| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Het geheugen herdacht
Cornelis Verhoeven neemt onder de Nederlandstalige filosofen een uitzonderlijke plaats in. Hij is waarschijnlijk niet de geleerdste kenner van of commentator bij het werk van denkers en stromingen uit de ideeëngeschiedenis, al zou hij over Plato, Aristoteles, Augustinus, Bergson en Heidegger op het hoogste academisch niveau aardig kunnen meepraten. Een systemenbouwer is hij al helemaal niet, en het is de vraag of je zijn essayistische produktie van zo'n dertig boeken en honderden artikelen met de term ‘oeuvre’ zou mogen aanduiden. Evenmin heeft hij de pretentie het grondigst te zoeken naar de antwoorden op de meest fundamentele vragen, of de intentie ideeën naar voren te brengen met een maatschappelijke of politieke bruikbaarheid. Hij is wel de beste schrijver onder de Nederlandstalige filosofen, en het meest een filosoof in de klassieke zin van het woord: een gepassioneerd zoeker naar verheldering, met geen ander doel dan om hetzelfde anders te leren zien, om zodoende de échte werkelijkheid steeds meer naderbij te komen. Verhoeven levert geen commentaar bij wat anderen hebben gedacht, hij denkt zélf. Niet uit plicht of professie, maar omdat hij niet anders kán. Allerlei zaken kunnen zijn wijsgerige ademhaling in gang zetten: dat kunnen andere teksten zijn, maar ook persoonlijke ervaringen als het leren praten van zijn dochter, het overlijden van zijn vader, of nu - in zijn jongste boekje - de zorg of door een ondergane zware operatie met bijhorende narcose zijn geheugen niet geleden heeft. Met daaronder waarschijnlijk nog een diepere zorg: heeft mijn schrijverschap niet geleden, kan ik als schrijver nog mee? Om eventuele onrust weg te nemen: met Verhoevens geheugen lijkt het wel snor te zitten, en als schrijver kan hij nog heel behoorlijk mee. Dit boekje is daar een overtuigende illustratie van.
Zijn persoonlijke zorg betreffende een eventueel verval van geheugen en herinnering is overigens niet meer dan het startpunt van dit mooie essay. Een startpunt uit de ideeëngeschiedenis is de bekende uitspraak van de La Rochefoucauld: ‘Iedereen klaagt over zijn geheugen, maar niemand klaagt over zijn verstand’. Startpunten voor een vrij associërend zoeken naar het werken en het falen van het geheugen en de herinnering. Het geheugen blijkt iets ‘anarchisch’ te hebben: een zekere mate van training is mogelijk, maar ‘maakbaar’ is het niet - zoals al het werkelijke. Niet alleen het onthouden is maar heel beperkt te willen, ook het vergeten van nutteloze ballast is niet te organiseren. Ons geheugen is bevolkt met ongewilde inhouden, en in de herinnering borrelt op onverwachte momenten van alles
| |
| |
op waar je helemaal niet om gevraagd hebt.
De eerste herinnering van Verhoeven zelf is even weinig spectaculair als tekenend: staande op een boomstronkje voor het ouderlijk huis ziet hij achter het raam zijn moeder in gesprek met een koopman. Een ervaring die de kiemcel lijkt te vormen van een leven van reflexiviteit, het besef: ‘ik sta hier, en daar achter het raam is iets te zien waar ik nu naar kijk... Plotseling kon ik niets meer zien zonder tegelijk te zien dat ik het zag en dat ik ernaar keek of: zonder te weten dat ik het wist en mijn eigen kennen te herkennen als het mijne. Ik zag alles dubbel, daar waar het was en in mijn eigen hoofd’. Verhoevens essay over het geheugen bevat mooie paragrafen over rituelen, monumenten, herdenken, trouw en heimwee; allemaal zaken die met her-denken en een (minstens) dubbel weten te maken hebben. Omdat zo de reflexiviteit steeds op meerdere niveau's wordt overdacht, wordt van de meedenkende lezer enige inspanning geeist, vooral wanneer het besef van weten en herinneren verwijst naar wat voorbij het ‘begrijpen’ ligt.
