Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 562]
| |
ForumDe waanzinnige twintigste eeuw‘Elke vogel zingt zoals hij gebekt is’, aldus Mark Heirman in zijn inleiding tot De waanzinnige twintigste eeuwGa naar eind[1]. ‘Dit is dus geen politiek, economisch of militair-strategisch essay, zelfs niet rond oorlog en vrede. Wel een filosofisch-journalistieke poging om precies in de oorlogen en conflicten van de twintigste eeuw de conflict-assen te vinden die mensen en volkeren in tijd en ruimte toch weer met elkaar verbinden’. Heirmans werkstuk is veel meer geworden dan een ‘journalistieke poging’. De waanzinnige twintigste eeuw heeft de allure van een standaardwerk: onvoorstelbaar informatief (met een karrevracht gegevens zoals je die van een hoofdredacteur van een persbureau mag verwachten), meeslepend maar doorgaans helder geschreven (naar mijn smaak is er wel een overdaad aan korte bijzinnen die naar een hoofdzin vragen maar er geen krijgen), en met veel aandacht voor ‘achtergronden’ die in de dagelijkse berichtgeving en zelfs in de courante geschiedschrijving vaak verloren gaat. Heirman trekt grote lijnen in het politieke en culturele landschap van de twintigste eeuw die ‘begon en eindigt in Sarajevo’. | |
Van keizers tot ayatollahsOp 20 mei 1910, vier jaar voor het dodelijke schot in Sarajevo, waren de regerende Europese koningen en keizers voor het laatst bij elkaar op de begrafenis van de Engelse koning Edward VII. Zij zouden vanaf 1914 de laatste ‘vorstenoorlog’ uitvechten: 10 miljoen doden was de prijs die het monarchaal-wankelend Europa voor het behoud van zijn prerogatieven of voor de herovering van zijn historische machtsaanspraken bereid was te betalen. De laatste strijd van het Ancien Régime was tevergeefs. Vier jaar na het dodelijke schot waren de grote Europese keizers definitief van het toneel verdwenen. Het vacuüm dat zij achterlieten moest worden opgevuld. Het was echter niet de democratie, het politieke boegbeeld van de moderniteit, die als overwinnaar uit | |
[pagina 563]
| |
de Eerste Wereldoorlog kwam. De mislukking van de Amerikaanse president Woodrow Wilson ‘to make the world safe for democracy’ illustreerde de onmacht van de democratie. De weerstand tegen de moderniteit zat blijkbaar nog heel diep en werd door de teloorgang van het monarchale Europa veeleer versterkt dan verzwakt. Bovendien had de Eerste Wereldoorlog ook het andere gezicht van de moderniteit laten zien: ‘(V)oor het eerst leek de moderniteit op een muur te botsen, veel hoger dan de muren van de contra-reformatie of de restauratie, waar ze niet overheen kon. De zinloze slachting in de loopgraven van de Grote Orlog, met tien miljoen vooral jonge doden in het hart van het beschaafde en modernistische Europa, zou zo snel en zo diep in het hart van het Avondland gegrift worden dat het Europa ook aan de moed en de creativiteit ontbrak om echt iets nieuws op te bouwen. Alsof ook de idealen van de Verlichting in augustus 1914 aan stukken geschoten werden, om een tijdperk af te sluiten waarvan Europa zich in de twintigste eeuw niet meer zou herstellen’ (blz. 50). Het vacuüm zou tenslotte worden opgevuld door de twee grote ‘monsters’ van deze eeuw: Adolf Hitler en Josef Stalin. In tegenstelling tot Oxford-historicus Allan BullockGa naar eind[2], die vooral oog heeft voor het ‘parallellisme’ tussen beide dictators, zet Heirman vooral de verschillen in de verf. Als ‘uitvoerder’ van het leninistisch-marxistisch testament blijft Stalin binnen de premissen van de moderniteit. Voortdurend wijst Heirman op de verwantschap tussen communisme, Verlichting en democratie. Hitler met zijn ‘romantisch nationaal-fundamentalisme’ (blz. 102) is de antipode van het Verlichtingsideaal dat hij in al zijn vormen (de sociaal-democratie, de vakbonden, het parlement...) wil uitroeien. Pas na de Tweede Wereldoorlog kan de moderniteit en haar democratisch model aan haar triomftocht beginnen. Het is echter de tragedie van de twintigste eeuw, aldus Heirman, dat de moderniteit - eigenlijk al vanaf de Oktoberrevolutie van 1917 en heel duidelijk vanaf 1946 - in twee onverzoenlijke ‘versies’ uiteenviel: de liberale versus de socialistische democratieën die elkaar veel intensiever zouden bestrijden dan hun gemeenschappelijke vijanden. Tussen 1940 en 1945 had de nazistische