sprake. Eerder springt het debat van incident naar incident, met alle onzuiverheid die de specifieke aanleidingen daarbij telkens weer met zich meebrengenGa naar eind[1]. In zijn boek Oostindisch doofGa naar eind[2] heeft de journalist Remco Meijer achttien vooraanstaande figuren uit dit debat geïnterviewd. Het zijn geen direct belanghebbenden (politici, oud-strijders, oud-kolonialen), maar schrijvers en wetenschapsbeoefenaars, van Hella Haasse tot J.A.A. van Doorn, van H.L. Wesseling tot W.F. Wertheim en Rudy Kousbroek. Daarmee hoopte Meijer de discussie in kalmer en genuanceerder vaarwater te brengen. Die hoop is nauwelijks bewaarheid. De meeste geïnterviewden spreken minder over het Nederlands koloniaal verleden dan over de rol die zijzelf en hun tegenstanders daarin gespeeld hebben. Ook die laatsten komen veelal aan het woord, zodat uit de pagina's een soms amusant wetenschappelijk gekibbel opklinkt dat de schaal van de vierkante centimeter echter zelden overstijgt. Het kolossale onderwerp van de | |
[pagina 658]
| |
Nederlandse (de)kolonisering had beter verdiend, ook al geeft men toe dat Meijer zich allereerst op het Nederlandse debat daarover wilde richten. Te weinig komt daarin echter naar voren hoezeer deze discussie gehinderd wordt door de zeer Nederlandse hang politieke en historische evaluaties vooral als een moreel oordeel op te vatten. Daardoor raakt de geschakeerde historische realiteit al snel zoek achter geschematiseerde tegenstellingen, elk met hun eigen relatie tot de morele zuiverheid. In dit boek is het vooral de uitbuitings- en onderdrukkings-these (vooral verdedigd door de ‘Amsterdamse’ school van W.F. Wertheim en Jan Breman) die onverzoenbaar staat tegenover de mening dat ‘daar iets groots werd verricht’, die men veelal hoort in de mond van oud-kolonialen en oud-strijders en die op genuanceerder wijze wordt verdedigd door o.a. de socioloog J.A.A. van Doorn. Een dergelijk manicheïsme veroordeelt de discussianten tot een weinig vruchtbare tegenstelling tussen ‘goed of fout?’ - waarbij het oordeel over het koloniale verleden gemakkelijk wordt overgedragen op de gesprekspartners in het heden. Hoewel een aantal van de geïnterviewden (vooral de vertegenwoordigers van de zgn. ‘Leidse school’ als C. Fasseur en H.L. Wesseling) zich van deze ethische obsessie met het verleden lijken te hebben bevrijd, ontkomen ook zij niet geheel aan de morele polarisering van het debat. Deze verstening doet zich in bijna alle interviews in dit boek gevoelen, maar het dubbele onvermogen van dit ethisch primaat om niet alleen het verleden maar ook het heden in andere termen dan (morele dan wel wetenschappelijk-ideologische) deugdzaamheid te vatten wordt door geen van hen aangewezen als de gemeenschappelijke wortel van dit steeds weer mislukkend debat. Toch ligt daarin voor een deel de oorzaak van het onverwerkte Nederlandse koloniale verleden, en misschien wel van Nederlands moeizame omgang met zijn verleden in het algemeen. Ook in de discussie over de jodenvernietiging in de Tweede Wereldoorlog treft men deze verkramping aan. Geen volk kwelt zichzelf zo met de vraag ‘Hebben wij wel genoeg gedaan om onze joden te redden?’ Dat andere landen zich niet op gelijke mate wentelen in schuldbesef wordt door Nederlanders bijna automatisch als een bewijs van hun dunne moraliteit opgevat. Om dezelfde reden kon er, naar aanleiding van het staatsbezoek van koningin Beatrix aan Indonesië in augustus van dit jaar, in Nederland een oprechte discussie ontstaan over de wenselijkheid van een officiële schuldbetuiging over de Nederlandse politionele acties tijdens de Indonesische onafhankelijheidsstrijd vlak na de Tweede Wereldoorlog. Terecht - en met zoveel meer gevoel voor politieke verhoudingen - liet Indonesië weten daaraan geen behoefte te hebben. Dat deed het debat in Nederland nauwelijks verstommen. Die aanhoudende roep om schuldbekentenis, geheel onafhankelijk van de mening van degene aan wie die schuld bekend zou moeten worden, wettigt de vrees dat dit verlangen minder als een gebaar naar Indonesië dan naar het eigen geweten bedoeld was. Daarmee zou de geschiedenis zich op een ironische manier herhalen. Want op dezelfde manier waarop het koloniale bewind - volgens deze | |
[pagina 659]
| |
critici - ooit uitblonk in louter egocentrische en etnocentrische aandacht voor de eigen belangen, blijkt het eigen ethisch gemoed diezelfde critici ook nu nog meer ter harte te gaan dan de vraag wat politiek zinvol is of wat de (internationale) omgangsvormen vragen. Ook deze vormelijkheid staat voor hen onder een ethisch dictaat - en is daarom (net als omgangsvormen in het algemeen) al snel moreel verdacht. In haar uitdrukkelijke afstandname van het ethisch oordeel en het oprechte gebaar verloochent zij immers het morele primaat dat zo diep staat ingegrift in de Hollandse ziel. Ook op dat punt zien Nederlanders zich dan ook snel gerechtigd tot verontwaardiging over de ‘hypocrisie’ van de politiek van zoveel volwassener grootmachten - in het bijzonder wanneer het gaat over de internationale politiek van Frankrijk, de grootmeester van de diplomatieke vorm. Toch ligt juist in de scheiding tussen de gewetensvolle spontaniteit en de omgangsvorm de zin