Wie met Verhoeven meedenkt, wordt beloond met een leeservaring die een goede herinnering zal blijken. Bij de lectuur van dit kleine meesterwerkje moest ik steeds denken aan Bergsons wijsgerig juweeltje over de lach: eveneens een écht filosofische reflectie op een elementaire ervaring, eveneens mooi van stijl. Verhoeven hoeft over een eventueel verval van zijn schrijverschap voorlopig echt niet in te zitten.
□ Wil Derkse
Cornelis Verhoeven, Het geheugen herdacht. Variaties op het thema ‘herinnering’, Ambo, Baarn, 1995, 96 blz., 595 fr.
| |
René Girard
Dubbels en demonen is de vertaling van de essaybundel Critiques dans un souterrain, die Girard in 1976 publiceerde. Met deze mooie vertaling in een even mooie uitgave heeft uitgeverij Mimesis nagenoeg het hele oeuvre van Girard voor het Nederlandse taalgebied ontsloten. Het is nu nog wachten op de vertaling van zijn Shakespeareboek, Les feux de l'envie, die voor najaar 1995 is beloofd.
Critiques dans un souterrain is eigenlijk een vergeten boek in het Girard-oeuvre. Centraal staat het schitterende essay over Dostojevski, Du double à l'unité (Dostojevski, van dubbel tot eenheid, blz. 35-102) dat reeds in 1963 als afzonderlijk werk werd uitgegeven, maar toen nauwelijks de aandacht trok. Meer dan tien jaar later werd het dus opnieuw uitgegeven, samen met essays over Camus, Victor Hugo, Dante en de moderne roman en tenslotte een polemische recensie naar aanleiding van L'Anti-Oedipe van Deleuze en Guattari. Op de laatste bijdrage en het Woord vooraf door Girard na (respectievelijk van 1972 en 1976) dateren alle artikelen uit de vroege jaren zestig, de jaren die volgden op het verschijnen van Mensonge romantique et vérité romanesque.
Op het eerste gezicht is hier alleen de literatuurwetenschapper en niet de antropoloog aan het woord. Zoals bekend, wordt de antropologische theorie van Girard, voor het eerst uitgewerkt in La violence et le sacré (Nederl. vertaling: God en geweld, Lannoo/Mimesis, 1993), verbonden met de onthulling van het zondebokmechanisme. In deze literatuurwetenschappelijke teksten wordt de term ‘zondebok’ zelfs niet vermeld. Dat gebeurt wel in de bijdrage over Deleuze en Guattari en in het Woord vooraf, waarin Girard zelf de continuïteit tussen vroegere en latere teksten beklemtoont en hij trouwens vanuit zijn hypothese van de mimetische begeerte, met de Freudiaanse psychoanalyse in de clinch gaat.
Dubbels en Demonen is een centraal werk in het hele oeuvre van Girard, omdat het duidelijk de overgang van de ‘eerste’ Girard (als literatuurwetenschapper) naar de ‘tweede’ (als antropoloog) en het centrale belang van het mimetisme in beide benaderingen toont. Maar belangrijker lijkt me nog dat deze Nederlandstalige publikatie de problematiek van de vroe- | |
| |
gere Girard opnieuw onder de aandacht kan brengen. Die problematiek is vandaag minstens zo actueel als die van de ontmaskering van het zondebokmechanisme. Girard laat hier immers zien hoe de zogenaamde moderne autonomiegedachte onvermijdelijk uitloopt op versplintering en verdubbeling, waaraan de mens tenonder gaat. Met die stelling gaat hij lijnrecht in tegen een vrij algemeen verspreide visie dat fragmentering alleen maar toe te juichen is. Een serieuze kennismaking met het vroege werk van Girard zou de discussie rond al die vragen alleszins kunnen verhelderen, alleen al doordat het vraagtekens plaatst bij vandaag vaak gehoorde platitudes over versplintering die ons als ‘postmoderne’ dogma's worden voorgeschoteld.