barbarij ‘beide democratieën’ tijdelijk tot één coalitie kunnen verenigen. Maar die coalitie zou Hitler nauwelijks overleven en tussen 1946 en 1989 uiteenspatten in de waanzinnige tegenstelling die we de ‘Koude Oorlog’ hebben genoemd. Toch waren er ogenblikken van dooi. In het jaar 1963 bijvoorbeeld, toen het op wereldschaal verrassend stil bleef, John Kennedy Nikita Chroesjtsjov opzocht en van een ‘democratische revolutie’ droomde, Maarten Luther King zijn Mars op Washington hield en Johannes XXIII de encycliek Pacem in terris schreef. Maar op het einde van datzelfde jaar werd Kennedy vermoord en nog een klein jaar later werd Chroesjtsjov als partijleider afgezet. En zo zou de ‘democratische revolutie’ uitmonden in de ‘romantische revolutie’ van 1968, het scharnierjaar tussen 1945 en 1989. De 1968-revoluties zijn, aldus Heirman, typisch anti-modernistisch en blijven niet beperkt tot het Westen. De ideeën uit de Chinese culturele revolutie sloegen hier aan vanuit | |
[pagina 564]
| |
een groeiend onbehagen over de als ‘eendimensionaal’ (Marcuse) ervaren ontwikkeling van de welvaartsstaat en de nadruk van de moderniteit op rationalisme, produktiviteit en homogeniteit. Er waren de studentenopstanden in Parijs, Berlijn en Leuven, maar er was ook het neerslaan van de Praagse Lente. Zowel de liberale als de socialistische democratieën lieten de ‘achterkant van de moderniteit’ zien. Tegen die ‘achterkant’ trokken de ‘culturele revolutionairen’ van 1968 van leer. Vreemd genoeg was het juist de culturele revolutie die Oost en West het dichtst bij een duurzame vrede zou brengen en even de Koude Oorlog voorgoed leek te begraven. Tussen 1972 en 1975 was er sprake van een ‘grote dooi’, onder impuls van de Duitse kanselier Willy Brandt en de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Henry Kissinger. Het was alsof de culturele revolutie Oost en West deed aanvoelen hoeveel ze gemeenschappelijk hadden en hoezeer die ‘romantische’ culturele revolutie beide tot in hun modernistische funderingen bedreigde. De dooi (die in 1975 zou uitmonden in de akkoorden van Helsinki) was echter van korte duur. Vanaf 1977 zie je, aldus Heirman, op wereldschaal signalen van een sluipende, stille ommekeer: de opkomst van het moslim-fundamentalisme in Iran en Afghanistan, de verkiezing van Ronald Reagan in de Verenigde Staten, het verlies van de traditionele democratische partijen in India en Israël, een tegenbeweging in het Vaticaan met de Poolse paus Johannes-Paulus II. Gemeenschappelijk aan al die diverse stromingen is een aversie tegen de verworvenheden van de moderniteit en haar verlichtingsideaal. Die stille ommekeer zou tenslotte leiden tot de ineenstorting van de Sovjetunie, dat andere produkt van het Verlichtingsideaal. En zo toont het revolutiejaar 1989 zijn ware gelaat. In de strijd tussen modernisme en anti-modernisme was de Sovjetunie paradoxaal genoeg ‘de laatste gelovige in de brandende kerk van de verlichting’ gebleven. Met zijn ondergang ging in Moskou een wereld verloren die op termijn ook de erfgenamen van de Verlichting en de moderniteit in het Westen fataal kan worden. ‘In die zin was 1989 geen heruitgave maar het einde van 1789’ (blz. 197). De referentiekaders in de jaren '90 hebben zich gewijzigd. De Oost-West/links-rechts-tegenstelling heeft de plaats geruimd voor een democratie/anti-democratie oppositie. Het einde van de Koude Oorlog heeft opnieuw een machtsvacuüm gecreeerd dat nu dreigt te worden ingevuld door enerzijds een etnisch nationalisme en anderzijds een religieus fundamentalisme. Niet toevallig sluit Heirman zijn overzicht van de prille jaren negentig af met de Russische nationalist Zjirinovski en de Amerikaanse republikein Gingrich, twee ‘romantische anti-verlichters’. Heirman zelf blijft geloven in de verworvenheden van de verlichte moderniteit en van de politieke democratie, hoe gevoelig hij ook is voor haar duistere ‘achterkant’. Zaak is niet de moderniteit en haar verworvenheden de rug toe te keren - de democratie blijft de meest vreedzame vorm van samenleven - maar met het oog op de toekomst haar op te nemen in een ‘nieuwe synthese’. Waarom een nieuwe ‘synthese’? De grootste krachtmeting aan de vooravond van het derde millennium | |
[pagina 565]
| |