van de vormelijkheid zelf. Ze ontheft het maatschappelijk en politiek verkeer van de loodzware en zo vaak volstrekt onhandelbare last van de innerlijkheid. De ironie wil dat de Nederlanders hun wil tot oprechtheid ervaren als een maatschappelijke deugd, terwijl een belangrijk deel van de wereld (en in het bijzonder de oosterse wereld) een dergelijke oprechtheid ervaart als een pijnlijk affront. Kijkt men naar het maatschappelijk resultaat van beide houdingen, dan moet men de laatste, die tot een zoveel grotere elegantie en soepelheid in staat is, onvoorwaardelijk gelijk geven. Zelfs dit utilitaristisch argument - dat in Nederland gewoonlijk doorslaggevende kracht bezit - moet het echter tegen het ethisch vooroordeel afleggen. Zo verleent het Nederlands geweten een onvoorwaardelijke voorrang aan zichzelf boven de wensen en het comfort van anderen, waarmee dit geweten zich ironisch genoeg eerder blijkt te karakteriseren door ethische hoogmoed dan door wellevendheid en respect. Waar het geweten vóór alles gaat, komt de ander onvermijdelijk pas op de tweede plaats - hoezeer datzelfde geweten zich ook op de ander beroept. Het was precies deze houding die in het begin van deze eeuw ten grondslag lag aan de Nieuwe Ethische Politiek ten opzichte van de koloniën. Hoe lofwaardig ze ook tegenover het daaraan voorafgaande Cultuurstelsel afstak, de drijfveer ervan was minder het welzijn van de kolonie zelf dan de ethische roeping die men voelde in de eigen ziel - al kwam die roeping de koloniën in concreto uiteraard wel ten goede. Het resultaat van dit ethisch egoof etnocentrisme was een houding van welwillende bevoogding die tot op de huidige dag een constante is gebleven in de Nederlandse betrekkingen met Indonesië. Net als in de buitenlandse politiek van Nederland in het algemeen hebben de mensenrechten sinds de jaren zestig daarin de plaats van de religieuze gewetensroeping ingenomen. De stilzwijgende bevestiging van de eigen deugdzaamheid ligt in belangrijke mate aan deze internationale moraliseringsbehoefte ten grondslag. Zelden voelde Nederland zich zuiverder van hart dan toen het een paar jaar geleden vele honderdduizenden protestkaarten naar Duitsland kon verzenden uit protest tegen de brandstichting in enkele Turkse woonhuizen. | |
[pagina 660]
| |
Ook het Indonesië-debat over de geschiedenis van de (de)kolonisering is op die manier altijd een debat gebleven van Nederland met zichzelf. Het is - zeker in zijn publieke gedaante - geen historische discussie geweest, maar een gewetensonderzoek in de traditie van de geïnternaliseerde religiositeit die in Nederland, al dan niet onder seculiere noemers, nog altijd de toon aangeeft. Onder dergelijke voorwaarden valt er van een vooruitgang en nuancering in het debat, zoals Remco Meijer die met zijn boek beoogt, weinig te verwachten. De zin en functie van de discussie liggen nu eenmaal niet op het vlak van het historisch oordeel waarachter ze zich verschuilen, maar in de vraag naar de Nederlandse morele identiteit. Net als voor een afgewogen evaluatie van het Nederlands gedrag in de Tweede Wereldoorlog zal een historische benadering van het Nederlands kolonialisme dan ook pas publiekelijk een kans krijgen wanneer het gebeurde door de tijdsafstand werkelijk geschiedenis geworden is. En dat betekent, naar men moet vrezen: wanneer het voor het publieke debat niet meer interessant is. Onder alle Europese volkeren - zo heeft de Engelse historicus van de Gouden Eeuw Jonathan Israël onlangs opgemerkt - schittert Nederland door onwetendheid over het eigen verleden, vooral als dat wat verder terug in de tijd ligt. Het Nederlandse zelfbewustzijn scherpt zich nu eenmaal niet aan kennis over de eigen wereld of afkomst, maar aan de vraag naar de morele inborst van het collectief of de persoon zelf. Dat wil zeggen: via de vraag naar schuld of verdienste, waarvoor alleen het heden en het zeer recente verleden van belang zijn. Tegenover datgene wat (in tijd of ruimte) verder weg ligt dan de eigen onmiddellijkheid is het Nederlands publieke debat niet zozeer Oostindisch doof, als wel verblind door het eigen geweten, dat niets anders wenst waar te nemen dan zichzelf. In dat opzicht is het boek van Remco Meijer symptomatisch voor de Indonesië-discussie zelf. Het gaat minder om de historische gebeurtenissen dan om de rol en rechtschapenheid van de discussianten daarin. Het boek maakt pijnlijk duidelijk hoe weinig vruchtbaar dat is en hoe eng de cirkel wordt wanneer men zich door een dergelijke verleiding laat meeslepen. Men moet vrezen dat het merendeel van de publieke Nederlandse discussies aan dat euvel van de morele obsessie mank gaat. Die neiging huist nu eenmaal diep, misschien wel ten diepste in de Nederlandse ziel. Ze verklaart veel van de Nederlandse beperktheden én pretenties, die elkaar in het internationale verkeer zo vaak in de weg zitten. Dat deden ze ook al ten tijde van het zo onfortuinlijk geëindigde kolonialisme en - zo schemert af en toe in dit boek door - misschien wel het meest in de afwikkeling daarvan. Maar die les van nederig kosmopolitisme, dat beseft dat de wereld groter is dan het eigen morele ik, heeft de Nederlandse publieke mentaliteit nog niet getrokken. □ Ger Groot |
|