□ Guido Vanheeswijck
René Girard, Dubbels en demonen. Over het ondergrondse verlangen, Lannoo/Mimesis, Tielt, 1995, 188 blz., 750 fr.
| |
Godsdienst
Van Elia tot de ballingschap
Het lezen van het bijbelboek 1-2 Koningen vergt de nodige discipline. Enerzijds dient men enigszins thuis te raken in de geschiedenis van het Oude Israël vanaf de troonsbestijging van Salomo tot aan de ondergang van Jeruzalem (586 v.C.). Aan de andere kant wordt voortdurend duidelijk dat het de auteur(s) van Koningen niet zozeer gaat om een verslag van de werkelijke geschiedenis - deze wordt namelijk nogal gebrekkig gegeven -, maar om een geloofsgeschiedenis: hoe trouw zijn de koningen aan de Tora, de vijf boeken van Mozes?
Beide lijnen worden gehonoreerd in de twee deeltjes die Klaas Smelik, hoogleraar Oude Testament aan de Protestantse Faculteit te Brussel, over dit bijbelboek heeft geschreven. Het verschijnen van het eerste deel ontlokte mij naast bijval over de uitstekende inleiding enige kritiek op de eigen vertaling die de auteur aanbiedt (zie Streven, mei 1994, blz. 469-470). Die werkwijze is in het tweede deel natuurlijk niet verlaten; ook nu kost deze speciale lay-out relatief veel ruimte, aangezien verhalen en directe rede ‘kolometrisch’ worden afgedrukt. Ook dit keer zijn de toelichtingen dus betrekkelijk kort. Opvallende uitzondering is het commentaar bij de genezing van Naäman (2 Kon. 5), een werkelijk prachtig verhaal. Wie deze ‘Belichting van het Bijbelboek’ op Koningen doorwerkt schept zichzelf een uitstekende basis. Dezelfde problematiek speelt namelijk in veel meer bijbelse literatuur.
□ Panc Beentjes
Klaas A.S. Smelik, 2 Koningen (in de serie Belichting van het Bijbelboek), Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1994, 160 blz., fl. 39,50.
| |
Negatieve theologie
De Hölderliniaanse titel drukt zowel deemoed als weemoed om het verlorene uit, terwijl de ondertitel doet vermoeden dat de traditie van de negatieve theologie (van God weten we slechts wat Hij niet is), die even oud is als de theologie zelf, de moderne mens tot gids zou kunnen zijn. De inleiding licht toe: de negatieve theologie kan de moderne mens in diens verlegenheid met ‘God en zo’ de weg wijzen naar een volwassen geloofshouding. Maar hier ligt precies ook het punt van discussie. Sommige bijdragen in deze bundel stellen de vraag of dit niet een ijdele poging is om de werkelijke religieuze leegte toch weer ‘positief’ toe te dekken. Anderen werpen tegen dat men de negativiteit van de negatieve theologie dan nog niet tot het einde toe heeft doordacht, aangezien elk positief spreken onophoudelijk onder haar kritiek gesteld dient te worden. De postmoderne kritiek op alomvattende zingevingssystemen zou de negatieve theologie niet kunnen omvatten; veeleer bevestigen beide elkaar en zelfs
| |
| |
zou de negatieve theologie het relativisme en het gebrek aan ernst van het postmodernisme aan de kaak stellen.