is die tussen het modernisme en het religieus fundamentalisme. De botsing zal hard zijn, omdat zij allebei ‘de wereld willen veranderen en verbeteren’, maar grondig verschillen over de manier waarop dat moet gebeuren: voor de modernist is dit mensenwerk, voor de fundamentalist kan slechts God ‘orde op zaken’ stellen. Van de synthese hebben ‘vooral de christelijke kerken de sleutel in handen. Omdat zij een God verkondigen die “volwaardig mens” geworden is om de aloude en typisch “religieuze” tegenstelling tussen het goddelijke en het menselijke te overbruggen. Omdat alleen het christendom in een traditie staat die deze wereld niet afschrijft maar au sérieux neemt, die mensen niet vernedert maar verheft en die de menselijke vrijheid en hun aller gelijkheid voor God minstens principieel altijd zou respecteren. [...] Waarbij ook christenen hun fundamentalisten hebben, daarover kan geen twijfel bestaan, en een traditie die “de modernistische overmoed” nooit heeft aanvaard. Zodat de kerken minstens de taal van de fundamentalisten verstaan en hun begrijpelijk onbehagen met de moderniteit kunnen vertolken in een wereld die elke verwijzing naar het religieuze wel eens als fundamentalistisch afschrijft of die ook het christendom tot een zuiver binnenwerelds gebeuren wil reduceren. Zoals ze naar andere religies ook het modernistisch project kunnen verduidelijken, in die aspecten die ook de eigen inbreng van de religie respecteren’ (blz. 227-228). | |
Wat is moderniteit?In mijn beknopte samenvatting van De waanzinnige twintigste eeuw komen vanzelfsprekend niet alle gegevens aan bod; alleen de grote lijnen die Mark Heirman uittekent. Juist zijn gevoeligheid voor achtergrond en breuklijnen maakt van dit boek, meer dan een handzaam naslagwerk (dat het natuurlijk ook is), een uitdagende uitnodiging tot reflectie. Natuurlijk kan je correcties aanbrengen bij de grote lijnen die Heirman trektGa naar eind[3]. Zijn poging om Hitler als een antipode van Stalin af te schilderen kadert in een te schematische voorstelling van de tegenstelling tussen Verlichting en Romantiek. Hoe verschillend ook, beide stromingen met hun nadruk op de autonomie van het subject wortelen in dezelfde moderniteit. Die autonomiegedachte noemt René Girard de ‘romantische leugen’. Natuurlijk was Hitler vanuit een bepaald perspectief een anti-modernistische figuur, maar er zijn even zovele redenen om hem een typisch produkt van de verlichte moderniteit te noemen. Niet alleen omdat hij de macht van de moderne techniek en wetenschap en de directe industriële toepassing ervan nooit afwees, maar vooral omdat hij de moderne droom meedroomde van een nieuwe toekomst van een duizendjarig rijk, dat de mens moest ‘bevrijden van al wat Europa de voorbije vijfhonderd en misschien wel de voorbije tweeduizend jaar had voortgebracht’ (blz. 84). De ravages die Hitler en Stalin aanrichtten tonen juist op een extreme manier de dubbelzinnigheid die het moderne project van binnenuit tekent. Slechts in zijn laatste hoofdstuk gaat Heirman expliciet in op de ‘ondraaglijke tekorten en evidente zwakheden’ van de moderniteit; in de eerdere hoofdstukken behandelt hij die problematiek eerder marginaal. Zo gaat hij uitvoerig in op de gesple- | |
[pagina 566]
| |
tenheid van de moderniteit in de twintigste eeuw, wanneer de democratie zich opsplitst in een liberale en een socialistische vorm, maar thematiseert hij ternauwernood die andere gespletenheid aan het begin van de moderniteit, wanneer het christendom in oppositie gaat tegen de Verlichtingsidealen van de anti-clericale Franse Revolutie. Juist de dichotomie christendom - Europese Verlichting (in tegenstelling met de Amerikaanse Revolutie die openlijk haar christelijke inspiratie beleed) heeft de ontsporing van bepaalde Verlichtingsidealen in de hand gewerkt. In het verlengde van die te eenzijdige invulling van het Verlichtingsideaal poneert hij mijn inziens ten onrechte dat 1989 de omkering is van 1789. Noch de idealen van de Franse revolutie noch die van tweehonderd jaren later kunnen worden ingevuld. Opvallend is ook dat Mark Heirman geen enkele regel besteedt aan het Europese eenheidsstreven na de Tweede Wereldoorlog. Dat is toch ongetwijfeld een factor geweest ter vermijding van oorlogen, temeer omdat het juist gegroeid is uit reactie tegen de twee grote Europese oorlogen en uit een personalistische filosofie