In deze bundel (als vorm zelf al een fragmentarische vorm van denken) passeren Dionysius de Areopagiet, Eckhardt en Johannes van het Kruis in een integere bijdrage van de filosoof B. Blans de revue, waarna de theoloog J. Wissink zich de hachelijke taak stelt een systematische vorm van christelijke negatieve theolgie te beschrijven. In zijn bijdrage ontpopt theologie als zodanig zich al als negatieve theologie, hetgeen ongetwijfeld de negatieve theologie veel eer geeft, maar haar wellicht ook berooft van haar kritisch en fragmenterend vermogen tegenover de theologie.
V. Kal voert de lezer naar een buitengewoon belangrijk denker: Jean Luc Marion. Deze poogt Heideggers verwijt dat zowel de theologie als de westerse filosofie het Zijn vergeten, serieus te nemen en toch daarbij God ter sprake te brengen, niet langer als één van de zijnden, waarmee God tot idool zou worden, maar voorbij het verschil tussen Zijn en zijnden. Hiermee gaat Marion zelfs verder dan Levinas (waarbij de vraag rijst, wat ‘verder’ en ‘voorbij’ als ruimtelijke metaforen nu precies intenderen). De ‘icoon’ zou de wijze zijn waarop de Onzichtbare zich toont, in contrast met het ‘idool’. Het vensterkarakter van de icoon waarborgt de afstand, het aan gene zijde, terwiji het idool de blik fixeert op de zijnden. Deze afstand doet zich zowel in de taal (Onnoembaar) als in de wereld der dingen (Onzichtbaar) gelden. De icoon is verwijzend bij uitstek en volstrekt geen weergave van het onzichtbare. Voor Marion is Christus de icoon bij uitstek. Men kan zich afvragen in hoeverre deze icoon/doolgedachte verschilt van de sterk neoplatoons beïinvloede Grieks-orthodoxe visie op de verhouding van het zichtbare tot het onzichtbare, waarmee we weer vóór Heidegger belanden.
Umberto Eco's In de naam van de Roos blijkt in de bespreking van I. Bulhof een complete diagnose van het westerse verlies van het sacrale te bevatten, waarbij het nominalisme van de hoofdpersoon William van Baskerville staat voor de breuk tussen woord en werkelijkheid. Moderne denkers als Derrida zijn door negatieve theologie gefascineerd, maar niet slechts vanwege het negatieve en het mislukken van het spreken; daar is ook de taal van lofprijzing en gebed, van het ‘spreken tot’ als spontane erkenning van het niet-weten en van het tekort van het ‘spreken over’.
De overige bijdragen zijn meer filosofisch dan theologisch en lijken de uitdrukking ‘negatieve theologie’ vooral als metafoor voor een beeldenstorm van zingevingssystemen op te vatten, waarbij het eigene van de theologie wel wat uit het oog verdwijnt. Het ontoereikende van het spreken over God wordt ‘vertaald’ naar het tekortschieten van taal zonder meer binnen de dialoog (A. Simons in een overigens boeiend essay over Bakhtin), of geconfronteerd met de ontoereikendheid van God zelf voor de moderne mens (L. ten Kate over Bataille; J. Dohmen over Nietzsche), hetgeen ongetwijfeld een legitieme problematiek is, maar niet het probleem van de negatieve theologie. Terecht wijst Dohmen er op, dat Nietzsches kritiek de negatieve theologie mede omvat. Hetzelfde geldt voor Adorno (G. Steunebrink), waarmee echter theologisch het gesprek wel ten einde is, dunkt mij. Interessanter is het door M. Karskens gelegde verband tussen de ‘dood van God’ en de ‘dood van de mens’ bij Nietzsche en vooral bij Foucault. De afsluitende beschouwing van de psychoanalyticus P. Moyaert laat in zijn vergelijking van de relatie tussen geliefden en de religieuze relatie op eigentijdse wijze iets van de siddering voelen die de oude mystieke teksten doortrekt, met name in de pijn om de verlatenheid en in het niet-weten (commentaren op het Hooglied).