die de Verlichtingsidealen een nieuw perspectief wilde geven. Maar misschien geldt voor het Europese eenheidsstreven hetzelfde als voor de ontwikkeling van de hele westerse democratie: door een gebrek aan articulatie van de waarden die haar sturen dreigt ze in een impasse terecht te komen. Juist omdat Heirman te weinig gewicht geeft aan de innerlijke gespletenheid van de moderniteit, lijkt zijn uiteindelijke conclusie dat de christelijke kerken de sleutel tot de toekomst in handen hebben wat ‘uit de lucht te vallen’. Maar dat maakt die conclusie er niet minder boeiend om. Heirman is vandaag niet de enige die een onderscheid aanbrengt tussen religie en christendom en zo duidelijk wil maken dat een authentiek christendom de toekomst voor zich heeft. Eenzelfde geluid kon je reeds horen bij Girard, Barth, Bonhoeffer enz. met daarbij de suggestie dat het christendom zich in de voorbije geschiedenis teveel als religie en te weinig vanuit de eigen inspiratie heeft geprofileerdGa naar eind[4]. Dit biedt ook een verklaring voor de afwijzing van de moderniteit door een ‘te religieus opgevat’ christendom: ‘het modernisme (is) wezenlijk a-religieus, maar daarom nog niet “on-christelijk”’ (blz. 222). In dat licht begrijpt men tevens de moeilijkheid om vandaag vanuit christelijk perspectief geloofwaardig te spreken over de draagwijdte van de politieke democratie. Nadat de katholieke kerk zich eeuwenlang tegen democratie heeft afgezet, is haar spreken over de noodzaak aan articulatie van de democratie, zoals ondermeer in de laatste pauselijke encycliek Het evangelie van het leven, bijna bij voorbaat verdacht. Aan het einde van een eeuw waarin elke verwijzing naar het godsdienstige en elke zoektocht naar fundering bijna als vanzelf het odium van fundamentalisme krijgt, is vanuit een christelijke inspiratie spreken als dansen op een slappe koord. Omdat, zoals Heirman ook besluit, het eigenlijke gesprek tussen moderniteit en christendom nog moet beginnen. Maar er is niet alleen vanuit kerkelijk-christelijke hoek een bevraging van de moderniteit. In de hedendaagse cultuurfilosofie gaan auteurs als Leszek Kolakowski, George Steiner en Charles Taylor op zoek naar de bronnen van de moderniteit. Zij wen- | |
[pagina 567]
| |
sen noch een radicale veroordeling van de moderniteit noch een onkritische verheerlijking en evenmin een zorgvuldig afgewogen compromis. Wel een scherpe analyse, waaruit moet blijken dat de Verlichting gegroeid is uit een ideaal van authenticiteit dat, alhoewel vaak ontaard, op zich zeer de moeite waard blijft. Zaak is nu dit ideaal te articuleren en de confrontatie tussen diverse idealen niet uit de weg te gaan. Dit boek is daartoe een bijdrage: het is uitstekend gedocumenteerd, argumenteert genuanceerd, brengt de centrale problemen van onze cultuur in kaart en biedt aantrekkelijke voorstellen tot diagnose. Het weigert mee te doen aan de epistemologische en ethische deconstructie van de moderniteit, zoals in de jaren tachtig ‘toen het zogenaamde “postmodernisme”, in hoofdzaak gedragen door filosofen als Jacques Derrida, Jean-François Lyotard en Richard Rorty de redelijkheid en haalbaarheid van de moderniteit en de Verlichting al in belangrijke mate zouden afschrijven’ (blz. 196). Maar de auteur pretendeert ook nergens over de definitieve oplossing à-la-Fukuyama te beschikken: omdat de moderniteit een historisch verschijnsel is dat de geschiedenis als zodanig niet opheft of beëindigt. Zelfs wie met Fukuyama aanneemt dat de moderniteit, ondanks haar fouten, voor veel vooruitgang heeft gezorgd, mag daaruit nog niet besluiten dat ze de laatste fase is in een ontwikkeling die daarmee haar definitieve vorm zou hebben gevonden (blz. 224)Ga naar eind[5]. ‘Want de twintigste eeuw blijft die van eindeloze verwachtingen die nog geen samenleving kon inlossen en van soms ijzingwekkende stroomversnellingen die ook meesleuren wat de ervaring der eeuwen in het graniet van de eeuwigheid leek te verankeren. Snel veranderende tijden die van oudsher oorlogen en conflicten voortbrengen, omdat niet iedereen “het hijgen van de geschiedenis” kan verdragen. Maar ook hoopvolle tijden, omdat wat echt van belang en van waarde is alleen “door een botsende wereld” gehard en getooid wordt tot wat niet meer verloren gaat’ (blz. 8). □ Guido Vanheeswijck |
|