Al lezend in deze hoogwaardige bundel vroeg ik mij af, of er in de opzet toch niet sprake is van een zeker misverstand, namelijk dat er verband zou zijn tussen de postmoderne kritiek op zingevingssystemen en de kritiek van de negatieve theologie op het positief spreken over
| |
| |
God. De overeenkomst lijkt mij zuiver formeel: de uiterste ascese van de negatieve theologie ontspruit aan de overtuiging dat uiteindelijk ‘slechts één ding belangrijk is’. Hier ligt het principiële verschil met het postmodernisme, dat - terecht of niet terecht - juist dat betwijfelt. Het zwijgen van de negatieve theologie is een zwijgen voorbij het spreken en doorhéén het theologisch denken en bevat een oneindig surplus aan inhoud, dat volstrekt verschilt van het zwijgen van de moderne mens over God. ‘Wie tegelijkertijd met God nog iets vereert, pleegt afgoderij’, zegt Johannes van het Kruis. ‘God is van het hoogste belang of in het geheel niet van belang’, aldus de joodse filosoof Heschel. Het is de verworvenheid en misschien de smart van de postmoderne mens, dat hij juist dit niet meer volmondig kan beamen.
□ Marcel Poorthuis
L. ten Kate (red.), Ons ontbreken heilige namen. Negatieve theologie in de hedendaagse cultuurfilosofie, Kok Agora, Kampen, 1992, fl. 39,50.
| |
Het leven van Mozes
Al bijna twee eeuwen lang wordt als verklaringsmodel voor het ontstaan van de vijf boeken van Mozes de zogeheten ‘vierbronnentheorie’ gehanteerd. Daarbij geldt de Jahwist als de oudste: ten tijde van Salomo of iets later (ca. 900 v.C.) zou een bepaalde theologische stroming in Juda een soort ‘nationaal epos’ hebben gecomponeerd dat in grote lijnen een overzicht geeft van de geschiedenis vanaf Abraham tot aan Salomo. Dit epos is later door nog liefst drie andere stromingen aangevuld tot de vijf boeken van Mozes die wij nu kennen. De laatste twintig jaar vooral komt deze gerenommeerde theorie van tijd tot tijd onder vuur te liggen. Eén van de eersten die op dit eeuwenoude gebouw durfde schieten was H.H. Schmid, Der sogenannte Jahwist (Zürich, 1976). Meer recentelijk heeft ook Erhard Blum van zich doen spreken in twee monumentale werken: Die Komposition der Vätergeschichte (WMANT 57), Neukirchen, 1984; Studien zur Komposition der Pentateuch (BZAW 189), Berlijn, 1990. Zij hebben thans versterking gekregen van John Van Seters, een bekend Amerikaans exegeet die na zijn Prologue to History: The Yahwist as Historian in Genesis (Zürich, 1992) nu een uitvoerige, verrassende studie het licht heeft doen zien over de passages in de boeken Exodus en Numeri die traditioneel aan de Jahwist worden toegedicht. Via nauwkeurige lezing en analyse van deze teksten tracht Van Seters te bewijzen dat de Jahwistische bron veel later gesitueerd dient te worden, namelijk ten tijde van de Babylonische Ballingschap, dus meer dan 400 jaar later, en dat deze schrijvers niet alleen gebruik hebben gemaakt van het Deuteronomistisch Geschiedwerk, maar ook van profetische en wijsheidstradities. Van Seters durft zelfs zover te gaan de Jahwistische theologie als een belangrijke inspiratiebron te laten fungeren voor de passages in Jesaja 40-55 waarin het
monotheïsme sterk wordt benadrukt. Een belangwekkende boek dus, dat zeker een rol zal gaan spelen in de discussie. Door zijn plezierige lay-out leest het erg prettig.
□ Panc Beentjes
J. Van Seters, The Life of Moses. The Yahwist as Historian in Exodus-Numbers, Kok Pharos, Kampen, 1994, 524 blz., fl. 79,90.
| |
Politiek
De buitenlandse politiek van de VS
Het verdwijnen van het communisme in de Sovjetunie en daarmee van de bipolariteit stelt niet alleen de Navo voor grote problemen, maar ook de Verenigde Staten van Amerika zelf. Hoe moet het nu verder nu er niet meer dat ene grote doel is, de verdediging van het Westen tegen de communistische dreiging? Het is de vraag
| |
| |
waarop de dertien auteurs van deze reader een antwoord zoeken. Ze tasten alle domeinen af waarop de buitenlandse politiek van de VSA zich afspeelt of invloed op uitoefent, gaande van de publieke houding in eigen land tot de relatie met de belangrijkste partners of internationale instellingen.
Meer dan veertig jaar lang heeft de VSA haar aanspraak op de leidende rol in de wereldpolitiek kunnen afleiden uit de Oost-West-tegenstelling. Of er een essentieel nieuwe politiek komt, hangt af van de evaluatie van het tot dan toe geldende ‘realisme’ dat gebaseerd was op het antagonisme tussen staten en het gebruik van militaire middelen. Volgens Ernst-Otto Czempiel ondergaat de wereld een kwalitatieve verandering in de richting van een onder centrifugale invloed totstandkomen van regionale machten en ontluiken van velerlei nationale, etnische en religieuse bewegingen die als de uitdrukking van de maatschappij ten opzichte van de staat moeten worden gezien. Omdat de nieuwe wereldorde van binnenuit moet ontstaan, kan ze niet worden opgelegd door een bepaalde hegemoniale macht zoals de VSA. Dat verklaart ook waarom de voormalige president Bush geen nieuwe doctrine verkondigde, maar slechts principes voor de buitenlandse politiek van de VSA, zoals de ethiek die bijvoorbeeld tot uiting kwam in het engagement in Somalië.
Het oude concept van hegemonie en bilateralisme stootte ook op zijn grenzen waar machtsontplooiing op buitenlands en nastreven van welvaart op binnenlands vlak niet tegelijk te financieren vielen. Een nieuw concept, waar vooral de zogenaamde ‘liberale internationalisten’ achter staan, is de verdeling van het werk en de verantwoordelijkheid tussen de VSA, West-Europa en Japan. Dat beantwoordt ook beter aan de behoeften van een steeds meer geregionaliseerde wereld. Maar hoezeer een nieuwe president dit ook moge begroeten, hij moet steeds opboksen tegen de zogenaamde ‘standard operating procedures’ waaraan de bureaucratie in de afgelopen decennia gewend is geraakt.
□ Dirk Rochtus
M. Dembinski, P. Rudolf & J. Wilzewski (Hrsg.), Amerikanische Weltpolitik nach dem Ost-West-Konflikt, Nomos Verlagsgesellschaft, Baden-Baden, 1994, 465 blz., DM 48.
| |
Literatuur
Malle Hugo: Hermans' laatste mandarijn op zwavelzuur
Meer dan vijftig jaren lang heeft Willem Frederik Hermans (1921-1995) een prominente plaats bekleed in de Nederlandse literatuur. Ondanks verscheidene aanslagen op zowel zijn carrière als zijn leven heeft hij nooit aan pensioneren gedacht. De lectuur (voor zijn overlijden) van sommige essays uit de nieuwe verzamelbundel Malle Hugo - het titelstuk bijvoorbeeld - deed ook mij soms wel wensen dat iemand Hermans die symbolische fauteuil vlug cadeau zou doen. Al zou dat door een schrijver, die er immers bij kan blijven zitten, verkeerd begrepen kunnen worden. Maar achteraf bekeken, wetende dat Hermans deze bundel schreef met de dood op de hielen, valt het best te begrijpen dat hij voor de laatste keer en definitief nog wat puntjes op de i wilde zetten. Dat maakt hij trouwens al duidelijk in de ondertitel waarvan hij dit boek, tegen zijn gewoonte in, voorzag: ‘Vermaningen en beschouwingen’.
De vermaningen vallen op de eerste plaats Hugo Brandt Corstius (alias Piet Grijs/Battus) ten deel. Hij is immers de tot paradigma verheven ‘Malle Hugo’ en meteen ook de laatste mandarijn op zwavelzuur. Verder moeten onder meer ook Annemarie Kets-Vree, Hans van den Bergh en de oude vijanden Menno ter Braak en Drs. De Koning eraan geloven. Vreemd genoeg vallen deze polemische stukken, die toch Hermans' handelsmerk waren, erg zwak uit: Hermans valt er te veel in herhaling en ondergraaft zijn gelijk vaak met flauwiteiten. Zo doet de poging
| |
| |
om de term ‘Malle Hugo’ te lanceren als verpersoonlijking van de Hollandse kleinheid mij te zeer denken aan Du Perrons ‘Jan Lubbes’ uit 1934. Voor iemand die zijn affiniteit met de Forumgeneratie al decennia poogde te minimaliseren, lijkt dat geen goede strategie.
Hermans is beter op dreef in de beschouwingen over Vincent van Gogh, de surrealistische schilder Moesman (beide stukken verschenen eerder als zelfstandige publikaties), Schopenhauer, de Nouvelle Revue Française en de Nederlandse taal (op blz. 123 krijgt Ludo Simons een pluim omdat hij Nederlands schrijft ‘dat niet van echt te onderscheiden is’). In deze stukken hoeft hij niks te bewijzen al weet hij steeds in een fraaie mengeling van informatief en anekdotisch vertellen zijn eigen visie kenbaar te maken.
□ Manu van der Aa
Willem Frederik Hermans, Malle Hugo. Vermaningen en beschouwingen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994, 328 blz., 790 fr., ISBN 9023434048.
| |
Kunst en leven
Het is genoeg bekend dat 1927 en de volgende jaren cruciaal zijn voor de romanvernieuwing in Vlaanderen (met M. Roelants, Komen en gaan, L. Zielens, Het jonge leven en G. Walschap, Adelaïde). In deze studie, een herwerkte versie van een proefschrift uit 1992, bestudeert Lut Missinne de begeleidende context daarvan, d.w.z. de literaire opvattingen over proza zoals die blijken uit 35 literaire tijdschriften en algemeen-culturele weekbladen en zoals die zich verder hebben ontwikkeld tot 1940.
Er gaan meer en meer stemmen op om bij het schrijven van een nationale literatuurgeschiedenis rekening te houden met het belang van literatuuropvattingen. In Nederland bijvoorbeeld wordt hiervoor gepleit in de studies van J.J. Oversteegen. L. Missine noemt dit normensysteem een ‘hoeksteen’ waartoe zij, wat de literatuur in Vlaanderen tijdens het interbellum betreft, een descriptieve bijdrage wil leveren. Die bestaat uit meer dan een loutere inventaris van proza-opvattingen. De opzet is om op basis van de verschillende legitimaties en definities van literatuur uit de periode 1927-1940 te komen tot de reconstructie van een hiërarchisch gestructureerde ruimte van posities in voortdurende beweging, die met de terminologie van de Franse cultuursocioloog Pierre Bourdieu als een literair veld omschreven wordt. Die zienswijze houdt in dat de gedetecteerde posities van de zgn. actoren in het literaire bedrijf (op basis van hun esthetische opvattingen) niet louter als puur literaire standpunten worden beschouwd, maar veeleer geïnterpreteerd binnen hun historische en ideologische context en verbonden met ethische, levensbeschouwelijke, politieke en filosofische standpunten. Daarbij gaat het niet zozeer om personen - in verschillende kanalen kunnen ze ook verschillende posities innemen, zoals blijkt uit de onderzochte casus A. Demedts - maar om groepen, tijdschriften en collectieve opinies.
Op die manier tekent de auteur enkele relevante opposities uit naar aanleiding van debatten over bijvoorbeeld individualisme vs. collectivisme, persoonlijkheidsideaal vs. volksverbondenheid, of concreter, naar aanleiding van controversiële publikaties. Dit geldt uiteraard voor G. Walschap, waarbij de auteur nieuwe inzichten meedeelt en de stelling relativeert als zou de auteur en bloc door de katholieke opinie verguisd zijn geweest. Vanuit de fragmentering van posities komt nu eerder het beeld naar voren van een verdeelde opinie, met daarbinnen opposities tussen een integristisch en eerder progressief standpunt, of strekkingen die naar aanleiding van de kwestie Walschap hun posities hebben gelegitimeerd.
□ P. Couttenier
Lut Missinne, Kunst en leven, een wankel evenwicht. Ethiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940), Acco, Leuven/Amersfoort, 1994, 382 blz., 8.995 fr.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Boeken in de late middeleeuwen
In aansluiting op de codicologendagen van Nijmegen (1984) en Groningen (1988) werd in 1992 in laatstgenoemde stad opnieuw een driedaags congres georganiseerd, waaraan een kleine honderdvijftig personen deelnamen. Als centraal thema werd gekozen voor de wisselwerkingen in, rond en tussen handschrift en druk. De uitwerking van het thema gebeurde velerlei: relaties tussen tekst en beeld; de functie van verluchting met betrekking tot tekstgeleding; de invloed van prentkunst op handschriftverluchting en van boekillustratie op andere genres, de werkverdeling in scriptorium en drukkerij, de contacten tussen boekproducenten onderling en tussen boekproducenten en afnemers, en de verschuivende gebruikscontext van handschrift en druk. Tevens werden tijdens deze dagen lopend onderzoek en actuele ontsluitingsprojecten gepresenteerd.
Van de 35 bijdragen aan het congres worden er in deze bundel 31 in meer of minder bewerkte vorm opgenomen, in drie onderscheiden rubrieken: wisselwerkingen, lopend onderzoek, en ontsluitingsprojecten. De artikelen zijn in het Nederlands, Engels of Duits gesteld. Uit de eerste rubriek vermelden we de bijdragen over de beeldcycli van de Servatiuslegende en het Blokboek van Sint Servaas als voorbeeld voor een laatgotisch retabel te Namen (A.M. Koldeweij); de houtsneden van Gheraert Leeu in de Zwolse incunabelen van Peter van Os (A. Lem); het Antwerpse Sint-Lucasgilde [in de tekst hardnekkig voorzien van het onjuiste lidwoord ‘de’!] en de drukkers-uitgevers (J. Van der Stock); boeken van papier en hun watermerken (G. van Thienen). Uit de rubriek ‘lopend onderzoek’ noemen we: Laatmiddeleeuwse boekcultuur in het Noorden (Jos. M.M. Hermans); Middeleeuwse handschriften op veilingen in de Republiek 1599-1800 (G.C. Huisman); en Vlaamse miniatuurkunst vóór Jan van Eyck (M. Smeyers). De ontsluitingsprojecten presenteren o.a. de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, de Noordnederlandse getijdenboeken in het A.W. Byvanck-Genootschap, een corpus van middeleeuwse bibliotheekcatalogi uit de Noordelijke Nederlanden, het Belgisch-Nederlands Bandengenootschap, en de Incunable Short-Title Catalogue (ISTC) in Nederland.
Deze bundel is verschenen in een rijk geïllustreerde en fraaie uitgave met uitvoerige registers. Een geslaagde poging om een nieuwe boekhistorische reeks mee te starten.
□ Paul Begheyn
J.M.M. Hermans & K. van der Hoek (ed.), Boeken in de late Middeleeuwen. Verslag van de Groningse Codicologendagen 1992, Boekhistorische Reeks I, Egbert Forsten, Groningen, 1994, 382 blz., fl. 75.
|
|